Politieke besluitvorming H 1 + 2

Beoordeling 7.3
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 4e klas vwo | 1537 woorden
  • 26 augustus 2008
  • 36 keer beoordeeld
Cijfer 7.3
36 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
ADVERTENTIE
Slim oefenen met Mijn Examenbundel

Wil jij onbeperkt online oefenen met examenopgaven, uitlegvideo's en examentips bekijken en je voortgang bijhouden? Maak snel een gratis account aan op mijnexamenbundel.nl. 

Ontdek Mijn Examenbundel
Vragenlijst van Maatschappijleer
1) Rechtsstaat en democratie


1. Welke van de drie elementen van een staat is het meest bepalend of een land een democratie of een dictatuur is? Licht je antwoord toe.

Er wordt een vorm van gezag uitgeoefend, want bij een democratie is het gezag gekozen en bij een dictatuur regeert één persoon (of kleine groep) ongekozen en oncontroleerbaar.

2. a) Wie heeft het geweldsmonopolie in een democratie?
b) Wat is in dit opzicht het verschil tussen een democratie en een dictatuur?

a) De overheid.
b) Democratie = overheid geweldsmonopolie. Dictatuur = geen geweld regels.

3. Waarom is het voor de machthebbers in een dictatuur belangrijk dat er geen persvrijheid is?

Ongecontroleerd gedrag van de machthebbers zou dan naar buiten kunnen komen.

4. In een rechtstaat hebben burgers naast rechten ook plichten. Noem 3 plichten van burgers.

Leerplicht – Sociale plicht – Belasting plicht – Plicht om de Grondwet te accepteren.

5. Welke categorieën grondrechten kun je onderscheiden en wat is het verschil tussen deze verschillende categorieën grondrechten?

Klassieke- en sociale grondrechten: het verschil zit in de mate waarin de overheid verplicht is de rechten te waarborgen. Zie aantekening.

6. Waarom is het belangrijk dat in de Grondwet de bevoegdheden van het landsbestuur zijn opgenomen?

Hierdoor kan de overheid haar eigen wetten niet overtreden (relatie overheid burger staat in de wetten).

7. Waarom, denk je, hebben buitenlanders die in Nederland wonen geen kiesrecht bij de landelijke verkiezingen?

Zij hebben kiesrecht in hun vaderland.

8. a) Onderzoek welke partijen uit de Tweede Kamer zouden verdwijnen bij een kiesdrempel van 5 procent. Gebruik de meest recente verkiezingsuitslag.
b) Noem een voordeel en een nadeel van een kiesdrempel.

a) ChristenUnie, SGP en D66.
b) Voordeel = meer duidelijkheid à alleen de grootste partijen.
Nadeel = bij <5% is men niet vertegenwoordigd als kiezer.

9. Wat is het nadeel als er in het parlement veel kleine partijen zijn?

Minder besluitvaardig en het is moeilijker om compromis te sluiten.

10. –

11. Hoe kunnen partijen in een evenredig kiesstelsel toch het voordeel van het districtenstelsel toepassen?

Door de verkiezingen ook regionaal te organiseren.

12. Stel het aantal inwoners in NL op 16 mlj, het aantal kiesgerechtigden op 11.5 mlj, en het aantal uitgebrachte stemmen op 9,5 mlj. Bereken: opkomst% en kiesdeler.

Opkomstpercentage = 9,5 : 11,5 x 100 = 82 %
Kiesdeler = 9500000 : 150 = 63333.33 à aantal stemmen door de zetels (150).

13. Beredeneer waarom het aantal zwevende kiezers is toegenomen sinds de jaren zestig.

Door het gebrek aan zuilen (achterban) waarop men vroeger trouw stemde.

14. a) Geef twee argumenten voor de politieke aardverschuiving tijdens de verkiezingen van 2002.
b) Geef nu twee verklaringen voor de verkiezingsuitslag van 2003.

a) De komst van Pim Fortuyn en
b) De val van het kabinet Balkenende I, het slechte gedrag van de LPF en de terug groeiende belangstelling voor het PvdA.

