H1 krachten antwoorden

Beoordeling 7.7
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 3e klas vmbo | 9565 woorden
  • 2 oktober 2017
  • 168 keer beoordeeld
Cijfer 7.7
168 keer beoordeeld


 
1    Krachten herkennen 
Leerstof
1    Vul in: a Krachten kunnen:
–    de beweging   van een voorwerp veranderen; – de vorm           van een voorwerp veranderen.
b Een beweging kan op twee manieren veranderen:
–    doordat de snelheid    van de beweging toeneemt of afneemt;
–    doordat de richting     verandert waarin het voorwerp beweegt. c Noem vijf verschillende krachten.
–    spierkracht      – veerkracht      
–    spankracht      
–    zwaartekracht      
–    magnetische kracht 
d Bij een krachtenpijl zet je de letter F   om aan te geven dat het over een kracht gaat. e Met een extra letter   kun je aangeven om wat voor soort kracht het gaat:
–    de zwaartekracht wordt aangeduid met Fz   ;
–    Fs wordt gebruikt voor de spankracht  ; – voor de wrijvingskracht wordt F w   gebruikt.
2    Je kunt een kracht tekenen als een pijl. a Wat geeft de richting van de pijl aan?
de richting waarin de kracht werkt
b    Wat geeft het aangrijpingspunt van de pijl aan?
de plaats waar de kracht wordt uitgeoefend
c    Wat geeft de lengte van de pijl aan? hoe groot de kracht is
3    Vul in:
a    Om de zwaartekracht te tekenen, denk je alle massa   van een voorwerp samengebald in één punt. Dit punt noem je het massamiddelpunt  
                                                .
b    De pijl van de zwaartekracht grijpt aan in het massamiddelpunt   en wijst altijd naar beneden                                .
     
H1  Krachten    
Toepassing
4    Bekijk de foto’s in figuur 1.
Waaraan kun je zien dat er een kracht werkt: a op het elastiek?
Het elastiek is uitgerekt.
b    op de polsstok?
De polsstok is verbogen.
c    op het racket?
De snaren zijn uitgerekt.
      
Krachten veranderen de vorm van een voorwerp.
5    In figuur 2 zijn drie situaties getekend waarin krachten werken.
Teken de volgende krachten als een pijl van 4 cm: a de kracht die de man op de piano uitoefent; b de kracht die de haak op de babyzak uitoefent; c de kracht die de aarde op de clown uitoefent.
6    Hoe heten de krachten die je bij vraag 5 hebt getekend?
a    in figuur 2a: spierkracht        
b    in figuur 2b: veerkracht                 
c    in figuur 2c: zwaartekracht      
*7 In figuur 1 zie je een foto van een vrouw die op het punt staat een elastiekje weg te schieten.
a    In welke richting werkt de kracht van de duim op het elastiekje?
naar rechts
b    De vrouw beweegt haar rechterhand wat verder naar achteren.
Verandert de grootte van de kracht die de duim moet uitoefenen? Leg uit waarom wel/niet.
Het elastiek wordt verder uitgerekt en oefent dus een grotere kracht uit op de duim. De duim moet dus ook met grotere kracht terugduwen.
▲▲ figuur 2  drie soorten krachten
H1  Krachten        §1  Krachten herkennen
8    In figuur 3 zie je hoe je een magneet kunt laten zweven met behulp van een andere magneet. Op de onderste magneet werken drie krachten. a Welke kracht trekt de magneet naar beneden? de zwaartekracht
b    Welke kracht zorgt ervoor dat de magneet niet naar beneden valt?
de magnetische kracht
c    Welke kracht zorgt ervoor dat de onderste magneet niet naar de bovenste magneet toe beweegt? de spankracht in het touw
 
9    Bekijk figuur 3 nog eens. Bij de bovenste magneet bevindt de noordpool zich aan de bovenkant. Leg uit waar de noordpool zich bij de onderste magneet bevindt.
Bij de bovenste magneet bevindt de zuidpool zich aan de onderkant. Om aangetrokken te worden, moet de noordpool zich bij de onderste magneet aan de bovenkant bevinden.
 
§1  Krachten herkennen
*10 Een bungeejumper springt aan een lang, rubberen elastiek naar beneden.
a Verandert de grootte van de zwaartekracht tijdens de sprong? Leg uit waarom wel/niet.
De grootte van de zwaartekracht     b Na drie seconden komt de bungeejumper kort tot stilstand op het laagste punt, waarna hij weer omhoog gaat.
Welke kracht zorgt ervoor dat de bungeejumper tot stilstand komt?
verandert niet, omdat de massa de veerkracht in het elastiek van de bungeejumper niet c Hoe verandert de grootte van deze kracht tijdens verandert. de eerste drie seconden van de sprong?
De veerkracht wordt steeds groter gedurende de eerste drie seconden.
Plus Elastische en plastische vervorming
 
11    Op welke manier (elastisch of plastisch) vervormt: a het rubber van een massief stuiterballetje? elastisch
b    de klei waarmee een pottenbakker werkt? plastisch
c    de kunststof waarvan een duikplank is gemaakt? elastisch
d    het schuimrubber in een matras? elastisch
e    het staal van een spiraalveertje? elastisch
12    Hierna worden zes situaties beschreven waarin een kracht wordt uitgeoefend. Die kracht heeft een vervorming tot gevolg.
Noteer bij elke situatie of de vervorming elastisch of plastisch is. a Een turner zet zich krachtig af op een trampoline. elastisch
b    Een hond zakt weg in pas gevallen sneeuw. plastisch
c    Een loodgieter maakt een bocht in een koperen buis.
plastisch
d    Een dunne tak buigt door als er een poes op zit. elastisch
e    Theo rijdt een deuk in zijn spiksplinternieuwe auto.
plastisch
f    Marie ploft neer op een lekker zachte tweezitsbank. elastisch
13    Bij Junaid op school staat een nieuw drumstel in het muzieklokaal. Als Junaid met een paar drumstokken op de trommels slaat, trilt het trommelvel even. 
Daarna zit het weer strak.
a    Hoe vervormde het trommelvel toen Junaid erop sloeg?
elastisch
b    Een week later ziet Junaid dat er kleine kuiltjes  in het trommelvel zitten.
Leg uit wat er in de tussentijd met de trommel is gebeurd.
Er is zo hard op het vel geslagen dat de vervorming niet meer elastisch, maar plastisch is. De kuiltjes blijven nu zitten.
2    Krachten meten
 
