HOOFDSTUK 1 SCEPTICISME OP SCHERP GESTELD
- De kandidaten kunnen aan de hand van een voorbeeld aangeven wat “gerede twijfel” inhoudt en uitleggen wat het verband is tussen “gerede twijfel” en een sceptische houding.
- Gerede twijfel: Gegronde twijfel, een alternatief scenario is plausibel
- Gerede twijfel wil een antwoord, sceptisisme stelt dat die er niet is, omdat er altijd andere scenario's mogelijk zouden kunnen zijn.
- De kandidaten kunnen uitleggen wat metafysisch, epistemologisch en conceptueel scepticisme inhouden en deze vormen van scepticisme toepassen, bekritiseren en evalueren.
- Metafysisch scepticisme: Niets is zeker, behalve dat wat wij zijn. Twijfel aan de buitenwereld.
- Epistemologisch: Kennis is nooit zeker, er kunnen alternatieven zijn. Twijfel aan de kennis, voorwaarden van kennis.
- Conceptueel sceptisisme: Je kunt kennis niet meedelen omdat anderen niet in je bewustzijn kunnen en de echtheid bevestigen. Twijfel aan andere geesten.
- De kandidaten kunnen het onderscheid aangeven tussen pyrronistische en academische scepsis.
- Dogmatici (extra): Je kunt dingen zeker weten
- Academici: Niets is zeker, dus ik kan niks weten. (Ook dogmatisch)
- Pyrronisten: Houdt mogelijkheden open, geen definitief oordeel, opschorting.
- De kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met de pyrronistische problematiek en deze problematiek op theoretisch, psychologisch en dialectisch niveau interpreteren.
Psychologisch: Wat doet de twijfel met je
Dialectisch: Discussiëren zorgt voor een mening.
Theoretisch: Het is onmogelijk voor eindige wezens zoals de mens om een gegronde verantwoorde overtuiging te hebben.
- De kandidaten kunnen uitleggen wat het trilemma van Agrippa inhoudt en de drie opties die daarbij aan de orde zijn benoemen en evalueren.
Je argumentatie kont vanzelf uit op een punt waardat deze ongegrond is.
- Infinitisme: Het oneindige doorgaan van een redenering
- Coherentie: Dat gene wat je gebruikt om iets aan te tonen is weerlegbaar
- Foundationisme: Iets aannemen als een overtuiging die geen verdere verantwoording nodig heeft.
Al deze begrippen lijden uiteindelijk tot een ongegrond argument.
- De kandidaten kunnen uitleggen wat René Descartes met zijn radicale twijfel beoogt en daarbij zijn drie niveaus van twijfel en bijbehorende argumenten onderscheiden en beschrijven.
Descartes beoogt dat twijfel het hele leven overhoop kan gooien en bedreigd.
Als eerste niveau is er een empirische wereld die zich anders voor maakt dan zij is
-> illusies
Als tweede niveau twijfelt hij over eigen zaken zoals dromen en fantasie, de kenis van basisvormen blijft aanwezig.
Het derde niveau stelt dat een kwaadaardige geest hem alles als een illusie kan laten geloven, zowel innerlijke als uiterlijke dingen. De hele wiskunde zou dan weerlegt kunnen worden.
- De kandidaten kunnen de argumentatie reconstrueren hoe Descartes vanuit het “ik denk” concludeert tot het bestaan van zichzelf als res cogitans, het bestaan van God en het bestaan van de buitenwereld als res extensa.
De kwaadaardige demon moet iemand hebben om zijn kwaadaardigheid op uit te oefenen, er moet dus een bewustzijn zijn -> hij bestaat.
God is een perfect wezen, en dit bewust zijn kan zich een perfect wezen bedenken. 'Bestaan' zit in de definitie van perfect, dus moet God bestaan.
Slechts een kwaadaargide demoon kan je zulke illusies geven die je de hele wereld in twijfel laten trekken. Een perfect wezen is niet slecht, dus kan God geen kwaadaardige demoon zijn. Dus als er een bewustzijn is (res cogitans), moet er ook eeb buitenwereld zijn (res extensa).
- De kandidaten kunnen uitleggen hoe David Hume bij bewustzijnsverschijnselen het onderscheid maakt tussen indrukken (impressies) en denkbeelden (ideeën).
Impressies: waarnemingen, iets wat dus een indruk op je maakt.
Ideeën: Verwerken van de impressies (herkennen, denken etc.)
12 De kandidaten kunnen uitleggen hoe en op grond waarvan Hume een verschil maakt tussen enkelvoudige en complexe denkbeelden (ideeën) en daarbij aangeven dat complexe denkbeelden betrekking kunnen hebben op concrete, abstracte of denkbeeldige zaken.
Enkelvoudige ideeën komen voort uit een prikkel van één zintuig, bijvoorbeeld de smaak van zuur. Wanneer deze enkelvoudige ideeën samengevoegd kunnen worden, ontstaan er complexere ideeën.
- Concreet: Iest wat bestaat en je kunt waarnemen kan voor de geest gehaald worden.
- Denkbeeldig: Bekende ideeën samenvoegen tot iets niet bestaands (eenhoorn)
- Abstract: oeps
13 De kandidaten kunnen uitleggen waarom Hume een sceptische houding inneemt ten opzichte van zowel causaliteit als inductie en daarbij beargumenteren waarom het
“uniformiteitsprincipe” volgens Hume in psychologisch opzicht onvermijdelijk is, maar in filosofisch opzicht niet te verantwoorden valt.
Hume zegt dat we nooit de causaliteit zien bij bijvoorbeeld biljartballen, netzoals inductie: je kunt nooit alles nagaan. Psychologisch gezien zou het het leven onmogelijkmaken, omdat je dan nergens meer van uit kunt gaan.
Uniformiteitsprincipe: Causaliteit en inductie, het is zeer aannemelijk dat iets bestaat (bestendigheid bestaat).
14 De kandidaten kunnen uitleggen wat de overeenkomsten zijn tussen het gedachte-experiment van het “brein in een vat” en de gedachte-experimenten van Descartes.
Ze gaan allebei om een wezen wat je illusies geeft. Verschil: Neurowetenschappers zijn niet kwaadaardig, een kwaadaardige demoon natuurlijk wel.
15 De kandidaten kunnen in dialogen of bij discussies, de pyrronistische, cartesiaanse en humeaanse wijze om kennisclaims te problematiseren, herkennen, onderscheiden, uitleggen en toepassen.
Pyrronistisch: Onmogelijkheid om neutraal te blijven, er moet altijd opgeschort worden.
Cartesiaans: Niets hoeft echt te zijn, alles kan een illusie zijn
Hume: Inductieprobleem. Causaliteit is aannemelijk maar het is geen gegeven.
16 De kandidaten kunnen het verschil uitleggen tussen tegen-feitelijke, conceptuele en evaluatieve gedachte-experimenten en aangeven welke rol ze spelen in argumentaties voor en tegen scepticisme.
