Thema 5 erfelijkheid en evolutie

Beoordeling 6.3
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • Klas onbekend | 1573 woorden
  • 14 maart 2005
  • 753 keer beoordeeld
Cijfer 6.3
753 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Studeer met een open blik

Een studie die filosofie, psychologie en sociologie combineert, en waarin je ook nog eens goed leert te reflecteren en gesprekken te voeren – klinkt dat als jouw droomstudie? Dan is de bachelor Humanistiek misschien iets voor jou.
Kom kennismaken op de Open Dag van 16 november.

Meld je aan voor de Open Dag

Biologie Thema 5

Opdracht 1
1. Het uiterlijk is een fenotype van een organisme.
2. Alle erfelijke informatie is een genotype van een organisme.
3. In afbeelding 4 is een fenotype van een persoon te zien.
4. In afbeelding 4 is geen genotype van een persoon te zien.
5. Chromosomen zijn dunne draden en ze bevinden zich in elke celkern.
6. Niet alle chromosomen van een mens zijn gelijk aan elkaar.
7. In een spiercel zitten 46 chromosomen.
8. In je lever zitten 46 chromosomen.
9. 1 enkele cel van je lever bevat de complete informatie voor al je erfelijke eigenschappen
10. DNA bevat alle informatie voor al je erfelijke eigenschappen.

Opdracht 2
1. Mensen en veldmuizen hebben evenveel chromosomen in de lichaamscellen.
2. Een huisvlieg bevat 12 chromosomen.
3. Een huisvlieg heeft dus 6 paren.
4. Een hond heeft 78 chromosomen.
5. Aardappels hebben 24 chromosomen.

Opdracht 3
1. Niet alle eigenschappen van een organisme zijn erfelijk.
2. Het fenotype van het meisje verandert niet maar het genotype van het meisje verandert wel.
3. Het kind kan het krullende haar niet erven.
4. Het fenotype van de eik verandert wel maar het genotype van de eik verandert niet.
5. Het fenotype van een organisme komt tot stand door het genotype en door invloeden uit het milieu.

Opdracht 4.
Erfelijke eigenschappen Eigenschappen die niet erfelijk zijn

Krullend haar vanaf de geboorte Krullend haar door permanent
Een wipneus Kort haar
Blauwe ogen Geverfde nagels
Behaarde bladeren Een litteken
Bladeren met stekels Bladeren die slap hangen
Rode bloemen Bladeren die naar het licht staan gericht

Opdracht 5
1. Een gen is een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor 1 erfelijke eigenschap.
2. Een chromosoom bevat veel genen.
3. voor een erfelijke eigenschap is er een paar chromosomen
4. In geslachtscellen komen genen enkelvoudig voor.
5. De genen in een bevruchte eicel komen in paren voor.
6. De genen is een witte bloedcel zijn gelijk aan de genen in een maagwandcel van dezelfde persoon.
7. De genen in een huidcel zijn gelijk aan de genen die in de bevruchtte eicel voorkwamen.
8. Het genotype van een persoon verandert tijdens de bevruchting.

Opdracht 6
1. Afbeelding 10. 1 is een vorm van een chromosomenpaar en 10.4 is ook een vorm van een chromosomenpaar
2. In afbeelding 3 want de paren zijn gelijk aan elkaar.
3.

Opdracht 7

Opdracht 8
1. Het genotype van de cellen veranderen niet bij deze celdelingen.
2. Het genotype verandert van de cellen wel, als uit een lichaamscel geslachtscellen worden gevormd.
3. Nee alle levercellen van een vrouw hebben niet de zelfde genotype.
4. De eicellen van een vrouw hebben allemaal een ander genotype.
5. Je spreekt van geslachtelijke voortplanting als een nieuw organisme ontstaat door het versmelten van 2 geslachtscellen.
6. Bij geslachtelijke voortplanting ontstaan nieuwe genotypen in de nakomelingschap doordat het van het toeval afhankelijk is welke geslachtscellen er bij de bevruchting ontstaan.

Opdracht 9
1. Evolutie is een geleidelijke ontwikkeling, waarbij uit eenvoudig gebouwde organismen ingewikkelder gebouwde organisme ontstaan.
2. Charles Darwin was de grondlegger van de evolutietheorie.
3.Voordeel want dan kunnen ze sneller lopen en grotere passen maken. Maar het is ook wel een beetje een nadeel omdat ze kunnen moeilijk bij voedsel laag op de grond.
4. Ik denk dat normale bananenvliegen een groter overlevingskans hebben dan de bananenvlieg met vleugelstompjes, omdat hoe groter de vleugel is hoe sneller je weg kan komen of terwijl sneller weg vliegen.
5. Doordat telkens de giraffen met de langste nek de meeste nakomelingen kregen, zo zijn de huidige giraffen met lange hals ontstaan.
6. Giraffe is het meest geëvolueerd.
7. Dan heeft de diersoort een grotere overlevingskans.
8. Deze vormen moeten geïsoleerd raken en zich gescheiden van elkaar verder ontwikkelen.

Opdracht 10
1. Fossielen zijn versteende overblijfselen van organismen, of afdrukken van organisme in gesteente.
2. Het fossiliseren van de resten van een organisme is het belangrijk dat deze resten afgesloten zijn van de lucht, anders gaat het rotten en schimmelen.
3. In het algemeen fossiliseren alleen maar skeletten en andere harde delen van een organisme omdat dat makkelijker in de grond zakt.
4. Een worm heeft geen botten.
5. Fossiel P zat niet zo diep in de grond want door de geologische breuk bracht de Fossiel skelet aan het licht.
6. Omdat in de oudste lagen de eenvoudigste organismen worden gevonden, kan je concluderen dar de organismen zich steeds verder ontwikkelen.