15    Als je de kracht op een spiraalveer verdubbelt:
  A wordt de lengte van de veer 2× zo groot.  B wordt de lengte van de veer 4× zo groot.
 C wordt de uitrekking van de veer 2× zo groot.  D wordt de uitrekking van de veer 4× zo groot.
16    Vul in: a Als je een kracht wilt tekenen, moet je eerst een krachtenschaal   kiezen.
b 1 cm   50 N betekent dat een pijl van 1 cm een kracht van 50 N   voorstelt. c Een kracht van 150 N teken je op deze schaal als een pijl van 3 cm  .
Toepassing
Gebruik waar nodig het gegeven dat op aarde geldt:  g = 10 N/kg.
17    In een tuinwinkel wordt strooizout verkocht in zakken van 25 kg. a Bereken de zwaartekracht op zo’n zak strooizout.
m = 25 kg g  = 10 N/kg Fz = m ∙ g
         = 25 × 10 = 250 N
b    Monique tekent deze kracht als een pijl van 5 cm. Welke krachtenschaal heeft ze gebruikt?
1      cm   50 N   
18    Brenda en Loes testen hun spierkracht met een even sterke expander (figuur 4). a Wie van de twee oefent de grootste kracht uit?
Brenda
b    Waaraan zie je dat?
Zij rekt de expander het verst uit.
    Brenda    Loes
19    Willem doet een proef met een spiraalveer (figuur 5). In tabel 1 zie je een deel van zijn meetgegevens.
 
▲▲ figuur 5 de proef van Willem
a    Vul de tabel verder in.
b    Zie vaardigheid 12 (Werken met tabellen en grafieken) achter in je handboek. Teken in figuur 6 de grafiek van deze proef. c Bepaal met behulp van de grafiek: –  hoe ver de veer wordt uitgerekt door een kracht van 0,5 N: 5,3 cm  ;
–  hoe ver de veer wordt uitgerekt door een kracht van 0,8 N: 8,6 cm  .
▼ tabel 1 de meetresultaten van Willem 
aantal gewichtjes    kracht op de veer (N)    uitrekking (cm)
0    0    0
1    0,15    1,6
2    0,30    3,2
3    0,45    4,8
4    0,60     6,4
5    0,75     8
*20 Gebruik bij deze vraag tabel 1. Hoe ver een veer uitrekt, wordt bepaald door de veerconstante. Deze veerconstante geeft aan hoeveel kracht er nodig is om een veer 1 cm uit te rekken. a Vul in:
Om de veer 1 cm uit te rekken, is een kracht van 0,08   N nodig. De veerconstante van deze veer is dus 0,08   N/cm.
 
Een andere veer heeft een 2× zo grote veerconstante. Dat betekent dat een 2× zo grote kracht nodig is om deze veer even ver uit te rekken als de eerste veer. b Hoeveel kracht is nodig om de tweede veer 3,6 cm uit te rekken?
2 × 0,30 = 0,60 N
c Hoe ver wordt de tweede veer uitgerekt door een kracht van 1,20 N?
De tweede veer wordt door een kracht van 1,20 N net zo ver uitgerekt als de eerste veer door een kracht van 0,60 N wordt uitgerekt. De tweede veer wordt dus 7,2 cm uitgerekt.
21 In figuur 7 zie je drie krachtmeters.
a Hoe groot is de kracht: – die krachtmeter a aangeeft? 0,67  N – die krachtmeter b aangeeft? 3,8      N
    – die krachtmeter c aangeeft? 6,9      N
 
 
0    0,1    0,2    0,3    0,4    0,5    0,6    0,7    0,8
→ kracht (N)
▲▲ figuur 6      ▲▲ figuur 7  
    de grafiek van Willem    drie krachtmeters
 
b    In welke krachtmeter zit de stugste veer? in krachtmeter c
c    In welke krachtmeter zit de slapste veer? in krachtmeter a
22 Bekijk nog eens de krachtmeters uit figuur 7. Bereken de massa van de voorwerpen die aan deze krachtmeters hangen. a m = Fz  / g 
 m = 0,67 / 10  m = 0,067 kg b m = F  / gz 
     m = 3,8 / 10      m = 0,38 kg c m = Fz  / g 
         m = 6,9 / 10
         m = 0,69 kg
*23 Kijk nog eens naar de krachtmeters in figuur 7. Krachtmeter a wordt zonder gewichtjes aan krachtmeter c gehangen. Krachtmeter c geeft nu een kracht van 0,5 N aan.
Aan krachtmeter b wordt een gewicht van 250 gram gehangen. b Welke kracht geeft krachtmeter b nu aan?
m = 250 g = 0,25 kg
Fz = m ∙ g
Fz = 0,25 × 10 = 2,5 N
Krachtmeter b geeft nu 2,5 N aan.
c Welke kracht geeft krachtmeter c nu aan?
2,5 + 0,5 = 3,0 N
24    In figuur 8 zijn drie krachten getekend. De gebruikte krachtenschaal is 1 cm   80 N.
Meet de pijlen en bereken hoe groot elke kracht is.
a Kracht 1 (links):
De lengte van de pijl is: 1,4    cm. De kracht is dus: 1,4    × 80 N = 112   N. b Kracht 2 (midden):
De lengte van de pijl is: 3,8 cm.
De kracht is dus: 3,8 × 80 N = 304 N.
c Kracht 3 (rechts):
a Welke kracht geeft krachtmeter b aan?
0 N    De kracht is dus: 
 
▲▲ figuur 8  
Om te verhuizen is kracht nodig.
De lengte van de pijl is: 1,0 cm. 
25    Lees vaardigheid 11 (Rekenen met verhoudingen) achter in je handboek door. Als je een kracht gaat tekenen, kies je eerst een krachtenschaal. Daarna bepaal je de lengte van de krachtenpijl. Het is vaak handig om daarvoor een verhoudingstabel te maken.
Bepaal hoe lang je de krachtenpijl moet maken: a als de kracht 54 N is en de schaal 1 cm  20 N.                 
 : 20 × 54 
 