- Tegenfeitelijk gedachte-experiment: Hoe de sitautie of het scenario verderloopt nadat een keuze is gemaakt.
- Conceptueel gedachte-experiment: Hoe jij de situatie zou beschrijven
- Evaluatief gedachteexperiment: Wat jij in die situatie zou doen.
Primaire tekst (1): Sextus Empiricus, Hoofdlijnen van het Pyrronisme. Boek I, iv, vi, vii, viii, xii en xv. Vertaald door R. Ferwerda, Amsterdam, 2002: AMBO, p. 70-73, 75-76 en 104-106.
17 De kandidaten kunnen de opvatting van Sextus Empiricus over wat scepticisme is weergeven en daarbij aangeven wat daarvan het voornaamste beginsel is.
Het scepticisme is een kunde die zowel verschijnselen als denkbare zaken tegenover elkaar plaatst, waardoor we door gelijkwaardigheid van de tegenoverelkaar gestelde zaken eerst tot opschorting komen en vervolgens tot onverstoorbaarheid. Het voornaamste is de gelijkwaardigheid: Tegen ieder argument is een gelijk tegenargument.
18 De kandidaten kunnen uitleggen in welke zin een scepticus volgens Sextus Empiricus een doctrine heeft en in welke zin niet.
Niet: Iemand kan zich wel in een bepaalde niet evidente zaak vinden
Wel: Betuigen van instemming met gevoelens die noodzakelijk zijn van een veronderstelling die zich voordoet: 'Het is warm', een praktische levenshouding.
19 De kandidaten kunnen de argumentatie van Sextus Empiricus reconstrueren dat onverstoorbaarheid en beheerstheid het einddoel zijn van de sceptische levenshouding en uitleggen welke rol “opschorting” daarbij speelt.
Door voors en tegens in een zaak weg te schorten, hoeft de persoon niks te verddigen en heeft hij dus gemoedsrust, onverstoorbaarheid en beheerstheid. Mensen die dit niet doen, moeten wel altijd zoeken naar mogelijkheden om hun standpunten te verdedigen, wat onrust veroorzaakt.
20 De kandidaten kunnen uitleggen wat Sextus Empiricus onder “de vijf tropen voor opschorting” verstaat en aan de hand van voorbeelden beargumenteren dat elke te onderzoeken zaak in deze vijf tropen kan worden ondergebracht, zowel waarneembare als denkbare zaken.
Een troop is een manier om iets in twijfel te trekken.
- Onenigheid: Er bestaat een onbeslisbaar geschil waardoor er geen beste keuze gemaakt kan worden
- Regresseus ad infinitum: Het argument om iets te bewijzen heeft ook een bewijs nodig. Dit gaat door tot in het oneindige.
- Relativiteit: Door andere omstandigheden zijn twee partijen anders en kunnen ze niet als beter gezien worden van elkaar omdat het andere functies vervult. Niemand kan het dan onpartijdig beoordelen.
- Veronderstelling: Het bewijs voor iets wordt als aannemelijk gezien en heeft daardoor geen bewijs nodig.
- Cirkelredenatie: In het bewijs van een zaak wordt iets wat bewezen kan worden door de te bewijzen zaak gebruikt (voorbeeld: Wat zijn niet hetzelfde, want we hebben verschillen)
Primaire tekst (2): Descartes, Meditaties over de eerste filosofie, hoofdstuk I: Over dingen die in twijfel kunnen worden getrokken.
Vertaald door W. van Dooren, Amsterdam, 1989: Boom, p. 39-44.
21 De kandidaten kunnen het twijfelexperiment van Descartes in de verschillende stappen uitleggen: bij de zintuiglijke indrukken, bij het besef van het eigen lichaam en de slaap- en waaktoestand, bij het bestaan van de natuur in het algemeen en bij het bestaan van God.
Mist :(
Primaire tekst (3): Hume, Traktaat over de menselijke natuur. Scepticisme ten aanzien van de zintuigen. Vertaald door F.L. van Holthoon, Amsterdam, 2007: Boom, p. 207-212.
pagina 12 van 22
22 De kandidaten kunnen reconstrueren hoe volgens Hume de noties dat objecten bestendig bestaan en dat ze los van de menselijke perceptie bestaan, psychologisch tot stand komen en met elkaar verbonden zijn.
Door constante percepties ga je aanwennen dat iets is, ook als je iets niet meer waarneemt en op later tijdstip weer wel. Dis is iets wat psychologisch nodig is voor de mens, anders kan het niet leven. Verbondenheid: Het blijft altijd gebeuren, dus wordt het regelmaat (angst om te vliegen e.d.)
23 De kandidaten kunnen de argumentatie van Hume reconstrueren dat het uitwendig bestaan niet met de zintuigen kan worden bewezen en dat daarmee noch de ervaring van de eigen ledematen, noch geluiden, smaken en geuren, noch ons gezichtsvermogen, een bewijs vormen voor een uitwendig bestaan van objecten die los zouden staan van onze percepties.
We kunnen alleen maar praten over elemenentaire prikkels, impressies. Al het uitwendige bestaan hoort hier niet bij, en ze zijn voor ons dus ook nooit direct waar te nemen, alleen hoe wij ze zien, de prikkels en de impressies, weten we zeker.
24 De kandidaten kunnen de argumentatie van Hume reconstrueren dat er geen onderscheid is in de drie soorten indrukken, te weten (a) gestalte, massa, beweging en vastheid van lichamen; (b) kleur, smaak, geur en (c) ervaringen van pijn en genot, en dat bijgevolg het toekennen van een zelfstandig en bestendig bestaan aan objecten, een product van de verbeelding is.
Alle drie de niveaus functioneren op dezelfde manier: ze zijn te ingewikkeld en ze zien niet elementair, waardoor er te grove conlusies over het leven worden getrokken. Onze verbeelding maakt die eenheid echter echt, omdat het je continuiteit laat zien. Maar dit is niet zeker echt. Alleen van de prikkels kunnen we weten dat ze echt zijn, niet dat ze altijd hetzelfde zullen blijven.
- HOOFDSTUK 2 DE BUITENWERELD OP DE HELLING
25 De kandidaten kunnen uitleggen wat naïef realisme inhoudt en aangeven welke twee bezwaren er tegenin gebracht kunnen worden, te weten dat zintuiglijke ervaringen (a) afhankelijk zijn van het standpunt van de waarnemer en (b) illusoir of hallucinatorisch kunnen zijn.
Naïef direct realisme: Aannemen van de werkelijkheid zoals die is en dat iets is wat het opzichzelf is.
Bezwaren: Als waarnemer heb je altijd subjectiviteit, en je kunt gezichtsbedrog niet uitsluiten.
26 De kandidaten kunnen weergeven wat Immanuel Kant beschouwt als “het schandaal van de filosofie” en beargumenteren hoe de combinatie van empirisme met de notie dat we de buitenwereld niet rechtstreeks waarnemen maar veeleer via afbeeldingen, leidt tot metafysisch scepticisme.