2) Het landsbestuur


1. Hebben volgens de definitie actiegroepen politieke macht? En politieagenten?

Actiegroepen = ja (invloed totstandkoming politieke besluiten) . Politieagenten = nee (individueel niet, korps wordt echter wel af en toe om advies gevraagd).

2. Geef een uitleg van de uitspraak van Lord Acton: ‘Power corrupts, absolute power corrupts absolutely’.

Hoe meer macht, hoe meer corruptie (misbruik van die macht).

3. Kan in een dictatuur ook een Trias politica bestaan? Waarom wel of niet?

Nee, omdat alle drie de machten bij één persoon (of kleine groep) liggen.

4. Rechters hebben veel verstand van wetten. Toch mogen zij die wetten alleen uitvoeren en niet maken. Waarom is dat?

Vanwege de Trias politica à alle drie de machten gescheiden.

5. Verklaar waarom ministers de meeste macht hebben.

Ministers - uitvoerende macht en gedeelde wetgevende macht (met Parlement).
Ministers - beschikking over veel ambtenaren die voor hen werken.

6. Wat is het verschil tussen een amendement en een motie?

Amendement = om wetsvoorstellen te veranderen - moet.
Motie = om de regering te vragen actie te ondernemen op een bepaald gebied à mag.

7. Welk rechten zullen door de Kamerleden het meest gebruikt worden?

Recht van motie en de mogelijkheid om vragen te stellen.

8. Waarom kan een enquêteonderzoek politieke gevolgen hebben voor de positie van ministers en staatssecretarissen, en in principe niet voor die van Kamerleden?

Ministers dragen verantwoordelijkheid voor het beleid, Kamerleden niet direct voor bestuurlijke beslissingen.

9. a) Waarom besluit de Tweede Kamer de laatste jaren steeds vaker tot het instellen van een parlementaire enquête?
b) Welke recente parlementaire enquêtes ken je?

a) De meerderhei van de Kamer probeert te achterhalen wie er verantwoordelijk was voor vroeger gemaakte fouten.
b) Bouwfraude, Srebrenica, Bijlmerramp en IRT.

10. Bedenk een argument voor en tegen het afschaffen van de Eerste Kamer.

Voor = weinig taken, dubbel werk.
Tegen = andere kijk, verhoudingen liggen anders.

11. Wat is het verschil tussen regering, kabinet en ministerraad?

Regering = koningin + ministers.
Kabinet = ministers + staatssecretarissen.
Ministerraad = ministers.

12. a) Wat is het verschil tussen een gewone en constitutionele monarchie?
b) Waarom is een land beter af met een constitutionele monarchie?

a) Bij een constitutionele monarchie is de positie van het koningshuis vastgelegd in de grondwet (constitutie). Ministers zijn verantwoordelijk.
b) De democratische rechten van het volk zijn beter gewaarborgd.

13. Waarom hebben staatssecretarissen meer macht dan de term onderminister suggereert?

Staatssecretarissen hebben een eigen beleidsterrein, vaak met eigen begroting.

14. Wat wordt bedoeld met ‘het geheim van Huis ten Bosch’?

De besprekingen tussen minister en koningin zijn geheim - vanwege haar onschendbaarheid.

15. Denk je dat de koningin mag weigeren een wet te ondertekenen, bijvoorbeeld omdat ze vanwege godsdienstige redenen tegen die wet is?

Nee, dat is haar taak niet. Maar mocht het gebeuren dan moet de premier uitleg geven waarom de regering het wetsvoorstel terugtrekt à koningin = onschendbaar.

16. Wat is het verschil tussen een informateur en formateur?

Informateur = zoekt uit welke partijen gezamenlijk een beleid zouden kunnen uitvoeren à met voldoende steun van de Tweede Kamer.
Formateur = iemand die daadwerkelijk een kabinet gaat vormen.

17. Waarom is het opstellen van een regeerakkoord meestal een langdurige zaak?

Vanwege de verschillende standpunten in de coalitiepartijen - ieder wil zijn standpunt vastgelegd zien.

18. Leg de relatie uit tussen het regeerakkoord en de Miljoenennota.

Regeerakkoord = het kabinetsbeleid voor de gehele periode in grote lijnen.
Miljoenennota = jaarlijks het beleid voorzien van een begroting.

