Hoofdstuk 1:
Biodiversiteit: soortenrijkdom aan planten en dieren.
Bodem: de bovenste 1 à 2 meter van de grond waaruit planten het grootste deel van hun voedingsstoffen halen.
Dalgrond: afgegraven hoogveen waarbij het onderliggende dekzand wordt vermengd met veenresten.
Droogmakerij: vanaf de 16e eeuw ontwaterde en leeggepompte plas, meer of deel van de zee om over meer grondoppervlak te kunnen beschikken voor landbouw of bewoning.
Ecologische Hoofdstructuur: (inter)nationaal netwerk van belangrijke natuurgebieden(ecosystemen en landschappen), waarbij onderscheid wordt gemaakt in kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones.
Eilandtheorie: theorie die de biodiversiteit aan planten en dieren op eilanden probeer te verklaren.
Eolische sedimenten: materialen die zijn afgezet door de wind.
Fluviatiele sedimenten: materialen die zijn afgezet door rivieren.
Geestgronden: afgegraven oude duinen, die vaak worden gebruikt voor bloembollenteelt.
Geologie: bestuderen van de natuurlijke processen waardoor het landschap is ontstaan.
Geomorfologie: bestuderen van de vormen van het landschap.
Glaciaal: langdurige koude periode tijdens het Pleistoceen met een gemiddelde zomertemperatuur lager dan 10°C; ook ijstijd genoemd.
Glaciale sedimenten: materialen die zijn afgezet door landijs.
Grensmilieu: overgangsgebied tussen ecosystemen of landschappen met verschillende kenmerken; ook gradiënt genoemd.
Grondsoort: gronddeeltjes ingedeeld naar korrelgrootte.
Holoceen: periode binnen het geologische tijdperk Kwartair, van +/- 10.000 jaar geleden tot nu.
Hoogveen: afzetting bestaande uit halfvergane plantenresten(met name veenmosveen), die boven de zee-grondwaterspiegel ligt.
Inklinking: onomkeerbaar proces waarbij het volume van klei of veen vermindert door verdroging en oxidatie
Interglaciaal: langdurige warmere periode tussen twee glacialen met een gemiddelde zomertemperatuur boven 10°C; ook wel tussentijd genoemd
Kavel: Aaneengesloten stuk grond van 1 eigenaar of gebruiker omgeven door grond van andere eigenaren of gebruikers.
Keileem: glaciale afzetting, bestaande uit een ondoorlatend mengsel van hele stenen , zand en tot leem vermalen keien.
Keileembulten: lage heuvels van opgestuwde keileem, ontstaan tijdens het tijdelijk uitbreiden van het landijs in het laatste deel van de Saalien.
Komgronden: lage komvormige delen van het rivierlandschap waarin tijdens overstromingen(zware)klei is afgezet die later is ingeklonken.
Kwartair: geologisch tijdperk van circa 2,5 miljoen jaar geleden tot heden, bestaande uit de perioden Pleistoceen en Holoceen.
Laagveen: afzetting, bestaande uit halfvergane plantenresten(zoals riet-, zegge- en bosveen), die onder zee- of grondwaterspiegel ligt.
Landinrichting: herinrichting van het landelijk gebied waarbij, naast agrarische belangen, ook rekening wordt gehouden met belangen op het gebied van recreatie, verkeer, stedelijke bebouwing, natuur en landschap.
Legakkers: de niet-afgegraven hoge delen tussen petgaten waarop men het afgegraven veen in laagveenontginningsgebieden te drogen legde.
Mariene sedimenten: materialen die zijn afgezet door de zee.
Oeverwal: hogere delen aan weerszijde van ene rivier, bestaande uit zand, kavel en lichte klei, die zijn ontstaan tijdens de overstromingen.
Petgaten: de bij laagveenontginningen afgegraven delen tussen legakkers waarin water komt te staan.
Pleistoceen: periode binnen het geologisch tijdperk Kwartair, 2,5 miljoen jaar geleden tot 10.000 jaar geleden.
Ruilverkaveling: herverdelen/ruilen van(vaak kleine en verspreidde) kavels tussen boeren om grotere kavels te krijgen.
Saalien: ijstijd tijdens het Pleistoceen(200.000-130000 jaar geleden), waarbij Nederland gedeeltelijk werd bedekt met landijs vanuit Scandinavië ( tot de HUN-lijn); vroeger ook Riss-ijstijd genoemd.
Sandr: flauw hellende vlakte naast een stuwwal, bestaande uit zand en grind afgezet door het smeltwater van het landijs dat de stuwwal vormde; ook wel spoelzandvlakte genoemd.
Sedimenten: materiaal dat onder invloed van bewegingen van wind, ijs, water of ijs wordt neergelegd; ook wel afzettingen genoemd.
Stroomrug: landschapsvorm in het rivierenlandschap bestaande uit een oude rivierenbedding en oeverwallen ( die vaak bedekt zijn met klei van een andere rivier)
Stuwwallen: heuvelruggen ontstaan door het opstuwen van sedimenten door landijs tijdens het Pleistoceen.
Verdroging: een tekort aan water als gevolg van een verlaging van de grondwaterstand door onttrekking van water ten behoeve van landbouw en drinkwatervoorziening.
Weichselien: glaciaal (120.000-10.000 jaar geleden) in het Pleistoceen waarin de ondergrond van Nederland permanent bevroren was, maar waarin het landijs Nederland niet heeft bereikt.
Zeepolder: polder in ene kleigebied die tussen –2 en +2 meter NAP ligt.
Hoofdstuk 2:
Aantasting
Zodanige inrichting van het landschap door menselijke activiteiten dat het natuurlandschap onherstelbaar wordt omgevormd of beschadigd, zoals ‘horizonvervuiling’.