Kant beschouwt het onvermogen om het te bewijzen van de buitenwereld het schandaal van de filosofie. Je neemt iets waar, maar het is niet rechtstreeks de buitenwereld: je zintuigen krijgen er een indruk van. Je weet dan dus niet zeker of de buitenwereld wel is zoals je hem gepresenteerd krijgt. Dit zorgt voor metafysische scepticisme.
27 De kandidaten kunnen uitleggen waarom John Locke een klassiek empirist genoemd kan worden en daarbij aangeven hoe hij denkt over het tot stand komen van kennis en over de rol die zintuigen en ideeën daarbij spelen.
Locke gelooft in een tabula rasa, dus een mens is bij de geboorte zonder ideeën (hij heeft wel al vermogens zoals denken, redeneren etc.) Alles wat we zien wordt als een primaire of secundaire eigenschap waargenomen, waardoor we steeds meer kennis krijgen.
28 De kandidaten kunnen Lockes onderscheid tussen primaire en secundaire kwaliteiten maken en het verband aangeven met zijn indirect realisme.
Primaire eigenschappen zijn onafhankelijk van de omstandigheden van de waarnemer, secundaire eigenschappen zijn dit wel. Indirect realisme: Hij zegt via stappen de buitenwereld echt bestaat.Primaire eigenschappen bewijzen het: ze zijn onafhankelijk van de omstandigheden.
29 De kandidaten kunnen de kritiek van George Berkeley op het indirect realisme van Locke weergeven en kunnen reconstrueren hoe Berkeley beargumenteert dat
“bestaan is waargenomen worden”.
Wat je waarneemt, is werkelijkheid. Er is geen verschil tussen primaire en secundaire kenmerken (Vorm zonder kleur is bijvoorbeeld niet mogelijk). Het is onmogelijk om de zintuigen te abstraheren. Iets bestaat alleen maar in de waarneming, dus om te bestaat moet je waargenomen worden.
30 De kandidaten kunnen het onderscheid maken tussen Berkeleys subjectief idealisme en zijn objectief idealisme, en daarbij uitleggen hoe hij de stabiliteit van onze zintuiglijke ervaringen verklaart.
- Subjectief idealisme: Alles in je eigen waarneming bestaat, dit is je eigen waarneming en is dus voor iedere anders, en dus subjectief.
- Objectief idealisme: Er is een algemene waarnemer waardoor de wereld ongeveer het zelfde is voor iedereen, dus objectief.
Door deze objectieve waarnemer blijven dingen bestaan als wij ze als subjectieve waarnemer niet meer zien. Omdat het dan dus blijft bestaan, is het het zelfde als wij het vervolgens weer waarnemen.
31 De kandidaten kunnen uitleggen hoe volgens Thomas Reid het “gezond verstand” het scepticisme dat voortvloeit uit het indirect realisme weerlegt. Zij kunnen daarbij twee varianten van het direct realisme uitleggen en met elkaar vergelijken, te weten het naïef realisme en het wetenschappelijk realisme.
De primaire en secundaire eigenschappen zijn allebei vast aan het object. Hallicunaties e.d. vormen de uitzondering, en hoeven dus niet in de algemene regel betrokken te worden. We nemen de objecten direct waar, waar eventuele verschillen logisch verklaard kunnen worden. Het is dus niet naïef om zo te denken.
- Naïef realisme: Alles is gewoon zoals het is
- Wetenschappelijke realisme: Het geen wat we waarnemen hoeft niet zo in de wereld te zijn, het is hoe het op jou neerkomt. Een object is niet geel, maar het weerkaatst geel licht waardoor het op ons als geeld voor komt. Abductie: uitgaan van het beste scenario.
32 De kandidaten kunnen de respons van Kant op het metafysisch scepticisme weergeven en vergelijken met de respons van Locke en met die van Berkeley.
Je kunt pas over de onafhankelijke wereld twijfelen, als deze bestaat.
- Lo> - Berkeley: Alles zit in onze waarnemingen, en anders wel in die van god.
Innerlijke ervaring geeft ons een samenhang, bijv tijd en ruimte, oorzaak-gevolg e.d. A priori concepten: geen representatie: het is altijd zo, en de wereld is ook zo.
33 De kandidaten kunnen het verband tussen Kants bewijs voor het bestaan van een buitenwereld en zijn transcendentaal idealisme uitleggen en bekritiseren.
De buitenwereld is onbereikbaar, we kunnen alleen maar dichterbij komen, dus transcenderen we naar de werkelijkheid. Kritiek: Hij baseert het op iets wat het beste voor hem uitkomt, abdcutie.
pagina 13 van 22
34 De kandidaten kunnen de argumentatie van Kant reconstrueren waarom het bestaan van een buitenwereld enerzijds niet op empirische kennis berust, maar anderzijds wel via een noodzakelijke redenering bewezen kan worden.
Je hebt een ervaring van iets bestendigs: tijd ruimte, a prioire. Dit kan niet op subjectief niveau bestaan, waardoor er wel een buitenwereld moet zijn. Dit is een noodzakelijke, niet subjectieve redenering, dus moet de buitenwereld wel bestaan.
35 De kandidaten kunnen de fenomenalistische opvatting van John Stuart Mill uitleggen en daarbij aangeven in welk opzicht zijn opvatting verschilt van die van Berkeley.
Alles wat waargenomen kan worden bestaat als fenomenen in onze gewaarwording.We hebben dus meer fenomenen in ons dan dat er uiteindelijk waarnemingen zullen zijn. Verschil met Berkeley: Waarneembare dingen die niet waargenomen worden bestaan ook. Iets heeft dus altijd de potentie om waargenomen te worden.
36 De kandidaten kunnen Bertrand Russells onderscheid tussen “kennis door beschrijven” en “kennis door vertrouwdheid” uitleggen en in verband brengen met zijn fenomenalisme.
De fenomenen die we zien zijn niet direct de werkelijkheid, maar we denken van wel omdat onze waarnemingen hetzelfde zijn. Wat we waarnemen stellen we samen tot logische constructies: kennis van beschrijving. Dit doen we door de kennis van vertrouwdheid, wat volgt uit dat waarnemingen van een fenomeen steeds hetzelfde zijn en waargenomen wordt. Kennis door beschrijving komt na kennis voor vertrouwdheid.
37 De kandidaten kunnen beschrijven wat de notie “sense-data” inhoudt en uitleggen waarom sense-data volgens Russell tegelijk objectief en subjectief zijn.
Sense date zijn zintuigelijke waarnemingen in een pure vorm. Ze zijn dus exact zoals ze waargenomen worden. Dit zorgt voor objectiviteit. Aan de andere kant zijn ze ook subjectief, omdat het waarnemingen zijn waardoor er verschillende perspectieven kunnen bestaan.
38 De kandidaten kunnen uitleggen wat metamerisme inhoudt, waarom het een probleem vormt voor de identificatie van kleuren met fysische eigenschappen en waarom het een argument vormt voor eliminativisme en projectivisme.