kracht (N)    20    1    54
lengte (cm)    1    0,05    2,7
           : 20   × 54
Je moet de kracht dus tekenen als een pijl van 
2,7 cm  .
b    als de kracht 85 N is en de schaal: 1 cm   25 N.
                              : 25            × 85        
kracht (N)    25    1    85
lengte (cm)    1    0,04    3,4
                              : 25            × 85        Je moet de kracht dus tekenen als een pijl van 
3,4 cm  .
c    als de kracht 184 N is en de schaal: 1 cm   40 N.
                               : 40            × 184     
kracht (N)    40    1    184
lengte (cm)    1    0,025    4,6
                               : 40            × 184     Je moet de kracht dus tekenen als een pijl van 
4,6 cm  .
d    als de kracht 1566 N is en de schaal: 
1 cm   400 N.
                               : 400        × 1566  
kracht (N)    400    1    1566
lengte (cm)    1    0,0025    3,9
                               : 400        × 1566  Je moet de kracht dus tekenen als een pijl van 
3,9 cm  . 
Plus Zwaartekracht op andere planeten
26    Vul in: a Op aarde heeft g overal dezelfde waarde: 
10 N/kg  
b    De zwaartekracht op een steen van 1,0 kg is dus overal op aarde even groot: 10 N        c     De zwaartekracht op de maan is veel kleiner      dan die op de aarde.
d Daardoor kan een astronaut op de maan veel      hoger   springen dan op aarde.
27    Leo is de hoofdpersoon in een sciencefictionfilm.  
Zijn massa is 46 kg.
Bereken hoe groot de zwaartekracht op Leo’s lichaam is: a als Leo zich op aarde bevindt. m = 46 kg g  = 10 N/kg Fz = m ∙ g
         = 46 × 10 ≈ 460 N
b    als Leo zich op de maan bevindt.
m  = 46 kg g  = 1,6 N/kg Fz = m ∙ g
         = 46 × 1,6 ≈ 74 N
c    als Leo zich op Jupiter bevindt.
m = 46 kg g  = 24,8 N/kg Fz = m ∙ g
         = 46 × 24,8 ≈ 1141 N
28    Als Leo op de maan is, raapt hij een steen op. Veel kracht kost dat niet; maar 64 N. Hij neemt de steen mee naar de aarde. Hij merkt dan dat het hem op aarde veel meer moeite kost om de steen op te tillen. a Bereken de massa van de steen.
Op de maan: Fz = 64 N g  = 1,6 N/kg m =       Fz              g        
            64                   1,6        
              = 40 kg
 
b    Bereken de zwaartekracht op de steen, als die  op aarde is.
Op aarde: m = 40 kg g  = 10 N/kg Fz = m ∙ g
              = 40 × 10
              = 400 N
 
3    Nettokracht
Leerstof
29    Welke twee krachten maken evenwicht:
a    bij een zak aardappels die aan een krachtmeter hangt?
de zwaartekracht en de veerkracht
b    bij een verhuiskist die aan een touw hangt?
de zwaartekracht en de spankracht
c    bij een fruitschaal die op een tafel staat?
de zwaartekracht en de normaalkracht
30    Vul in:
a    Twee krachten maken evenwicht als ze:
–    even groot                                          zijn,
–    én een tegengestelde richting            hebben, – én op dezelfde lijn                               liggen. b Als krachten evenwicht maken, is de nettokracht 0 N          . c De nettokracht wordt ook wel de resulterende kracht                            of resultante                                    genoemd.
d  Je vindt de nettokracht op een voorwerp door:
–    krachten in dezelfde richting 
         bij elkaar op te tellen       ;
–    krachten in tegengestelde richting 
     
H1  Krachten    
van elkaar af te trekken   
b    In deze situatie werkt er nog een andere kracht op de rugzak. Hoe heet die kracht?
de normaalkracht
c    Hoe groot is die kracht?
132 N
d    In welke richting werkt deze kracht? recht omhoog
32    Een auto rijdt met constante snelheid over de weg. 
De wrijvingskracht is 400 N. a De nettokracht is 0 N. Leg uit waarom.
Als een auto met constante snelheid rijdt, verandert de beweging niet. In dat geval is de nettokracht 0 N.
b    De bestuurder laat het gaspedaal los. Hoe groot is de nettokracht nu?
400 N
c    De bestuurder trapt de rem in. De remkracht is 300 N. Hoe groot is de nettokracht nu?
400 N + 300 N = 700 N
33    In figuur 9 zijn drie situaties getekend waarin twee krachten evenwicht maken. Eén van die twee krachten is steeds al ingetekend. Het massamiddelpunt is aangegeven met de letter Z. a Teken zelf in elke tekening de andere kracht. b Noteer onder de tekening hoe de door jou getekende kracht heet.
 
34    Met een takel wordt een kist met een massa van 200 kg omhoog gehesen. Op een gegeven moment hangt de kist stil in de lucht (figuur 10). a Welke twee krachten werken er op de kist?
de zwaartekracht en de spankracht
b    Hoe groot zijn die krachten in deze situatie?
De zwaartekracht en de spankracht zijn allebei 2000 N.
c    Wat betekent dat voor de nettokracht op de kist?
De nettokracht is in deze situatie 
d    Teken de twee krachten op schaal in figuur 10.
 
35    Nick (5 jaar) en Julia (7 jaar) helpen hun moeder door een boodschappentas te dragen. De tas heeft een massa van 7 kg.
a    Hoeveel kracht moeten Nick en Julia samen leveren om de tas te kunnen dragen?
Samen moeten ze een kracht leveren van minstens 70 N.
b    Nick kan maar een kracht leveren van 30 N. Hoe groot moet de kracht van Julia zijn, zodat ze samen de tas kunnen dragen?
70 – 30 = 40 N. Julia moet een kracht leveren van minstens 40 N.
H1  Krachten        §3  Nettokracht
*36 Een doos met een massa van 2 kg ligt op de tafel. Alexander maakt een krachtmeter vast aan de bovenkant van de doos. Hij trekt de krachtmeter omhoog totdat deze een kracht van 15 N aangeeft. a Staat de doos nog op de tafel of hangt deze aan de krachtmeter boven de tafel? Leg uit.
De zwaartekracht op de doos is 
20 N. De kracht omhoog is 15 N. Dat is minder dan de zwaartekracht. De doos staat dus nog op tafel.
b    Alexander blijft aan de veer trekken met een kracht van 15 N.
Hoe groot is de normaalkracht die de tafel op de doos uitoefent?
20 – 15 = 5 N
37 In het circus zijn zes acrobaten met een act bezig (figuur 11).
 