Abiotische elementen
Niet-levende onderdelen van een ecosysteem of een landschap, zoals gesteenten, relief, grondsoorten, bodem, water, atmosfeer.
Biotische elementen
Levende onderdelen van een ecosysteem of een landschap, zoals dieren en planten.
Duurzame ontwikkeling
Op een zodanige manier gebruikmaken van natuur en landschap dat deze behouden blijven voor toekomstige generaties; ook wel ‘sustainable developement’ genoemd.
Ecologisch evenwicht (streven naar) Een stabiele situatie ondanks veranderingen binnen het ecosystemen en invloeden vanuit de omgeving; ook wel dynamisch evenwicht genoemd.
Ecosysteem
Al dan niet tot evenwicht gekomen geheel van biotische elementen (planten, dieren en mensen) en biotische elementen (zoals water, bodem, atmosfeer) met hun onderlinge relaties (kringlopen van materie en energie) en met externe invloeden vanuit de omgeving.
Ecotoop
Gebieden waarin een bepaald ecosysteem voorkomt.
Eutrofiëring
Het voedselrijker worden van bodem en water
Kringloop van voedingsstoffen en energie
Cyclische proces waarbij mineralen en energie door planten en dieren in ecosysteem worden opgenomen en na verloop van tijd weer worden afgestaan.
Milieugebruiksruimte
De hoeveelheid energie, vernieuwbare en niet-vernieuwbare grondstoffen, water en landbouwgrond die we gebruiken om te leven.
Milieuvoorraad
Op aard beschikbare hoeveelheid natuurlijke hulpbronnen.
Niet-vernieuwbare hulpbronnen
Natuurlijke hulpbronnen met een langdurig ontstaansproces, waarvan de omvang niet of nauwelijks door de mens te beïnvloeden (bijvoorbeeld aardolie, aardgas, steenkool; soms worden ook vruchtbare landbouwgronden hiertoe gerekend); ook hulpbronnen met een voorraadkarakter genoemd.
Ruimtelijk schaalniveaus
Het ruimtelijke niveau waarop men verschijnselen op aarde bestudeert:
- mondiaal (of wereld) niveau
- continentaal (of werelddeel) niveau
- fluviaal (ofwel het niveau van het stroomgebieden van een rivier)
- regionaal niveau (ofwel het niveau van een landschap, streek of provincie)
- lokaal niveau (ofwel het niveau van een plaats of klein gebied)
Uitputting
Bij een bodem: grotere onttrekking van voedingsstoffen door menselijke activiteiten dan er door natuurlijk processen kunnen worden aangevuld.
Vermesting
Lozen van te veel voedingsstoffen (zoals fosfaten, nitraten en stikstof) waardoor planten verdwijnen die van een oligotroof (=voedselarm) milieu houden; ook wel eutrofiëring genoemd.
Vernieuwbare hulpbronnen
Natuurlijke hulpbronnen die zich na verloop van tijd op natuurlijke wijze kunnen herstellen van benutting door de mens (bijvoorbeeld houtwinning, gebruik van zonne- of windenergie of zoutwaterwinning); ook wel hulpbronnen met stroomkarakter genoemd.
Verontreining
Ernstige vervuiling in lucht, water en bodem, waardoor het ecologisch evenwicht wordt verstoord of de menselijke gezondheid wordt geschaad.
Verzuring
Proces waarbij door droge of natte depositie (=neerslag) van verzurende stoffen de bodem, de vegetatie, het waterleven en bepaalde gebouwen worden aangetast.
Hoofdstuk 3
Algemene luchtcirculatie: mondiaal patroon van luchtstromingen in de atmosfeer dat zorgt voor de herverdeling van zonne-energie over de aarde.
Atmosfeer:dampkring van de aarde, bestaande uit zuurstof, stikstof, argon, waterdamp en koolstofdioxide, en op grotere hoogte ozon. De onderste laag van de atmosfeer heet troposfeer.
(natuurlijk)broeikaseffect:verhoging van de temperatuur van de atmosfeer als gevolg van de natuurlijke aanwezigheid van voornamelijk de gassen H2O, CO2 en CH4 in de atmosfeer.
Energiebalans:verhouding tussen de kortgolvige instraling(zonlicht) op aarde, de naar het heelal teruggekaatste straling en de langgolvige uitstraling(warmte) van de aarde.
Hogedrukgebied:gebied met ene dalende luchtbeweging en een luchtdruk van meer dan 1018 hPa(met meestal weinig neerslag).
Klimaat:gemiddelde weertoestand in een groot gebied over een lange periode(minimaal 30 jaar)
Klimaatzones:gebieden die op grond van verschillen in temperatuur en neerslag behoren tot een van de hoofdklimaten:tropische klimaten, zeeklimaten, landklimaten, koude en droge klimaten.
Lagedrukgebied:gebied met een stijgende luchtbeweging en een luchtdruk van minder dan 1018 hPa(met meestal veel neerslag)
Ozonlaag:laag in de atmosfeer met relatief veel ozon(O3), op ongeveer 30 km hoogte, die ene groot deel van de ultraviolette uitstraling van de zon tegenhoudt.
Troposfeer: onderste gedeelte van de atmosfeer, waarin zich het weer afspeelt en dat van belang is voor het leven op aarde.
Versterkt broeikaseffect:versterkte toename van de temperatuur in de dampkring als gevolg van de uitstoot van broeikasgassen(onder meer stikstof-en koolstofdioxiden) door de mens.
Weer: toestand van de onderste laag van de atmosfeer op een bepaalde plaats en op een bepaald tijdstip.
Wind: Stromende lucht als gevolg van luchtdrukverschillen tussen twee gebieden.
REACTIES
1 seconde geleden
N.
N.
wel saai
9 jaar geleden
Antwoorden