Metamarisme: Een scenario waarbij het te merken gevolg hetzelfde is, waardoor je niet zeker weet waaruit iets voort komt. Bij kleur bijvoorbeeld zou één golflengte groen veroorzaken, maar een mix van verschillende golflengten kan ook de kleur groen veroorzaken in onze waarnemingen. Een verschijnsel kan dus meerdere oorzaken hebben.
39 De kandidaten kunnen uitleggen wat een dispositionele analyse van kleur inhoudt en beargumenteren waarom deze benadering een antwoord vormt op het metafysisch scepticisme betreffende kleur.
Een kleur die je waarneemt is een secundaire eigenschap. Als je dan de kleur opvat als gedispositioneert om geel voor te komen, dan zou de kleur nog steeds het vermogen hebben om waargenomen te worden zoals die kleur. Het kan dus altijd zo waargenomen worden, waardoor het een reactie is op het metafyschie scepticisme vormt.
40 De kandidaten kunnen weergeven wat responsafhankelijkheid inhoudt en uitleggen hoe zowel kleuren als esthetische waarden, als respons-afhankelijke eigenschappen beschouwd kunnen worden.
Responsafhankelijkheid betekent dat een waarneming afhankelijk is van de omstandigheden. Kleuren kunnen als responsafhanklijk beschouwd worden omdat andere lichtinvallen of kleurenblindheid er voor zorgen dat het op sommige mensen anders overkomt. Het is dus afhankelijk van je perspectief.
Primaire tekst (4): George Berkeley, Drie dialogen, Eerste dialoog. Vertaald door W. de Ruiter, Amsterdam, 1981: Boom: p. 59-72.
41 De kandidaten kunnen, uitgaande van een analyse van de kleurwaarneming, uitleggen wat er verstaan wordt onder secundaire kwaliteiten.
De waarnemer beslist de waarheid. Eigenschappen die worden waargenomen door waarnemers zijn voor iedereen anders. Lichtinval is hier een voorbeeld van: vanuit een andere hoek kun je iets anders zien.
42 De kandidaten kunnen argumenten bedenken die inzichtelijk maken waarom sommige filosofen de secundaire kwaliteiten onderscheiden van primaire kwaliteiten.
Secundaire kwaliteiten zijn vaak levendig, zoals geur of smaak. Je kunt ze beoordelen en zijn afhankelijk van subjectiviteit. Primaire kwaliteiten betreffen vorm en beweging, en hebben deze subjectiviteit dus niet.
43 De kandidaten kunnen uitleggen op welke gronden Berkeley het onderscheid tussen primaire en secundaire kwaliteiten verwerpt. Hierbij kunnen ze zijn kritiek op algemene begrippen betrekken.
Algemene begrippen kunnen wel degelijk betrokken zijn op de objecten.Ze bestaan wel, maar niet opzich zelf. Hij verwerpt het onderscheid door te zeggen dat we materie subjectief zien, en er dus tegenstijdige kenmerken zijn. Dit kan niet bij iets objectiefs, dus bestaat het niet.
Primaire tekst (5): Thomas Reid, Essays on the Intellectual Powers of Man. In: Philosophical Skepticism, edited by C. Landesman and R. Meeks, Malden/Oxford, 2003: Blackwell, p. 296-309.
44 De kandidaten kunnen de kritiek van Reid op de opvattingen van Descartes, Locke, Berkeley en Hume weergeven en daarbij verschillende reflecties van Reid betrekken, te weten ten aanzien van (a) het bestaan van een wereld buiten de vermogens van de geest (ideeën) en zintuigen; (b) de opvatting dat ideeën de beelden (images) in de geest als object hebben en niet de objecten zelf; (c) de opvatting dat ideeën het beste begrip opleveren voor de activiteit van de geest.
Het gaat tegen de common-sense in. Niemand twijfelt eraan of de zon ver weg staat, dat is algeheel bekend. Je ervaart het in de ervaring zelf. Je neemt constant dezelfde dingen waar, waarbij er geen tot weinig verschillen zijn (die logisch verklaard kunnen worden.)
De veronderstelling van de ideeën werd te veel ongegrond als waarheid aangenomen. Als je twijfelt aan de objecten, hoef je niet per se aan de ideeën te twijfelen, maar ook aan de objecten zelf.
45 De kandidaten kunnen de opvatting van Reid uitleggen dat we rechtstreeks toegang hebben tot externe objecten en de buitenwereld en daarbij de argumentatie reconstrueren dat zintuigen verantwoordelijk zijn voor de directe wisselwerking tussen de geest en objecten.
Mist :(
pagina 14 van 22
- HOOFDSTUK 3 DE MOGELIJKHEID VAN KENNIS
46 De kandidaten kunnen een beargumenteerd standpunt innemen over het betekenisvol kunnen spreken over de werkelijkheid vanuit het realisme, het antirealisme en het subjectief waarheidsrelativisme. Daarbij kunnen zij aangeven in hoeverre het subjectief waarheidsrelativisme een antwoord biedt op het epistemologisch scepticisme.
Realisme: Wat bestaat, hangt niet af van wat de een of de ander vindt. Iets bestaat gewoon. Antirealisme: Zolang ier iets niet zeker is, kunnen we er geen oordeel over hebben.
Subjectief waarheidsrelativisme: Waar jij van overtuigt bent is waarheid. Niet dé waarheid, maar het is de waarheid voor hem of haar. Vergissen bestaat dus niet.
Het biedt niet echt een oplossing op het epistemologische sceptiscisme, want er is nog steeds een kloof tussen wat je denkt en wat waarheid is.
Overtuigingsparadox: je kunt iemand nooit overtuigen als alles goed is.
47 De kandidaten kunnen de kritiek van Charles Peirce op sceptische twijfel uitleggen aan de hand van zijn onderscheid tussen echte en artificiële twijfel.
Echte twijfel heeft iedereen in het dagelijkse leven nodig, om keuzes te maken. En kan vervelend zijn en soms tot besluiteloosheid lijden. Sceptische twijfel is onnodig, we kunnen wel alles betwijfelen maar we schieten er niks mee op.
48 De kandidaten kunnen aan de hand van een voorbeeld de argumentatie van het fallibilisme reconstrueren en van hieruit betogen dat de scepticus te hoge eisen stelt aan kennis.
Sceptici stellen dat je pas iets weet als er geen twijfel meer over mogelijk is (onfeilbaarheidseis). Vervolgens gaan ze alles in twijfel trekken, en scenario's precies zo maken dat ze niks in ons dagelijke leven veranderen, maar we het niet uit kunnen sluiten. Door deze artificiele twijfel kunnen we niks, alleen gegronde twijfel zou een richtlijn voor kennis moeten zijn.
49 De kandidaten kunnen beargumenteren waarom volgens de traditionele analyse ware verantwoorde opvattingen de voorwaarden vormen voor kennis.