▲▲ figuur 11  zes acrobaten in een circusact
a Jeroen is op het moment dat de foto werd genomen, perfect in evenwicht. Welke drie krachten werken er op dat moment op zijn lichaam? 
–    de zwaartekracht 
–    de kracht van Patricks hoofd op  
Jeroens rechterhand 
–    de kracht van Antons hoofd op  Jeroens linkerhand 
b Jeroen heeft een massa van 70 kg. Hoe groot is de zwaartekracht op zijn lichaam?
700 N
§3  Nettokracht
*38 Els kan een expander met twee veren 40 cm uitrekken. a Hoe ver zou ze een expander met één veer kunnen uitrekken? Leg uit.
Eén veer levert maar de helft van de veerkracht die twee veren leveren. De uitrekking wordt dus 2× zo groot: 2 × 40 = 80 cm.
b Hoe ver zou ze een expander met vier veren kunnen uitrekken?
Vier veren leveren 2× zo veel veerkracht als twee veren. De uitrekking wordt dus 2× zo klein: 
Plus Wrijvingskracht
39 Een schaatser glijdt met één schaats over het ijs, terwijl hij zich met de andere schaats afzet om meer vaart te maken (figuur 12). a Op welke schaats is de wrijvingskracht het kleinst?
Op de schaats waarmee de schaatser over het ijs glijdt.
b Hoe zorgt de schaatser ervoor dat hij voldoende grip heeft met de schaats waarmee hij zich afzet?
 Hij zet de schaats zo veel mogelijk 
▲▲ figuur 12  een schaatser die op snelheid komt    40 Als het hard regent, kan er aquaplaning optreden.  De banden van een auto verliezen dan hun grip op de weg doordat ze over een laagje water gaan glijden. a Hoe verandert de wrijvingskracht bij aquaplaning?
De wrijvingskracht wordt bij 
    aquaplaning sterk verkleind.
    
    b Leg uit of voor een goede grip van de banden de wrijvingskracht groot of juist klein moet zijn.
Voor een goede grip van de banden 
    moet de wrijvingskracht groot zijn. Op een glad wegdek hebben de 
    banden weinig grip. Daardoor wordt een auto slechter bestuurbaar.
    
    41 Bij curling wordt het ijs vlak voor de steen stevig geveegd. Hierdoor gaat de steen over een laagje water glijden.
Welke woorden ontbreken in de volgende zin?
Door het vegen wordt de wrijvingskracht …1… .  
De steen glijdt hierdoor …2… door.
A    1 groter, 2 minder ver
B    1 groter, 2 verder
C    1 kleiner, 2 minder ver
D    1 kleiner, 2 verder
40 / 2 = 20 cm. 
4    Krachten in werktuigen
Leerstof
42    Streep door wat fout is.
Als je een hefboom gebruikt, zijn er twee krachten van belang. De kracht die je zelf op de hefboom uitoefent, noem je de last / werkkracht. De kracht die de hefboom op een ander voorwerp uitoefent, noem je de last / werkkracht. Je laat de werkkracht dicht bij / ver van het draaipunt aangrijpen. Het aangrijpingspunt van de last ligt juist dicht bij / ver van het draaipunt. Dat zorgt ervoor dat de werkkracht veel groter / kleiner kan zijn dan de last.
43    Vul in:
a    De hefboomregel luidt: werkkracht             × werkarm                 =  lastkracht            × lastarm              of in de vorm van een formule:
F   1 ∙ l    1 = F   2 ∙ l    2
b    De arm van een kracht is de afstand               tussen de kracht en het draaipunt                     van de hefboom.
c    Bij werktuigen wordt er altijd voor gezorgd dat de werkarm (l1) groot           is en de lastarm (l2) klein            .
d    Uit de hefboomregel volgt dan dat de  werkkracht (F1) klein             moet zijn  
 
Toepassing
44    Bij het gereedschap dat je in huis gebruikt, zijn er enkele hefbomen (zoals een steeksleutel) en dubbele hefbomen (zoals een nijptang).
a    Noteer drie werktuigen die uit één hefboom bestaan.
bijvoorbeeld: een flesopener, een fietspedaal, een deurkruk
b    Noteer drie werktuigen die uit twee hefbomen bestaan.
bijvoorbeeld: een waterpomptang, een notenkraker, een snoeischaar
45    Je kunt een koevoet gebruiken om een kist te openen (figuur 13).
Bereken de kracht die de koevoet uitoefent op het deksel van de kist.
F1  = 80  N  F2  = ? l1  = 105  cm l2  = 10     cm
 
F1 ∙ l1 = F2 ∙ l2
80 × 105 = F2 × 10 8400 = F × 10
 
105 cm    10 cm
 
en de last (F2) groot          .
80 N
▶▲ figuur 13  
werken met een koevoet
 
46    Met een flesopener krijg je een limonadeflesje snel open (figuur 14). a Bereken de kracht van de opener op de dop.
    F1  = 5         N     F2 = ?
l1  = 7,5     cm l2 = 2,5      cm
 
 
 
b    Vul in:
De lastarm is 3  × zo klein             als de werkarm. De last is 3  × zo groot             als de werkkracht.
 
 
▲▲ figuur 14  een limonadeflesje openen
47    Met een schroevendraaier kun je een verfblik open maken (figuur 15). Daarvoor moet je een kracht van 200 N op het deksel uitoefenen.
Bereken hoe hard je daarvoor op de schroevendraaier moet duwen.
    F1  = 200   N      F2  = ?
l1  = 16      cm l2  = 0,8      cm
 
 
Zo open je een verfblik.
48    Een combinatietang bestaat uit twee hefbomen. In de tekening van figuur 16 wordt de tang gebruikt om een draad door te knippen. a Geef het draaipunt aan met een rode stip. b Kleur de ene hefboom geel en de andere groen. c Meet en noteer:
– de lengte van arm 1: 0,9 cm  ; – de lengte van arm 2: 5,4 cm  . d Vul in:
De lastarm is 6  × zo klein    als de werkarm.
De last is dus 6  × zo groot  als de werkkracht.
 
 
▲▲ figuur 16  een combinatietang
49    Herman gebruikt een nijptang om ijzerdraad in elkaar te draaien en daarna af te knippen (figuur 17a). Hij duwt bij de stippellijn links met 40 N op de handvatten. a Bereken hoe groot de kracht op het ijzerdraad  dan is.
    F1  = 40       N     F2  = ?
l1  = 11       cm l2  = 3,0      cm
 
F1 ∙ l1 = F2 ∙ l2
40 × 11 = F2 × 3,0 440 = F2 × 3,0
F2 =        440                 ≈167 N  
         3,0
b    Herman heeft ook een nijptang met een kleinere bek (figuur 17b).
Wordt de kracht op het ijzerdraad met deze nijptang kleiner of juist groter (als Herman met dezelfde kracht knijpt)?
De werkarm van nijptang b is even 
*50 Bij het tuinieren gebruikt Wendy een snoeischaar en een takkenschaar (figuur 18).
a    Bij de snoeischaar is de kracht op een tak ongeveer 3× zo groot als de spierkracht op de handvatten. Hoeveel keer vergroot de takkenschaar de spierkracht?
De werkarm van de takkenschaar is 4× zo groot als de werkarm van de snoeischaar. De spierkracht wordt dus ongeveer 12× vergroot.
b    Met de takkenschaar kan Wendy dikke takken gemakkelijker doorknippen dan met de snoeischaar. Leg uit hoe dat komt.
groot als de werkarm van nijptang a. De lastarm van nijptang b is kleiner. Dat betekent dat de last (de kracht op de draad) bij nijptang b groter is.
snoeischaar takkenschaar
▲▲ figuur 18  
a    11 cm    3,0 cm    Ook bij tuingereedschap zie je veel hefbomen. 
 