19. Moet een minister lid zijn van een politieke partij? Leg uit.

Nee, maar het is vaak wel het geval, want dan draagt de minister dezelfde standpunten uit als de partij.

20. Een kabinet steunt bij voorkeur op de meerderheid van de Tweede Kamer.

a) Wat is het nadeel van een minderheidskabinet?
b) Een meerderheidskabinet kan vallen omdat de Tweede Kamer het oneens is met het kabinet. Hoe kan dit?
a) Dan moeten zij rekenen op steun van niet-regeringspartijen.
b) De regeringspartijen in de Tweede Kamer steunen meestal de plannen van hun regering, ze zijn het er mee eens of uit plichtsgevoel. In sommige gevallen steunen ze het niet en dat kan dan weer leiden tot de val van het kabinet.

21. In welk twee opzichten was de formatie van een paars kabinet uniek?

Voor het eerst zat er geen confessionele partij in de formatie.
PvdA en de VVD vormden samen een regering (eigenlijk geboren tegenstanders).

22. Noem twee redenen waarom na de verkiezingen van 2003 eerst geprobeerd werd een kabinet van CDA en PvdA te formeren.

PvdA en CDA waren de grootste partijen en zouden dus de grote meerderheid vormen.

23. Toen dit mislukte probeerde CDA en VVD een kabinet te vormen. Welk probleem ondervonden zij en hoe hebben zij dit opgelost?

Samen waren ze niet in de meerderheid en hun tekort compenseerde zij met D66 erbij.

24. Waarom is de kabinetsformatie meer dan een rekenkundig probleem?

Niet alle partijen willen of kunnen met elkaar een coalitie vormen.

25. Wat zijn de voordelen van het delegeren van bevoegdheden naar lagere overheden?

Lagere overheden zijn specifieker en kunnen beter beoordelen, staan dicht bij de burgers en burgers kunnen het bestuur makkelijker aanspreken.

26. Wie hebben in de provincie officieel de meeste macht?

De Provinciale Staten.

27. Kan een provinciale overheid zelfstandig streekplannen maken en uitvoeren?

Ja, maar er moet rekening worden gehouden met het overheidsbeleid en het Rijk kan de provincie dwingen een streekplan te herzien.

28. Welke overeenkomst zie je tussen de Provinciale Staten / Geputeerde Staten enerzijds en de relatie Parlement / ministers anderzijds?

Provinciale Staten = neemt , net als het Parlement, de belangrijkste eindbesluiten en controleren de Gedeputeerde Staten.
Gedeputeerde Staten = bereiden, net als de ministers, de meeste plannen voor en hebben het dagelijkse bestuur over de provincie.

29. Hoeveel leden hebben de Provinciale Staten?

Hangt af van het aantal inwoners van de provincie.

30. Bedenk één criterium dat altijd hoog genoemd staat op de profielschets van een Commissaris van de Koningin.

Iemand die boven de politieke partijen staat, meer gericht op algemeen belang dan op partijbelang en moet ‘ingangen’ hebben bij de landelijke politiek.

31. Er zijn politici die tegen de benoemingsprocedure van burgemeester zijn. Waarom denk je?

Burgers hebben geen inspraak en meestal worden alleen mensen van grote politieke partijen naar voren geschoven dus blijven de kleinere partijen achter.

32. Lees het kader ‘lijstverbindingen’. Leg met een voorbeeld uit waarom partijen soms lijstverbindingen aangaan.

Lijstverbindingen zijn ervoor om restzetels binnen te halen.

33. Op welke manier is het dualisme op gemeentelijk bestuursniveau ingevoerd?

Monistisch systeem = de uitvoerders zitten in het gekozen politieke orgaan.
Dualistisch systeem = uitvoerend en wetgevende macht zijn meer gescheiden.

34. Leg in je eigen woorden het verband uit tussen dualisme en de Trias politica.

Bij allebei worden bepaalde machten gescheiden.

35. Bedenk twee voordelen en twee nadelen van een gekozen burgemeester.

Voordelen = burgers meer betrokken, democratischer en achterkamertjespolitiek wordt tegengegaan.
Nadelen = iedereen kan zich kandidaat stellen en het kost veel tijd en geld om campagnes te voeren in verkiezingstijd.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.