Volgens de traditionele analyse van kennis moet de persoon ergens van overtuigd zijn en moet het waar zijn. Toeval (het voorspellen van de lotto ofzo) wordt ook met overtuiging gedaan én het is maar, maar het is niet zo dat het echt een verantwoorde opvatten was: je gokte maar.
50 De kandidaten kunnen aan de hand van een tegenvoorbeeld, een zogenaamd
“Gettier geval”, duidelijk maken dat de drie voorwaarden “ware verantwoorde opvattingen”, weliswaar individueel noodzakelijk, maar niet tezamen voldoende zijn voor kennis.
Als iemand een klok ziet die stil staat en toevallig precies goed staat, is hij én overtuigd, én verantwoord en waar en is de kennis dus gegrond. Maar hier is het wel toeval, waardoor de kennis op een verkeerde manier verkregen is.
51 De kandidaten kunnen uitleggen wat de waarheidsgevoeligheidseis inhoudt en waarom deze eis succesvoller is bij het uitsluiten van toevalstreffers dan de verantwoordingseis.
De waarheidsgevoeligheidseis stelt dat als iets niet waar is, het subject hier ook niet van overtuigd zou zijn. Dit lost het probleem op, omdat toevalstreffers nu geen kennis meer geven.
52 De kandidaten kunnen beargumenteren waarom het uitsluiten van sceptische alternatieven nooit kan voldoen aan de waarheidsgevoeligheidseis.
Sceptische scenario's laten je nog steeds overtuigd zijn. Als ik geen BIV (brein in vat) ben, weet ik dat ik het niet ben. Als ik het wel kan zijn, ben ik er nog steeds van overtuigd dat ik het niet been. Sceptische scenario's zijn dus niet uitsluitbaar.
53 De kandidaten kunnen de generieke vorm van de sceptische paradox weergeven en met behulp van deze vorm verschillende benaderingen van de sceptische paradox herkennen, onderscheiden en daarbij zelf voorbeelden bedenken.
S weet dat P
S weet niet dat q
Als S weet dat p, dan weet S dat niet q.
Ik weet dat ik handen heb
Ik weet niet dat ik een brein in vat ben
Als ik weet dat ik handen heb, ben ik geen brein in vat
54 De kandidaten kunnen aan de hand van een voorbeeld duidelijk maken hoe George Moore, zich beroepend op het gezond verstand, de redenering van de scepticus omdraait.
Ik weet dat ik handen heb is veel aannemelijker dan weten dat ik een BIV ben, of dat ik het niet ben. Het gezonde verstand is hierin leidend, dus verwerpt hij de sceptische redenering. Ik weet dat ik handen heb --> Ik ben geen BIV.
55 De kandidaten kunnen aan de hand van een voorbeeld duidelijk maken dat volgens het contextualisme, de hoogte van de eisen die aan kennis wordt gesteld, afhankelijk is van de context.
Als ik een schilderijkenner ben, en iemand me vraagt of hij vervalst is, zal ik bij een schilderij van 20 euro minder moeite doen, minder hoge eisen stellen dan bij een schilderij waar hij 10000 euro voor wil bieden. Het is dan veel belangrijker om het zeker te weten, dus is de context belangrijk.
56 De kandidaten kunnen aan de hand van een voorbeeld duidelijk maken dat volgens de opvatting van John Austin kennis niet vergt dat alle alternatieve, rivaliserende beschrijvingen uitgesloten kunnen worden, maar dat het volstaat als er voldoende worden uitgesloten.
Een vogeltje kan een puttertje zijn. Een relevante twijfel kan dan zijn dat het een specht is, omdat deze vogels overeenkomende karakteristieke kenmerken hebben. Doorgeslagen twijfel zou vervolgens zijn: Is het vogeltje geen beeldje? Ben ik een BIV? De eerste vraag kan beantwoord worden, de andere twee niet. Deze zijn onnodig.
57 De kandidaten kunnen aan de hand van een gedachte-experiment beargumenteren waarom zowel Moore als de contextualisten vasthouden aan het principe van deductieve geslotenheid, terwijl relevantisten als Fred Dretske dat juist niet doen.
Volgens contextualisten is twijfel altijd mogelijk, maar relevantisten vinden dat twijfel soms niet relevant is, en dus niet mogelijk zou moeten zijn.Over het algemeen zou je volgens de deductieve geslotenheid niet hoeven te bereiken, het is niet relevant. Contextualisten willen dit liever wel: iets zeker weten is altijd het beste.
58 De kandidaten kunnen aan de hand van de sceptische zebra–paradox de opvatting van Dretske uitleggen dat sceptische hypotheses alleen uitgesloten moeten worden wanneer ze relevant zijn in de context.
Als ik geen reden heb om te twijfelen, als de zebra in de dierentuin sprekend lijkt op een echte zebra, is de twijfel irrelevant geworden. Als ik er later achter kom dat er ergens ezels geschilderd als zebra staan, zou het idee wel relevant worden. Dan kan ik dus wel gaan twijfelen en onderzoeken of het wel echt om een zebra gaat.
pagina 15 van 22
59 De kandidaten kunnen uitleggen dat de benadering van kennis in het contextualisme als internalistisch omschreven kan worden en in het relevantisme als externalistisch.
Bij contexuele is het belangrijk wat er voor subject S op het spel staat: de context dus. Dit is door de persoon zelf bepaald en te beoordelen, dus is het internalistisch.
Bij relevantisme gaat het erom of het alternatief relevant is. Dit heeft te maken met redenen van buitenaf, en iets wat voor mij in een situatie irrelevant is, zou dat voor een ander ook moeten zijn. Dit is dus externalistisch, het wordt van buitenaf bepaald.
60 De kandidaten kunnen het begrip “abductie” uitleggen en kunnen aan de hand van voorbeelden, twee vormen onderscheiden, te weten (a) “afleiding naar de beste verklaring” (IBE) en (b) “creatieve abductie”.
Abductie: Het aannemen van de beste mogelijkheid (Ik hoor een geluid wat klinkt als de bel -> de bel gaat). Afleiden naar de beste verklaring: Een logische, best mogelijke denkstap.
Creatieve abductie: Andere mogelijke oorzkaen die zouden kunnen. Het is niet zomaar gokken, er moet wel een verantwoording zijn. In het belvoorbeeld zou het bijvoorbeld 'belletje lellen' kunnen zijn.
Primaire tekst (6): Plato, Theaitetos, in Verzameld Werk I, vertaald door H. Warren en M. Molegraaf, Amsterdam, 2012: Bert Bakker, Fragment: 200D-201D, pp. 234-235.
61 De kandidaten kunnen aan de hand van Plato’s tegenvoorbeeld in de Theaetetus, duidelijk maken dat de twee voorwaarden voor “waar inzicht”, weliswaar individueel noodzakelijk, maar niet tezamen voldoende zijn voor kennis.
Ware kennis: Zeker zijn van waarvan je inzicht hebt, de kennis die eruit voor komt is altijd mooi en goed.