▲▲ figuur 17  twee nijptangen 
De takkenschaar heeft een veel langere werkarm dan de snoeischaar, terwijl de lastarmen ongeveer even groot zijn. Daardoor kun je met een takkenschaar veel grotere krachten uitoefenen. 
51 In figuur 19 zie je de stemsleutels van een elektrische gitaar en van een basgitaar. a Welke gitaar heeft de grootste stemsleutels? De basgitaar heeft de grootste stemsleutels.
b Leg uit waarom de stemsleutels bij deze gitaar zo groot zijn uitgevoerd.
Plus Hefbomen met een draaipunt aan een uiteinde
53 In figuur 20 zie je een kruiwagen gevuld met F1 ∙ l1 = F2 ∙ l2 zand. Pim (11 jaar) probeert de kruiwagen bij de F1 × 150 = 1500 × 25
handvatten op te tillen. F1 × 150 = 37 500 a Bereken hoeveel kracht Pim nodig heeft om de 
          
    kruiwagen op te tillen.    F2 = 37 500               ≈ 250 N          
F1 = ?          N F2 = 1500 N               150 l1  = 150   cm l2  = 25 cm     

De snaren van de basgitaar zijn dik en daardoor stugger en lastiger te spannen. Er moet een grotere kracht op de snaren worden uitgeoefend. Dat gaat beter met grotere stemsleutels, want dan is de werkarm groter.
de stemsleutels van een elektrische  gitaar en een basgitaar
*52 Bekijk de afbeelding van de hunebedbouwer in je handboek (afbeelding 21). De hunebedbouwer heeft een massa van 90 kg. Om een zware steen te kantelen, moet hij een kracht van 5000 N op de steen uitoefenen. Hij gaat boven op de stok staan.
a Laat met een berekening zien dat de hunebedbouwer de steen niet gekanteld krijgt.
    F1 = ? N          F2 = 5000 N 
    l1 = 100   cm     l2 = 20 cm
 
F1 ∙ l 1 = F2 ∙ l 2
F1 × 100 = 5000 × 20 F1 × 100 = 10 000
F1 =      10 000                 ≈ 1000 N
        100
Om de steen op te tillen, moet de hunebedbouwer een kracht van 1000 N leveren. Omdat hij 90 kg weegt, is de kracht maar 900 N. Dat is niet genoeg.
b Wat zou de hunebedbouwer kunnen doen om de steen toch te kantelen? Noem drie mogelijkheden.
– Een langere stok nemen. – De steen waarover de stok draait, dichter bij de grote steen plaatsen. – Met enkele zware stenen in de hand boven op de stok gaan staan.
 

b Pim is niet sterk genoeg; hij krijgt de kruiwagen niet van de grond.
Wat kan Pim met het zand doen om de kruiwagen wel te kunnen optillen?
Pim kan het zand meer naar voren verplaatsen. Het massamiddelpunt ligt dan dichter bij het draaipunt. Pim heeft dan minder kracht nodig.
▲▲ figuur 20  een kruiwagen vol met zand
54 In figuur 21 zie je een notenkraker.
a Zet een stip op de plaats waar het draaipunt zich bevindt. Zet er de letter P bij.
 
een notenkraker     
     b Bepaal zo nauwkeurig mogelijk: – de afstand van de noot tot het draaipunt.
2,5 cm 
        – de afstand van de hand tot het draaipunt.
5 cm  
        c     Waarom kun je de afstand van de hand tot het draaipunt niet precies meten?
Je hand drukt niet op één punt, 
        maar op het hele stuk tussen 4 en 
        6 cm.
        d Vul in:
De lastarm is ongeveer 2  × zo klein          als de werkarm.
De last is dus ongeveer 2  × zo groot      als de werkkracht. e Sommige noten zijn keihard en moeilijk te kraken. In figuur 22 zijn twee manieren getekend om zo’n noot in de notenkraker te doen. Welke manier is de beste? Waarom?
Manier a is de beste. Dan is de 
        lastarm het kleinst. De last (de 
        kracht op de noot) is dus het 
        grootst.
         
▲▲ figuur 22  
Hoe kraak je een harde noot?
 
5    Druk
Leerstof
55    Vul in:
a    Als je wilt weten hoe groot de druk is, moet je twee dingen weten:
–    hoe groot de kracht                  is die wordt uitgeoefend;
–    hoe groot het oppervlak    is waarop die kracht werkt.
b    Schrijf de formule waarmee je de druk kunt uitrekenen op met woorden.                 krachtdruk = 
                  druk 
c    Schrijf de formule waarmee je de druk kunt uitrekenen op met symbolen. 
                    Fp       = 
                      A 
d    1 Pa is per definitie gelijk aan 1 N/m 2    .
e    Naast N/m2 wordt in de natuurkunde ook vaak N/cm      2     gebruikt. f 1 N/cm2 = 10 000   N/m2.
56    Je kunt de druk op twee manieren kleiner maken:
– door de kracht kleiner   te maken; – door het oppervlak groter   te maken.
57    In tabel 2 staat een overzicht van de grootheden en eenheden die in paragraaf 5 worden gebruikt. Noteer de ontbrekende woorden en letters in de tabel.
▼ tabel 2  enkele grootheden en eenheden 
grootheid    symbool    eenheid    symbool
druk    p    pascal     Pa
kracht    F    newton    N
oppervlakte     A    vierkante meter    m2
Toepassing
     
H1  Krachten    
58    Bekijk de vier afbeeldingen in figuur 23. Schrijf onder elke afbeelding hoe de druk kleiner is gemaakt. 
▼  figuur 23  
Het is vaak belangrijk om de druk laag te houden.
 Door de ‘schotels’ onder aan de poten wordt het contactoppervlak met de maanbodem groter gemaakt.
 
