Begrippen hoofdstuk1
Atlas: Boek met kaarten van landen, gebieden en aardrijkskundige onderwerpen
Coördinatensysteem: Zoekmiddel om op kaarten snel iets te vinden
Geografie: Aardrijkskunde
Grafiek: Figuur waarmee je de betekenis van heel veel cijfers op een eenvoudige manier zichtbaar maakt.
Legenda: Lijst met de verklaring van kleuren en kaarttekens
Navigatiekaart: Kaart waarop alleen de gegevens worden aangegeven die van belang zijn voor het volgen van een route
Overzichtskaart: Kaart die de werkelijkheid zo volledig mogelijk weergeeft.
Schaal: Verhouding tussen de afstand op de kaart en die in werkelijkheid
Schaalstok: Maatstok waarmee je snel afstanden op een kaar kunt bepalen
Thematiche kaart: Kaart over een speciaal onderwerp (thema)
Topografische kaart: Heel nauwkeurige overzichtskaart met een grote schaal
Windstreken: Noord, oost, zuid, west en de tussenrichtingen N.O., ZO.O., Z.W. EN N.W.
Breedtecirkel: Cirkel die evenwijdig loopt met de evenaar
CBS: Centraal Bureau voor de Statistiek: instelling van de Nederlandse overheid, die statistische informatie geeft over alle mogelijke onderwerpen van onze maatschappij
Graadnet: Netwerk van lengtecirkels en breedtecirkels
Lengtecirkel: Halve cirkel van noord- naar zuidpool
Remote sensing: Waarnemingstechniek waarbij van grote hoogte informatie verzameld wordt over het aardoppervlak
Begrippen hoofdstuk 2
Begrip Betekenis
Aantrekkingsfactoren (pullfactoren): Kenmerken van een gebied waardoor mensen en/of bedrijven worden aangetrokken
Aantrekkingsgebied: Gebied dat men prettig vindt waardoor het migranten aantrekt.
Afstotingsfactoren (pushfactoren): Kenmerken van een gebied waardoor mensen en/of bedrijven worden afgestoten
Afstotingsgebied: Gebied dat men onprettig vindt, waardoor migranten uit het gebied wegtrekken
Allochtoon: Iemand, herkenbaar aan een eigen cultuur, die geboren en opgegroeid is in het buitenland of waarvan minstens een van de ouders in het buitenland geboren is
Arbeidsmigrant (buitenlandse werknemer): `migrant die naar een ander (meestal rijker) land of gebied trekt om daar te werken
Asielzoeker: Persoon die zijn land ontvlucht om in een ander land bescherming te zoeken
Autochtoon: Iemand die zijn of haar woongebied is opgegroeid en er is blijven wonen
Bevolkingsdichtheid: Gemiddeld aantal inwoner per vierkante kilometer
Bevolkingsspreiding: Verdeling van de bevolking over een gebied
Buitenlandse werknemer (arbeidsmigrant): Migrant die naar een ander ( meestal rijker) land of gebied trekt om daar te werken.
Discriminatie: Ongelijke beoordelingen behandelen van een bepaalde groep of persoon vanwege bijvoorbeeld afkomst, geloof en geslacht
Emigratie: Verlaten van een land om in een ander land te gaan wonen
Etnische groep: Bevolkingsgroep die van andere groepen verschilt in onder meer aal, gewoonten en geschiedenis.
Etnische minderheid: Groep die zich vanwege afkomst, onderscheidt van de meerderheid van de bevolking
Forensisme (pendel): Dagelijkse trek tussen woongemeente en werkgemeente
Geboortecijfer: Het aantal levendgeborenen per duizend mensen per jaar
Geboorteoverschot: Het aantal geboorten is groter dan het aantal sterfgevallen
Immigratie: Binnenkomen in een land om daar te gaan wonen
Integratie: Proces van aanpassing en opname van etnische groepen in een samenleving
Leeftijdsgrafiek: Grafiek die voor een bepaald gebied het aantal mannen en vrouwen en de leeftijdsopbouw laat zien.
Levensverwachting: Gemiddeld aantal jaren dat je vanaf je geboorte(of vanaf een bepaalde leeftijd) nog te leven hebt.
Migrant: Iemand die naar een andere streek of een ander land verhuist
Migratie: Verhuizen van de ene woonplaats naar de andere
Migratiesaldo: Positief of negatief verschil tussen het aantal migranten dat zich vestigt in een gebied en het aantal dat vertrekt.
Multiculturele samenleving (multi-etnische samenleving): Samenleving waarin verschillende etnische groepen samen wonen
Multi-etnische samenleving (multiculturele samenleving): Samenleving waarin verschillende etnische groepen samen wonen
Niet-Nederlander: Persoon die geen Nederlandse nationaliteit bezit
Ontgroening: Afname van het percentage jongeren beneden 20 jaar
Pendel (forensisme): Dagelijkse trek tussen woongemeente en werkgemeente
Politieke vluchteling: Iemand die vlucht voor oorlog of onderdrukking
Pullfactoren (aantrekkingsfactoren): Kenmerken van een gebied waardoor mensen en/of bedrijven worden aangetrokken
Pushfactoren(afstotingsfactoren): Kenmerken van een gebied waardoor mensen en/of bedrijven worden afgestoten.