Tegenvoorbeeld: Een rechter kon overtuigd worden, en hij kan hier van overtuigd zijn dus is het goed. Hij heeft er echter indirecte kennis van, want hij heeft het delict in waarover de rechtbank nadenkt zelf nooit meegemaakt en hij hoort het dus van een ander. De kennis is dan niet meer puur, want het is indirect. Er is dus nog een motivering nodig om deze kennis goed te maken, zoals een bewijs of een redenering waaruit volgt dat iemand schuldig is.
individueel noodzakelijk: Je hebt het nodig, want je kunt jezelf niet overtuigen.
Primaire tekst (7): George Moore, Proof of an external World. In: Philosophical Skepticism, edited by C. Landesman and R. Meeks, Malden/Oxford, 2003: Blackwell, p. 125-131.
62 De kandidaten kunnen de drie voorwaarden benoemen waaraan volgens Moore een strikt bewijs (rigorous proof) moet voldoen.
63 De kandidaten kunnen uitleggen welke twee bewijzen Moore levert die beginnen met het omhoog houden van zijn handen en kunnen tevens deze bewijzen reconstrueren.
64 De kandidaten kunnen uitleggen waarom Moore meent dat zijn opvatting over wat een bewijs is, juist is en dat met een eigen voorbeeld illustreren.
65 De kandidaten kunnen weergeven wat volgens Moore niet bewezen kan worden en uitleggen waarom dat Kant ertoe bracht om over het “schandaal van de filosofie” te spreken.
Primaire tekst (8): John Austin, Other Minds. In: Philosophical Papers, third edition, edited by J.O. Urmson and G.J. Warnock, Oxford, Clarendon Press: pp. 76-116, 1979.
66 De kandidaten kunnen aan de hand van een voorbeeld laten zien hoe volgens Austin de toepassing van classificerende termen in ons dagelijkse taalgebruik samenhangt met het kunnen aangeven van relevante kenmerken.
Classificerende termen: omdat, vanwege, aan. Je gebruikt belangrijke, relevante kenmerken om een ander iets duidelijk te maken, zoals de Philips van Horne Dit kan nooit essentieel, het kan maar 'zo goed mogelijk'. In die gevallen zou je 'vanwege' gebruiken: je beschrijft hoe je iets kunt herkennen.
67 De kandidaten kunnen uitleggen wat Austin bedoelt met het verschil tussen “weten dat” en “kunnen bewijzen dat”.
Weten dat: Het is bijna zeker, maar het is niet te bewijzen. Als ik een vogeltje zie, zijn er wel sceptische scenario's maar daar kijk ik niet naar. Daarom gebruik ik woorden als 'vanwege, aan'.
Kunnen bewijzen dat: Als je iets zeker kunt weten, en het ook kunt bewijzen. Voorbeelden zijn wiskundige dingen. Je gebruikt dan 'omdat' -> deductief.
pagina 16 van 22
- HOOFDSTUK 4 DE INTIEME EN ONDOORDRINGBARE BELEVINGSWERELD
68 De kandidaten kunnen de relatie tussen zichzelf en “andere geesten” filosofisch problematiseren, te weten in metafysisch, epistemologisch en conceptueel opzicht.
Je kunt niet voelen wat anderen voelen en je kunt dus ook niet weten of de ervaring hetzelfde is.
- Metafysisch: Wat is een bewustzijn, en wat buiten ons heeft het?
- Epistemologisch: We kunnen niet weten of iemand hetzelfde bewustzjin heeft als jij en dus ook dezelfde ervaringen heeft, we kunnen niet in anderen kijken.
- Conceptueel: Hoe kan het concept van een ervaring verder gaan dan 'mijn' concept? Het is hoe is het ervaar dus hoe kunnen dingen als 'pijn' dan algemeen zijn?
69 De kandidaten kunnen uitleggen wat het solipsisme inhoudt en beargumenteren dat het solipsisme op metafysisch, epistemologisch en conceptueel niveau immuun is voor de sceptische problematiek.
Er is maar één bewustzijnsvorm en jij bent de enige.
- Metafysisch: Geen andere bewustzijnsvormen, dus geen probleem
- Epistemologisch: Niemand heeft hetzelfde bewustzijn als jou, want niemand heeft het.
- Conceptueel: Er is niemand om het mee te kunnen vergelijken, dus ook dit vormt geen probleem.
70 De kandidaten kunnen vanuit het functionalisme beargumenteren dat zombies en robots net als mensen mentale toestanden of een binnenwereld kunnen hebben.
Volgens het functinalisme kunnen mentale toestanden volledig woden gekarateriseerd door de functionele rol. Dit is een input met een bepaalde output. Dit is in het menselijk brein zijn, maar dit kan ook in andere informatieverwerkers zoals een computer of een zombie het geval zijn.
71 De kandidaten kunnen aan de hand van de gedachte-experimenten over filosofische zombies en over spectruminversie beargumenteren dat er een onderscheid gemaakt kan worden tussen bewustzijn als “binnenwereld” en bewustzijn als “belevingswereld”.
De binnenwereld gaat om wat er is (een input en output), de belevingswereld zegt iets over hoe je dit beleeft. Mensen kunnen dit, ze hebben subjectiviteit en kunnen verklaren hoe ze iets beleven. Robots e.d. kunnen dit niet, ze zijn alleen maar geprogameerd om iets te verwerken.
72 De kandidaten kunnen de begrippen “qualia” en “fenomenaal bewustzijn” uitleggen en kritisch evalueren.
Qualia: De zuivere kwalitatieve aspecten van ervaring.
Fenomenaal bewustzijn: de eigenlijke beleving van onze ervaringen.
Het kan losgekoppeld worden: taalvermogen en wiskundig inzicht kunnen nooit lichamelijk of materieel verklaard worden. Hoe deze interactie werkt, is onbekend.
73 De kandidaten kunnen uitleggen hoe vanuit het denken van Edmund Husserl, Maurice Merleau-Ponty, Jean Paul Sartre en Emmanuel Levinas kritiek geleverd kan worden op de filosofische problematisering van andere geesten.
Husserl: De buitenwereld kan nooit weggedacht worden, omdat ervaringen intentionaliteit hebben. Onze waarnemingen zijn als een objectieve werkelijkheid gegrond in onze waarneming van andere personen die net zo een 'ik' hebben als ik.
Ponty: Onze ervaring is afhankelijk van de sociale wereld. Waarnemen is handelen, waardoor ik onmogelijk meer aan mijn eigen bestaan kan twijfelen dan dat aan anderen of andersom.
Sartre: We ontmoeten elkaar in het bekenen worden, doorbijvoorbeeld schaamte krijg je toegang tot andere personen.
Levianas: De Ander bestaat, en door wat wij bij elkaar doen bestaan we. We zijn in ons bestaan dus 'afhankelijk' van elkaar.
74 De kandidaten kunnen Ludwig Wittgensteins respons op het conceptueel scepticisme weergeven aan de hand van zijn “privétaal-argument”.