59    Gebruik de begrippen ‘oppervlak’ en ‘druk’ om uit te leggen: a waarom een spijker een scherpe punt heeft.
De scherpe punt heeft een klein oppervlak, waardoor de druk groter wordt. Zo gaat de spijker gemakkelijk het hout in.
b    waarom je schooltas altijd een brede schouderband heeft.
Een brede band heeft een groot oppervlak, waardoor de druk op je schouder kleiner wordt. Een zware tas doet dan minder zeer aan je schouder.
c    waarom een bijl wordt geslepen als hij stomp geworden is.
Door de bijl te slijpen, maak je het oppervlak kleiner, dus de druk groter. Zo gaat de bijl gemakkelijker het hout in.
d    waarom de fiets van een mountainbiker brede banden heeft.
Brede banden hebben een groter oppervlak. De druk wordt kleiner en de mountainbiker zal minder snel in het zand wegzakken.
e    waarom onder de wielen van een piano vaak plaatjes worden gelegd.
Zo maak je het oppervlak groter en de druk op de vloer kleiner. Daardoor wordt de vloer minder snel beschadigd.
60    Bouwvakkers leggen vaak planken over een nat stuk grond als ze daar regelmatig met een kruiwagen overheen moeten rijden.
Lammert legt uit: ‘Door die planken wordt de kracht op de grond kleiner en zak je niet zo ver in de 
modder weg.’ a Wat klopt er niet aan deze uitleg?
De kracht wordt niet kleiner, omdat de zwaartekracht op de kruiwagen niet verandert als je planken op de grond legt.
b    Hoe zit het dan wel?
De planken verdelen de kracht over een groter oppervlak. Daardoor wordt de druk op de grond kleiner.
61    Een pak suiker staat op tafel. Het pak meet 15 bij 10 bij 7 cm en heeft een massa van 1 kg. a Bereken de zwaartekracht op het pak suiker.
m = 1 kg g  = 10 N/kg Fz =  m ∙ g
              = 1 × 10
              = 10 N
b    Het pak ligt op de zijde van 15 bij 7 cm. Bereken de oppervlakte van die zijde.
 
c    Bereken de druk op dit oppervlak.
          F        10p  =  =  ≈ 0,095 N/cm2         A       105
H1  Krachten
62    Deze vraag gaat over hetzelfde pak suiker als in vraag 61. Het pak wordt gekanteld en op de zijde van 10 bij 15 cm gelegd.
Bereken de druk die het pak dan op de tafel uitoefent.
l  = 15 cm b  = 10 cm
A =  l ∙ b
A = 15 × 10
A = 150 cm2
         F        10p  =      =      ≈ 0,067 N/cm2         A       150
63    Vul in:
a 5 N/cm2   = 50 000    Pa b 2000 Pa   = 0,2     N/cm2 c 1000 N/cm2  = 10 000 000  Pa d 4 Pa    = 0,0004   N/cm2 e 10 Pa    = 10     N/m2 
  Meer oefening nodig? Ga naar de V-trainer.
64    Een betonpaal (l = 40 cm, b = 40 cm en h = 4 m) staat op een betonnen vloer. De paal oefent een kracht op de vloer uit van 15 000 N. Bereken de druk die de paal op de vloer uitoefent: a in N/cm2.
l  = 40 cm b  = 40 cm F  = 15 000 N
A = l ∙ b
         = 40 × 40
         = 1600 cm2
         F     15 000p =      =      ≈ 9,4 N/cm2         A       1600 b in Pa.
l  = 0,40 m b  = 0,40 m F  = 15 000 N
A = l ∙ b
     = 0,40 × 0,40      = 0,16 m2
          F     15 000p   =  =  ≈ 93 750 Pa         A         0,16
*65 Bekijk de afbeelding van de baksteen in je handboek (afbeelding 25). De baksteen wordt zo neergelegd dat de druk op de baksteen zo klein mogelijk is. Bereken de druk op de baksteen in deze situatie.
A  = 7,5 cm × 18 cm = 135 cm2 F  = 210 N p  = 210 N / 135 cm2 = 1,55 N/cm2
*66 Lees vaardigheid 8 (Werken met formules) achter in je handboek. Heleen (60 kg) staat met beide voeten op een dun laagje ijs dat breekt bij een druk boven 20 000 Pa. Het oppervlak van haar beide schoenen bij elkaar is 500 cm2.
a Laat met een berekening zien dat Heleen niet door het ijs zakt.
20 000 Pa = 2 N/cm2 Fz op Heleen is 600 N.
p = 600 N / 500 cm2 = 1,2 N/cm2 Het ijs breekt pas bij 2 N/cm2, dus Heleen zakt niet door het ijs.
b    Heleen begint te lopen. Nu zakt ze opeens wel door het ijs. Leg met een berekening uit waarom.
Tijdens het lopen staat Heleen even op één been. Het oppervlak wordt daardoor gehalveerd.
A = 250 cm2 Fz = 600 N p  = 600 N / 250 cm2 = 2,4 N/cm2 Dat is meer dan de 2 N/cm2 die het ijs kan dragen.
c    Heleen trekt sneeuwschoenen aan. Ze zakt nu niet door het ijs, ook niet als ze loopt. Bereken hoe groot het oppervlak van de sneeuwschoenen minstens is.
Je zakt door het ijs zo gauw de druk op één been gelijk wordt aan 2 N/cm2.
Dus: p = 2 N/cm2
Fz = 600 N
A = 600 N / 2 N/cm2 = 300 cm2 De sneeuwschoenen moeten dus elk een oppervlak hebben van minstens 301 cm2.
 

Plus Funderingen
67    Leg uit waarom onder een muur een fundering aangebracht moet worden.
Door de fundering wordt het oppervlak groter en de druk op de ondergrond kleiner. Zo zakt een muur minder gemakkelijk weg.
68    Een muur van 5 m lang en 0,15 m breed staat op een fundering (figuur 24). De muur weegt 14 000 kg. a Bereken de druk die de muur op de fundering uitoefent.
       p =  F  =     140 000 ≈ 187 000 N/m2         A         0,75
b De fundering weegt 9000 kg en is 5,0 m lang en 0,5 m breed.
Bereken de druk die de fundering (samen met de muur) op de grond uitoefent.
Fundering en muur wegen samen  
           
▲▲ figuur 24  de fundering onder een muur
c     Leg met behulp van je berekeningen uit waarom een fundering nodig is.
De druk zonder fundering is groter 
        dan de druk met fundering. De 
        fundering verlaagt de druk op de 
        ondergrond.
        
 

H1  Krachten
Practicum
 





 
 
 
 
Test Jezelf
Je kunt de vragen 1 tot en met 20 ook maken op de computer.
1    Vul in:
Je kunt merken dat er een kracht op een voorwerp werkt: a doordat de vorm         van het voorwerp verandert;
b    doordat de richting    verandert waarin het voorwerp beweegt; c doordat de snelheid   verandert waarmee het voorwerp beweegt.
2    Een gewichtheffer houdt een halter boven zijn hoofd. In die situatie werken er twee krachten op de halter. a Hoe heet de kracht die de halter naar beneden trekt?
de zwaartekracht
b    Hoe heet de even grote kracht die de halter omhoog duwt?
de spierkracht
3    Streep door wat fout is.
Fadoua heeft twee magneten. De magneten trekken elkaar aan als ze de noordpool van magneet A bij de noordpool / zuidpool van magneet B brengt. De magneten stoten elkaar af als ze de noordpool van magneet A bij de noordpool / zuidpool van magneet B brengt. Hetzelfde gebeurt als ze de zuidpool van magneet A bij de noordpool / zuidpool van magneet B brengt.
4    Tijdens een survivalweekend moeten de deelnemers een beek oversteken. Dat doen ze met behulp van een stevig touw (figuur 34). Het touw oefent daarbij onder andere een kracht uit op de boom links. Om wat voor kracht gaat het? In welke richting werkt hij?
A    Het gaat om de spankracht en hij werkt naar links.
B    Het gaat om de spankracht en hij werkt naar rechts.
C    Het gaat om de spierkracht en hij werkt naar links.