Racisme: De mening dat een bepaalde groep mensen beter is dan een andere groep
Remigratie (retourmigratie): Terugkeren naar het land van herkomst
Retourmigratie (remigratie): Terugkeren naar het land van herkomst
Sterftecijfer: Het aantal sterfgevallen per duizend mensen per jaar
Sterfteoverschot: Situatie waarbij het aantal sterfgevallen groter is dan het aantal geboorten.
Vergrijzing: Toename van het percentage mensen van 65 jaar en ouder
Volgmigratie: Migratie als gevolg van gunstige berichten naar de and van herkomst
Vooroordeel: Mening die niet berust op feitelijke kennis, maar op een ongegronde mening.
A-status: Verblijfsvergunning voor Nederland, die en politiek vluchteling krijgt als hij in het land van herkomst groot gevaar loopt vervolgd te worden
Gezinsherenigende migratie: Migratie waarbij iemand of meer gezinsleden vanuit het buitenland naar zijn eigen land laat komen
Gezinsvormende migratie: Migratie waarbij iemand een buitenlander naar zijn land laat komen om te gaan trouwen of samenwonen
Ruimtelijke segregatie: Apart wonen van bepaalde bevolkingsgroepen in eigen woonwijken
Vruchtbaarheidscijfer: Het aantal levengeborenen per duizend vrouwen tussen 15 en 44 jaar in een bepaald kalenderjaar
Zuigelingensterfte: Het aantal in het eerste levensjaar overleden kinderen per duizend levendgeborenen per jaar
Begrippen Hoofdstuk 4
Atmosfeer (dampkring): Luchtlaag rondom de aarde.
Dampkring (atmosfeer): Luchtlaag rondom de aarde.
Endogene kracht: Kracht die vanuit het binnenste van de aarde op de aardkorst inwerkt
Erosie: Uitschurende werking van water, wind en ijs
Exogene kracht: Kracht die van buitenaf op de aardkorst inwerkt
Gemengde rivier: Rivier die zijn water krijgt van zowel smeltwater van gletsjers als van neerslag
Gletsjerrivier: Rivier die zijn water hoofdzakelijk ontvangt van smeltwater van een gletsjer
Heuvelland: Gebied tussen 200 en 500 meter hoogte
Hogedrukgebied: Gebied waarin de luchtdruk hoger is dan de omgeving
Hooggebergte: Gebied dat hoger ligt dan 1500 meter
Hooggebergteklimaat: Klimaat in hooggebergten met lage temperaturen en veel neerslag in de vorm van sneeuw
Hoogvlakte: Gebied met weinig reliëf
Klimaat: Gemiddelde weer van een groot gebied gemeten over 30 jaar
Koude zeestroom: Stroom van koud zeewater vanuit de koudere gebieden naar warmere streken
Laagland: Gebied dat lager ligt dan 200 meter
Laagvlakte: gebied met weinig reliëf dat lager ligt dan 200 meter
Lagedrukgebied: Gebied waarin de luchtdruk lager is dan in de omgeving
Landklimaat: Klimaat met hete zomers, koude winters en weinig neerslag
Landkorst: Tamelijk licht materiaal waaruit de landmassa’s bestaan(vgl. zeekorst)
Luchtdruk: Gewicht van de lucht die op de aarde drukt
Meteorologie: Weerkunde
Mid-oceanische rug: Plaats in de oceaan waar twee platen van zeekorst uit elkaar gaan waardoor vloeibaar gesteente uit de aarde omhoog komt
Middelgebergte Gebied: tussen 500 en 1500 meter hoogte
Middellandse-Zeeklimaat: Klimaatmaat met warme zomers, zachte winters en neerslag in de wintertijd
Plaat (schol): Deel van de aardkorst
Regenrivier: Rivier die zijn water ontvangt van de neerslag
Reliëf: Hoogteverschillen in het landschap
Schol (plaat): Deel van de aardkorst
Sedimentatie: Neerleggen van verweringsmateriaal als de transportsnelheid van water, ijs of wind afneemt
Steppeklimaat: Klimaat met weinig neerslag, zodat boomgroei niet mogelijk is
Stroomgebied: Gebied dat zijn water afvoert via een bepaald rivierstelsel
Toendraklimaat: Zeer koud klimaat met weinig neerslag (meestal sneeuw)
Verwering: Afbraak van het gesteente onder invloed van het weer.
Warme zeestroom: Stroom van warm zeewater vanuit de warmere gebieden naar koudere streken
Weer: Toestand van de atmosfeer op een bepaald moment in een klein gebied
Zeeklimaat: Klimaat met koele zomers, zachte winters en neerslag gedurende hele jaar.
Zee korst (oceanische korst): Tamelijk zwaar materiaal, waaruit de bodem van de oceanen bestaat. (vlg. landkorst)
Hoofdstuk 1, 2, 4
6.1- Begrippenlijst door een scholier
- 1e klas vmbo/havo | 1085 woorden
- 2 september 2008
6.1
87
keer beoordeeld
REACTIES
1 seconde geleden
P.
P.
kan er mee door
13 jaar geleden
Antwoorden