Volgens Wittgenstein is het niet mogelijk dat we ieder zelf een taal ontwikkelen. Als dat het geval is, wordt het onmogelijk voor de taal om te bestaan. Hij reageert hiermee op het conceptualisme: De taal is een sociale aangelegenheid, dus moeten woorden als 'pijn' wel hetzelfde zijn.
75 De kandidaten kunnen uitleggen hoe volgens Mill het toeschrijven van mentale toestanden aan “andere geesten” gebaseerd is op analogieredeneringen en kunnen daarbij Mills “oplossing” kritisch evalueren.
Als wij pijn hebben doen we iets, we handelen op een bepaalde manier. Als we anderen ook zo zien handelen, kunnen we inductief beredeneren dat zij dezelfde ervaring hebben. Kritiek is dat dit inductie gebaseerd op één geval is, wat het een beetje zwak maakt.
76 De kandidaten kunnen uitleggen waarin direct realisme betreffende “andere geesten” bestaat en hoe deze opvatting ondersteund kan worden door bevindingen uit de cognitiewetenschap.
Je ziet en merkt direct dat andere mensen ook bewustzijn hebben. Dat zie je diect en is een vanzelfsprekendheid van het gezonde verstand. Dit komt bijvoorbeeld door universele gelaatstrekken.
77 De kandidaten kunnen uitleggen waarom volgens het functionalisme dieren dezelfde mentale toestanden kunnen hebben als mensen.
Functionalisme gaat om het model wat uit mentale toestanden voort komt. De inputs en 'outputs' zijn bij mensen en dieren het zelfde, dus volgens het functionalisme hebben deze dezelfde mentale toestanden als mensen.
78 De kandidaten kunnen uitleggen hoe vanuit Aristoteles’ hylemorfisme de opvatting verdedigd kan worden dat alle levende wezens een vorm van bewustzijn hebben.
Alle levende wezens bestaan uit een bewustzijnsvorm, deze bestaat uit materie en vorm. Deze twee dingen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Bij de mens zou de materie het lichaam zijn, en de vorm de ziel: dit brengt het lichaam samen. Er moet iets zijn wat structuur geeft aan de materie.
79 De kandidaten kunnen uitleggen wat panpsychisme inhoudt en in welk opzicht deze benadering een tegenhanger is van het solipsisme.
Panpsychisme: Alles heeft een mentale toestand, want alle manieren om de mentale toestand te begrijpen zijn noodzakelijkerwijs de manier waarop alles te begrijpen dient te worden. Dit staat lijnrecht tegenover het solipsisme.
Primaire tekst (9): Descartes, Meditaties over de eerste filosofie, hoofdstuk II: Over de aard van de menselijke geest; dat deze beter te kennen is dan het lichaam. Vertaald door Wim van Dooren, Amsterdam, 1989: Boom, p. 45-53.
80 De kandidaten kunnen beargumenteren waarom Descartes het oordeel “ik denk” waar acht zodra het voltrokken wordt. Zij kunnen daarbij Descartes’ sceptische uitgangspunt betrekken.
In alle scetische scenario's moet er ingespeeld worden op een bewustzijnsvorm die bezig is met het bedenken van die scenario's. Het lichaam en alles kan dan nog steeds betwijfeld worden, maar het bestaan van het 'ik denk' niet.
81 De kandidaten kunnen reconstrueren hoe Descartes het “ik” als substantie begrijpt.
Tevens kunnen zij uitleggen waarom er van deze substantie geen voorstelling gemaakt kan worden.
Het 'ik' kan niet waargenomen worden door het verbeeldingsvermogen, maar door begrijpen. Deze substantie is imaterieel en kan dus nooit waargenomen worden, waardoor er dus ook geen voorstelling van gemaakt kan worden.
pagina 17 van 22
82 De kandidaten kunnen uitleggen wat het belang is van het wasexperiment van Descartes voor zijn opvatting over de geest.
De was kan gevoeld en gezien worden waar je uiteindelijk gaat denken waardoor je kunt bestaan op grond wat je ziet.
Primaire tekst (10): Hume, Traktaat over de menselijke natuur. Over persoonlijke identiteit. Vertaald door F.L. van Holthoon, Amsterdam, 2007: Boom, p. 256-265.
83 De kandidaten kunnen uitleggen in hoeverre Humes beschouwingen over persoonlijke identiteit een sceptisch karakter hebben. Daarbij kunnen ze de twee redeneringen, die volgens Hume beide leiden tot de conclusie dat onze persoonlijke identiteit niet meer is dan een verzameling van afzonderlijke percepties, reconstrueren en kritisch evalueren.
84 De kandidaten kunnen uitleggen waarom volgens Hume de identiteit die we toeschrijven aan de menselijke geest “slechts fictief” is, zoals dat ook geldt voor de identiteit van objecten. Daarnaast kunnen zij uiteenzetten hoe volgens Hume het denkbeeld van persoonlijke identiteit berust op “de betrekkingen van gelijkenis, nabijheid en causaliteit” en aangeven welke belangrijke rol de verbeelding en het geheugen daarin spelen.
- HOOFDSTUK 5 WERELDBEELDEN OP DE HELLING
85 De kandidaten kunnen het verschil in de houding tegenover waarheid van enerzijds het pyrronisme en anderzijds het wetenschappelijk en activistisch scepticisme uitleggen en toepassen op een casus.
Het pyrronisme zal zoveel mogelijkheden zoeken en beschrijven en opschorten zonder echt een keuze te maken. Actief scepticisme zal proberen de sceptische scenario's weg te strepen en zo de waarheid te vinden.
86 De kandidaten kunnen het onderscheid maken tussen de betekenis van waarheid (bijvoorbeeld in termen van correspondentie) en criteria voor waarheid (bijvoorbeeld in termen van coherentie).
Correspondatie: Het komt overeen met de waarheid, de kans dat het klopt is dus 100%. Coherentie: meerdere factoren wijzen erop dat iets waarheid is, onderzoek kan zo een hypothese sterker maken, zodat iets bijna voor waarheid kan worden genomen.
87 De kandidaten kunnen verificatie en falsificatie als demarcatiecriteria uitleggen en zijn in staat om deze criteria met elkaar te vergelijken, te bekritiseren en er een beargumenteerd standpunt over in te nemen naar aanleiding van een casus.
Verificatie: De dingen bevestigen door voorbeelden te zoeken, hypothese sterker maken.
Falsificatie: Een stelling onderuit halen door één tegenvoorbeeld aan te tonen.
88 De kandidaten kunnen het verschil tussen de context van ontdekking en de context van verantwoording uitleggen en toepassen.
Context van ontdekking: Je stelt een hypothese op, je ontdekt iets. Hier gaat het soms om toevalligheden.
Context van verantwoording: Je probeert je hypothese te onderbouwen door voorbeelden te zoeken of door andere opties weg te strepen.