H1  Krachten
D    Het gaat om de spierkracht en hij werkt naar rechts.
 
een beek oversteken
Gebruik waar nodig het gegeven dat op aarde geldt: g = 10 N/kg.
5    Je moet een kracht met een grootte van 60 N tekenen.
Welke krachtenschaal is het handigst?
 A 1 cm  0,2 N  B 1 cm  2,0 N
C    1 cm  20 N
D    1 cm  200 N
6    Welke opmerking is waar?
A    Als de kracht 3× zo groot wordt, wordt de lengte van een veer 3× zo klein.
B    Als de kracht 3× zo groot wordt, wordt de lengte van een veer 3× zo groot.
C    Als de kracht 3× zo groot wordt, wordt de uitrekking van een veer 3× zo klein.
D    Als de kracht 3× zo groot wordt, wordt de uitrekking van een veer 3× zo groot.
7    In figuur 35 zijn twee krachtmeters getekend. a Hoe groot is de kracht die elke krachtmeter aangeeft?
krachtmeter 1: 0,65 N   krachtmeter 2: 3,7 N      b Welke meter heeft de stugste veer? krachtmeter b
c Welke krachtmeter kun je het nauwkeurigst aflezen?
krachtmeter a
▲▲ figuur 35  twee krachtmeters
8    De zwaartekracht op een bloempot met een massa van 800 g wordt weergegeven met een pijl van 4 cm.
Welke krachtenschaal is er gebruikt?
 A 1 cm  0,2 N  B 1 cm  2,0 N
C    1 cm  20 N
D    1 cm  200 N
9    Op een tafel staat een bureaulamp met een massa van 1200 g.
a    Hoe groot is de zwaartekracht die op de lamp werkt?
De zwaartekracht is 12 N.
b    Welke kracht werkt er nog meer op de lamp? de normaalkracht
c    Hoe groot is die kracht op de lamp?
De normaalkracht is 12 N.
d    Hoe groot is de nettokracht op de lamp?
De nettokracht is 0 N.
10    Op een voorwerp werken drie krachten:
–    F1 = 5 N en werkt naar rechts.
–    F2 = 12 N en werkt naar rechts.
–    F3 = 15 N en werkt naar links.
Hoe groot is de nettokracht? In welke richting werkt hij?
De nettokracht is 2 N. Hij werkt naar rechts.
12    Een gezin gaat touwtrekken (figuur 36). Paul (vader) en Inez (dochter) nemen het op tegen Martine (moeder) en Barry (zoon). Paul trekt met een kracht van 620 N, Inez met een kracht van 250 N en Martine met een kracht van 480 N.
Met welke kracht moet Barry trekken om het touw in evenwicht te houden?
Barry moet daarvoor trekken met  een kracht van 390 N.
een touwtrekwedstrijd
13    De knoflookpers in figuur 37 werkt als een dubbele hefboom. Daardoor is de kracht op de knoflook veel groter dan de spierkracht waarmee je de pers dichtknijpt.
 
een knoflookpers
14    Abdel gebruikt een klauwhamer om een spijker uit een stuk hout te trekken. De werkarm is 15 cm en de lastarm 3 cm. Abdel trekt aan de klauwhamer met een spierkracht van 40 N.
Bereken de kracht op de spijker.
A    8 N
B    40 N
C    200 N
D    600 N
15    In figuur 38 zie je drie moersleutels. Hidde zegt: ‘De linkermoersleutel heeft een grotere bek. Daardoor kun je er grotere krachten mee uitoefenen.’
Eddy zegt: ‘De linkermoersleutel heeft een langere steel. Daardoor kun je er grotere krachten mee uitoefenen.’
Wie heeft of hebben gelijk of ongelijk?
  A Hidde en Eddy hebben allebei gelijk.
16    Als je een moer niet los kunt krijgen met een grote moersleutel, kun je een beetje kruipolie op de moer spuiten. Je laat de olie een tijdje tussen de moer en de schroefdraad in trekken en probeert het dan nog eens. Vaak gaat de moer dan wel los.
Dat de moer dan wel losgaat, komt doordat:
A    de spierkracht dan groter is.
B    de werkarm dan groter is.  C de lastarm dan kleiner is.  D de last dan kleiner is.
17    De afmetingen van een baksteen zijn 23 bij 10 bij 8 cm.
Op welke zijde moet de baksteen staan om de druk zo groot mogelijk te maken?
A    op de zijde van 23 bij 10 cm
B    op de zijde van 23 bij 8 cm
C    op de zijde van 10 bij 8 cm  D op de zijde van 10 bij 23 cm
18    Vul in:
Een graafmachine heeft rupsbanden om zonder problemen over een drassig bouwterrein te kunnen rijden. De rupsbanden zijn nodig om de kracht      over een groter oppervlak        te verdelen. Daardoor wordt de druk op de grond kleiner          , zodat de graafmachine minder diep wegzakt. Hoe breder de rupsbanden zijn, des te kleiner     is de druk op de grond.
19    Een baksteen van 3 kg staat op de zijde met het kleinste oppervlak. De afmetingen van de baksteen zijn 23 bij 10 bij 8 cm.
Hoe groot is de druk van de baksteen op de ondergrond?
A    0,013 N/cm2 D 0,16 N/cm2
B    0,13 N/cm2 E 0,038 N/cm2
B    Hidde heeft gelijk, Eddy heeft ongelijk.
C    Hidde heeft ongelijk, Eddy heeft gelijk.
D    Hidde en Eddy hebben allebei ongelijk.
 
▶▲ figuur 38  drie moersleutels
C    0,016 N/cm2 F 0,38 N/cm2
20    Een schaatser glijdt het grootste deel van de tijd op één schaats. Het contactoppervlak van de schaats met het ijs is 40 cm lang en 0,1 cm breed. Hoe groot is de druk op het ijs als de schaatser een massa heeft van 80 kg?
A    2 N/cm2
B    5 N/cm2
C    20 N/cm2  D 50 N/cm2
E    200 N/cm2
F    500 N/cm2
21    In figuur 39 is de zwaartekracht getekend op een bloempot met een massa van 500 g.
Welke krachtenschaal is er gebruikt?
 
