Werkwoorden

Beoordeling 8.1
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 2e klas havo | 708 woorden
  • 4 juli 2009
  • 9 keer beoordeeld
Cijfer 8.1
9 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
ADVERTENTIE
Slim oefenen met Mijn Examenbundel

Wil jij onbeperkt online oefenen met examenopgaven, uitlegvideo's en examentips bekijken en je voortgang bijhouden? Maak snel een gratis account aan op mijnexamenbundel.nl. 

Ontdek Mijn Examenbundel
Pouvoir Kunnen

Je peux- Ik kan
Tu peux -Jij kunt
Il peut -Hij kan
Elle peut- Zij kan
On peut- Men kan
Nous pouvons- Wij kunnen
Vous pouvez- Jullie kunnen
Ils peuvent- Zij kunnen (m mv)
Elles peuvent- Zij kunnen (v mv)
J’ai pu- Ik heb gekund (p.c)

Avoir Hebben
J’ai- Ik heb
Tu as- Jij hebt
Il a- Hij heeft
Elle a- Zij heeft
On a- Men heeft
Nous avons- Wij hebben
Vous avez- Jullie hebben
Ils ont- Zij hebben (m mv)
Elles ont- Zij hebben (v mv)
J’ai eu- Ik heb gehad (p.c)

Être Zijn

Je suis- Ik ben
Tu es- Jij bent
Il est- Hij is
Elle est- Zij is
On est- Men is
Nous sommes- Wij zijn
Vous êtes- Jullie zijn
Ils sont- Zij zijn (m mv)
Elles sont- Zij zijn (v mv)
J’ai été- Ik ben geweest(p.c.)

Attendre Wachten

J’attends- Ik wacht
Tu attends- Jij wacht
Il attend -Hij wacht
Elle attend -Zij wacht
On attend -Men wacht
Nous attendons -Wij wachten
Vous attendez- Jullie wachten
Ils attendent -Zij wachten (m mv)
Elles attendent -Zij wachten (v mv)
J’ai attendu -Ik heb gewacht (p.c.)

Vendre Verkopen

Je vends- Ik verkoop
Tu vends- Jij verkoopt
Il vend- Hij verkoopt
Elle vend- Zij verkoopt
On vend- Men verkoopt
Nous vendons- Wij verkopen
Vous vendez- Jullie verkopen
Ils vendent- Zij verkopen (m mv)
Elles vendent- Zij verkopen (v mv)
J’ai vendu- Ik heb verkocht (p.c.)

Perdre Verliezen

Je perds- Ik verlies
Tu perds- Jij verliest
Il perd- Hij verliest
Elle perd- Zij verliest
On perd- Men verliest
Nous perdons- Wij verliezen
Vous perdez- Jullie verliezen
Ils perdent- Zij verliezen (m mv)
Elles perdent -Zij verliezen (v mv)
J’ai perdu- Ik heb verloren (p.c.)

Faire Doen, maken

Je fais- Ik doe, maak
Tu fais- Jij doet, maakt
Il fait- Hij doet, maakt
Elle fait- Zij doet, maakt
On fait- Men doet, maakt
Nous faisons- Wij doen, maken
Vous faites- Jullie doen, maken
Ils font- Zij doen, maken (m mv)
Elles font- Zij doen, maken ( v mv)
J’ai fait- Ik heb gedaan, gemaakt (p.c.)

Vouloir Willen

Je veux -Ik wil
Tu veux- Jij wilt
Il veut -Hij wil
Elle veut- Zij wil
On veut- Men wil
Nous voulons- Wij willen
Vous voulez- Jullie willen
Ils veulent- Zij willen (m mv)
Elles veulent- Zij willen (v mv)
J’ai voulu- Ik heb gewild (p.c.)

Sortir Uitgaan

Je sors- Ik ga uit
Tu sors- Jij gaat uit
Il sort- Hij gaat uit
Elle sort -Zij gaat uit
On sort -men gaat uit
Nous sortons- Wij gaan uit
Vous sortez- Jullie gaan uit
Ils sortent- Zij gaan uit (m mv)
Elles sortent- Zij gaan uit (v mv)
Je suis sorti- Ik ben uit gegaan (p.c.)

Partir Vertrekken

Je pars- Ik vertrek
Tu pars- Jij vertrekt
Il part- Hij vertrekt
Elle part -Zij vertrekt
On part -Men vertrekt
Nous partons- Wij vertrekken
Vous partez- Jullie vertrekken
Ils partent- Zij vertrekken (m mv)
Elles partent -Zij vertrekken (v mv)
Je suis parti- Ik ben vertrokken (p.c.)

Sentir Voelen, ruiken
Je sens -Ik voel, ruik
Tu sens -Jij voelt, ruikt
Il sent- Hij voelt, ruikt
Elle sent -Zij voelt, ruikt
On sent -Men voelt, ruikt
Nous sentons -Wij voelen, ruiken
Vous sentez- Jullie voelen, ruiken
Ils sentent- Zij voelen, ruiken (m mv)
Elles sentent- Zij voelen, ruiken (v mv)
J’ai senti- Ik heb gevoeld, geroken (p.c.)

Venir Komen

Je viens- Ik kom
Tu viens- Jij komt
Il vient- Hij komt
Elle vient- Zij komt
On vient -Men komt
Nous venons- Wij komen
Vous venez- Jullie komen
Ils viennent- Zij komen (m mv)
Elles viennent -Zij komen (v mv)
Je suis venu- Ik ben gekomen (p.c.)

Prendre Nemen

Je prends- Ik neem
Tu prends- Jij neemt
Il prend -Hij neemt
Elle prend- Zij neemt
On prend -Men neemt
Nous prenons- Wij nemen
Vous prenez -Jullie nemen
Ils prennent- Zij nemen (m mv)
Elles prennent- Zij nemen (v mv)
J’ai pris- Ik heb genomen (p.c.)

Mettre Aantrekken

Je mets - Ik trek aan
Tu mets - Jij trekt aan
Il met - Hij trekt aan
Elle met - Zij trekt aan
On met - Men trekt aan
Nous mettons - Wij trekken aan
Vous mettez - Jullie trekken aan
Ils mettent - Zij trekken aan (m mv)
Elles mettent- Zij trekken aan (v mv)
J’ai mis - Ik heb aangetrokken (p.c.)

       Mnl - Vrl - MV

Mijn: mon - ma - mes
Jouw: ton - ta - tes
Zijn: son - sa - ses
Haar: son - sa - ses
Ons/onze: notre - nos
Jullie/uw: votre - vos
hun: leur - leurs

Ne … pas encore = Nog niet
Ne … jamais = Nooit
Ne … rien = Niets
Ne … plus  = Niet meer

+ ais = Ik
+ ais = Jij
+ ait = Hij
+ ait  = Zij
+ ait = Men
+ ions = Wij
+ iez = Jullie
+ aient = Zij (m mv)
+ aient = Zij (v mv)

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.