89 De kandidaten kunnen uitleggen wat de Duhem-Quinestelling inhoudt en vanuit deze stelling kritiek leveren op verificatie en falsificatie als criteria voor wetenschappelijkheid.
Een hypothese wordt mede bepaald door alle andere theorieën waar het deel van uit maakt, het paradigma waar het in zit. Hierdoor wordt voor het opstellen van onderzoeken van de hypothese gebruikt gemaakt van veronderstellingen.
90 De kandidaten kunnen het paradigmabegrip van Thomas Kuhn uitleggen en aan de hand daarvan kritiek leveren op het verificatiecriterium en het falsificatiecriterium.
Paradigma: Aannames die toonaangevend zijn voor het mainstream in een bepaalde wetenschap. Het geheel aan theorieën en hypthesen. Verificatie en falsificatie zijn altijd aan dit paradigma verbonden, waardoor ze niet volledig objectief zijn. Hypothesen uit een ander paradigma worden zo snel afgekeurd. terwijl het misschien volgens dat paradigma wel zou kloppen.
91 De kandidaten kunnen uitleggen hoe Kuhn de structuur van wetenschappelijke revoluties analyseert.
- Iedereen zit in hetzelfde paradigma en doet onderzoek en deelt zo hypothesen en theorieën
- Er gebeuren onverklaarbare dingen met het huidige paradigma, 'anomalieën'. Het vertrouwen in het paradigma neemt af.
- Delen van het paradigma worden in twijfel getrokken en veranderd, er vindt een paradigma switch plaats. De cirkel is nu rond: er wordt nu hieraan gewerkt en onderzoek gedaan.
92 De kandidaten kunnen (a) aan de hand van het verhaal van Martin Guerre de opvatting van Pierre Bayle over (religieuze) tolerantie uitleggen en (b) het verschil aangeven tussen Bayles opvattingen en die van Aurelius Augustinus.
Bayle vindt dat we niet kunnen weten wat waarheid is, we kunnen iets als waar aannemen. Dat 'waar' is voor iedereen anders, en opdat iedereen die kan doen moeten we deze opvattingen over waarheid tolereren. Waarheid is wat voor jou waarheid is.
Augustinius vindt dat geloof niet opgedrongen moet worden, je moet geloven wat je wil geloven. Later vindt hij juist dat er maar één waar geloof is, en deze ook opgedrongen moet worden aan de rest.
93 De kandidaten kunnen uitleggen wat een wereldbeeld inhoudt en kunnen beargumenteren dat bij de praktische houding die een persoon aanneemt ten opzichte van zijn of haar wereldbeeld, een onderscheid gemaakt kan worden tussen rationaliteit en integriteit.
Een wereldbeeld is de samenhang van alle opvattingen samen en de basis van het denken van die persoon. Met behulp van dit wereldbeeld maakt hij keuzes en lost hij problemen op. Wie handelt volgens zijn eigen opvattingen is rationeel bezig, hij luistert naar zijn verstand. Wanneer je door bijvoorbeeld emoties anders handelt dan je normaal zou doen maar wel nog redenen hebt om zo te handelen, ben je nog steeds rationeel bezig maar niet meer integer (echt). Je handelt niet meer 'true to yourself'.
``
pagina 18 van 22
94 De kandidaten kunnen aan de hand van voorbeelden beargumenteren in welke zin en tot op welke hoogte, sceptische twijfel redelijk en productief kan zijn bij het filosofisch doordenken en oplossen van praktische en theoretische problemen.
Vergezochte sceptische scenario's zijn zelden nuttig, ze leveren niets op. Maar bij het overwegen van relevante alternatieven in het dagelijkse leven is het belangrijk voor het maken van argumenten en het onderbouwen van en het maken van keuzes. Dus filosofisch is het niet super nuttig, maar in het dagelijkse leven is de twijfel erg handig.
Primaire tekst (12): Pierre Bayle, Commentaire philosophique sur ces paroles de Jésus-Christ : « Contrains-les d’entrer», Paris, 2006, Honoré Champion Éditeur: Fragment: pp. 323-424.
95 De kandidaten kunnen aangeven om welke redenen het volgens Bayle onmogelijk is om te weten dat de religieuze overtuigingen die we hebben absolute waar zijn en kunnen beargumenteren hoe hij op grond hiervan pleit voor religieuze tolerantie en het recht op een “dwalend geweten”.
De mens kan op grond van niets waarheid van leugen onderscheiden, en het is daarom ook onmogelijk om naar een absolute waarheid te verlangen. Daarom mag iemand zelf weten wat hij voor waar houdt, en wat hij voor leugen houdt. Dit slaat dus op (religieuze) tolerantie, en een dwalend geweten, omdat je dus 'vrij denkend' mag zijn.
Primaire tekst (13): Thomas Kuhn, What Are Scientific Revolutions? From: The Probabilistic Revolution, Volume I: Ideas in History, eds. Lorenz Kruger, Lorraine, J. Daston and Michael Heidelberger.
Cambridge, MA, 1987, MIT Press: excerpt from p. 7-22.
96 De kandidaten kunnen weergeven waarin Kuhns Aristoteles-ervaring bestaat en kunnen uitleggen wat de betekenis ervan is voor zijn opvattingen over de ontwikkeling van wetenschap.
Bij het lezen van Aristoteles zijn werk kwam Kuhn erachter dat Aristoteles zijn fysica totaal anders was dan de mechanica van Newton. Arisistoteles had totaal andere benaderingen en wist helemaal niks van Newtoniaanse fysica. De theorie van Aristoteles leek dan ook helemaal verkeerd, maar als je je verplaatst in zijn gedachte wereld en in de wetenschap van die tijd (het paradigma van toen), blijkt dat hij veel dingen nog niet eens zo stom bekeken had. Wetenschap ontwikkeld zich dus, maar het betekent niet dat het voorgaande fout is.
pagina 19 van 22
REACTIES
1 seconde geleden
J.
J.
Hey allemaal!
Hierbij deel ik mijn eindtermen filosofie met jullie.
Het handigste is om de bijlage gewoon te downloaden via de knop rechtsboven. Hier klopt de layout wat beter :)
Verder missen er een paar eindtermen, dus als iemand een aanvulling heeft hoor ik dat graag!
8 jaar geleden
AntwoordenJ.
J.
https://www.dropbox.com/s/1lfhx83gvjnrwir/Filosofie%20eindtermen.docx?dl=0
Hier is een aangepaste versie :). Alle eindtermen staan erin!
8 jaar geleden
J.
J.
Update! Voor iedereen die de moeite neemt om helemaal naar beneden te scrollen, ik heb de aangepaste, definitieve versie. Alle eindtermen zijn uitgewerkt, maar denk er voor jezelf nog een keer goed overna: niet alles is waterdicht geformuleerd en is warschijnlijk enkel voor mij te snappen. https://www.dropbox.com/s/1lfhx83gvjnrwir/Filosofie%20eindtermen.docx?dl=0
8 jaar geleden
Antwoorden