22    Een elektrische gitaar heeft een massa van 3,6 kg. Drie leerlingen hebben de zwaartekracht op deze gitaar getekend (figuur 40).
Noteer welke krachtenschaal elke leerling heeft gebruikt.
a    Leonie: 1 cm    10 N  b Marcel: 1 cm    12 N  c Niels:  1 cm    20 N  
23    Ook in de keuken maak je gebruik van hefbomen.
Uit hoeveel hefbomen bestaat: a een knoflookpers? twee hefbomen
b    een flesopener? één hefboom
c    een notenkraker?
twee hefbomen
 
▲▲ figuur 39  de zwaartekracht op een bloempot
    Leonie    Marcel    Niels
          Z
▲▲ figuur 40  
Een pijl geeft de grootte van een kracht weer.
24    Wahid gebruikt een nijptang om een spijker uit een stuk hout te trekken. De werkarm is 12 cm en de lastarm 3 cm. Wahid knijpt de tang dicht met een spierkracht van 30 N.
Bereken de kracht op de spijker.
 l  
F2 ∙ l 2 = F2 ∙ l2 
30 × 12 = F2 × 3 360 = F2 × 3
          F2 =  360             ≈ 120 N            
          3 
25    Zina hangt één voor één zes gewichtjes aan een spiraalveer. De gewichtjes hebben elk een massa van 150 g. Telkens als er een gewichtje bij komt, meet ze de lengte van de veer. In tabel 6 op bladzijde 38 zie je haar meetresultaten.
a    Vul de ontbrekende gegevens in de tabel in. b Teken in figuur 41 de grafiek van Zina’s proef. c Bij welke meting moet er iets fout zijn gegaan?
Bij de meting met drie gewichtjes. Hier is de uitrekking te klein. Zina heeft vast een afleesfout gemaakt.
 
▲▲ figuur 41  
    de grafiek van de proef van Zina    26
▼  tabel 6  de meetresultaten van Zina 
aantal gewichtjes    zwaartekracht (N)    lengte veer (cm)    uitrekking (cm)
0    0    12,8    0
1    1,5    16,0        3,2
2    3,0    19,4        6,6
3    4,5    21,1        8,3
4    6,0    25,7    12,9
5    7,5    29,1    16,3
d Hoeveel cm rekt de veer uit als Zina er zes gewichtjes aan hangt? Gebruik de grafiek in figuur 41.
Op zes gewichtjes werkt een zwaartekracht van 6 × 1,5 = 9,0 N. Volgens de grafiek hoort bij een kracht van 9,0 N een uitrekking van 19,6 cm.
 In figuur 42 is iets fout gegaan.
Leg uit waarom de ezel de lucht is ingegaan. Gebruik in je antwoord de woorden ‘hefboom’, ‘draaipunt’ en 
‘last’.
De kar is een hefboom met de as van het wiel als draaipunt. De ezel staat te dicht op de kar (de werkarm is te kort) of de last (de achterste stenen) ligt te ver van het draaipunt (de lastarm is te groot). Hierdoor wordt de ezel omhoog getild.
 
Wat is hier misgegaan?
27 In figuur 43 staat een tekst van een site voor slagbomen. 
a    Waarom wordt het liften gemakkelijker door een contragewicht? 
Om de hefboom rechts omhoog te laten bewegen, moet je hem links naar beneden drukken. Het contragewicht zorgt links al voor een kracht naar beneden. Daardoor hoef je zelf minder kracht uit te oefenen. Het contragewicht doet al een deel van het werk.
b    Stel dat de slagboom wordt verlengd van 2,5 m naar 7,5 m. 
Waarom moet het contragewicht dan naar links worden verplaatst? 
 F 2  ∙ l 2 wordt groter doordat het massamiddelpunt van de slagboom verder van het draaipunt komt te liggen. Dat betekent dat F 1  ∙ l 1 ook groter moet worden. Daar kun je voor zorgen door het massamiddelpunt van het contragewicht naar links te verplaatsen, zodat l 1 toeneemt.
 
Slagboom handbediend 
De ideale manier om incidenteel verkeer te reguleren en controleren. De handbediende slagboom BGH is een goede middenmaat. Hij is in staat een overspanning te maken van 2,5 tot maximaal 7,5 m. De slagboomarm is van aluminium gemaakt en laat zich gemakkelijk liften door het stalen contragewicht.
▲▲ fi guur 43  een slagboom met contragewicht
28    De graafmachine in figuur 44 heeft een massa van 8700 kg. De machine staat op rupsbanden. Het contactoppervlak met de grond is bij elke rupsband 7,0 m bij 60 cm. 
Bereken de druk van de graafmachine op de ondergrond (in Pa).
m    = 8700 kgl       = 7,0 m b       = 60 cm = 0,6 m
 
rupsbanden!)
        p = F     87 000 =       ≈ 10 357 Pa (N/m 2  )         A         8,4
 
▲▲ fi guur 44  een graafmachine op rupsbanden
29    Een baksteen van 4,1 kg oefent een druk van (afgerond) 0,5 N/cm  2 uit op de grond. De afmetingen van de baksteen zijn 23 bij 10 bij 8 cm. Op welke zijde staat de baksteen?
A    op de zijde van 23 bij 10 cm
B    op de zijde van 23 bij 8 cm
C    op de zijde van 10 bij 8 cm
 
30    Een piramide bestaat uit enorme kalksteenblokken. Je kunt je die blokken voorstellen als kubussen met een lengte, breedte en hoogte van 1 m. Een dergelijke kubus heeft een massa van 2500 kg (figuur 45).
a Hoe groot is de druk van één kubus op de ondergrond?
m    = 2500 kg l      = 1 m b      = 1 m Fz  = m ∙ g = 2500 × 10
         = 25 000 N
A = l ∙ b = 1 × 1 = 1 m2
b Kalksteen kan een druk weerstaan van 50 000 000 N/m2.
Bereken hoeveel kalksteenblokken op een blok onderaan kunnen worden gestapeld zonder dat het onderste blok wordt vermorzeld.
Elk blok voegt 25 000 N toe aan de kracht, terwijl het oppervlak niet verandert. Voor een druk van 50 000 000 Pa moet je dus op elkaar zetten: 50 000 000 / 25 000 = 2000 blokken.
 
         F     25 000p  =      =      ≈ 25 000 Pa (N/m2)
        A           1
 
▲▲ figuur 45  
Piramiden bestaan uit reusachtige blokken kalksteen.
 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.