Opdracht 11
1. Wij leven nu in het Neozoïcum.
2. De aarde bestaat nu ongeveer 4600 miljoen jaar.
3. De tijd dat eencellige organismen ontstonden hete het Precambrium.
4. Tijdens het Siluur zijn de eerste planten verschenen.
5. Het was mogelijk voor dieren om op het platteland te werken doordat er genoeg zuurstof was in de lucht.
6. Tijdens het Carboon maakten de insecten een bloeitijd door.
7. 3 perioden waarin in de sauriërs hun bloeitijd hadden waren: Perm, Trias en Jura.
8. 65 miljoen jaar geleden vond deze overgang plaats.
9. Door dat er een rotsblok van 10km doorsnede naar beneden daardoor zijn veel bosbranden ontstaan.
10. Het klimaat is kouder geworden
11. De zoogdieren en vogels waren er bijna allemaal nog.
12. 215 miljoen jaar overheersten de sauriërs het leven op aarde.
13. Een periode waarin de eerste primitieve mensen ontstonden noem je een Kwartair.
14. 3000 jaar geleden zijn de huidige mensenrassen ontstaan.

Opdracht 12
1. Ja want, de zaadplanten hebben zich uit spoorplanten ontwikkeld.
2. Nee, gisten hebben zich niet uit eencellige wieren ontwikkeld.
3. Holtedieren zijn eerder ontstaan dan stekelhuidige.
4. Wormen zijn eerder ontstaan dan Geleedpotigen
5. Gewervelde vertonen met geleedpotigen de meeste verwantschap.
6. Bedektzadigen vertonen met Naaktzadige de meeste verwantschap.
7. De bedektzadigen omdat die het meest zijn ontwikkeld.

Opdracht 13
1. Het doel van gewone celdeling is zorgen dat de dochtercel hetzelfde aantalchromosomen heeft al de moedercel.
2. Mitose is een ander woord voor gewone celdeling.
3. DNA is de stof voor erfelijke eigenschappen.
4. Elke dochtercel bevat na een gewone celdeling evenveel chromosomen als de moedercel.
5. Elke dochtercel bevat na een gewone celdeling dezelfde informatie voor erfelijke eigenschappen als de moedercel.

Opdracht 14
1. Het doel van reductiedeling… dan wordt het aantal chromosomen per celkern verminderd tot de helft.
2. Meiose is een ander woord voor reductiedeling.
3. In de teelbal en de eierstok kunnen reductiedelingen voor komen.
4. even getal.
5. Nee dat kan niet.
6. Een geslachtscel want het is een oneven getal.
7. De kern van een huidcel van een vos bestaat uit 38 chromosomen.
8. Een huidcel is ontstaan door een gewone deling.
9. De kern van een zaadcel van een vos bevat 19 chromosomen.
10. een zaadcel is ontstaan door een reductiedeling.
11. De kern van een onbevruchte eicel van een vos bevat 19 chromosomen.
12. De kern van een bevruchte eicel van een vos bevat 38 chromosomen.

Opdracht 15
1. Als er nieuwe genotypen in nakomelingschap ontstaan spreken we van geslachtelijke voortplanting.
2. Dan groeit een deel van een organisme uit tot een ………
3. Bij ongeslachtelijke voortplanting vinden uitsluitend gewone celdelingen plaats.
4. Bij geslachtelijke voortplanting ontstaan steeds nieuwe genotypen in de nakomelingschap.
5. Bij ongeslachtelijke voortplanting is het genotype van de nakomelingschap gelijk aan dat van de ouders.
6. Stekken en knollen zijn twee voorbeelden van ongeslachtelijke voortplanting.
7. Alleen de planten of dieren met de meest gunstige eigenschappen worden gebruikt voor verdere kruising.
8. Alleen de planten of dieren met de meest gunstige eigenschappen worden gebruikt voor verdere kruising.
9. De planten/ bloemen groeien dan beter.
10. De planten hebben wel hetzelfde genotype.
11. Nee ligt aan de omstandigheden van het milieu.

Opdracht 16
1. Ja alle chromosomenparen bij een vrouw bevatten twee gelijke chromosomen.
2. Nee niet bij alle mannen bevatten alle chromosomenparen twee gelijke chromosomen.
3. We noemen bij de mens de 23e chromosomenpaar de geslacht chromosomen, omdat dit chromosomenpaar het geslacht van de persoon bepaalt.
4. Er komen in een spiercel twee geslachtschromosomen voor.
5. X en Y komen voor in de levercel van een man, dus 1 paar 2 chromosomen.
6. x en X komen voor in de huidcel van de vrouw.

Opdracht 17
1. Er komen 46 chromosomen voor in de lichaamscel van een mens.
2. Er komen 2 geslachtschromosomen voor in het lichaam van een mens.
3. Er komen 23 chromosomen voor in een geslachtscel van een mens.
4. Er komen 1 geslachtschromosomen voor in een geslachtscel van een mens.
5. Een eicel kan wel een x- chromosoom bevatten.
6. Een eicel kan niet een y- chromosoom bevatten.
7. Een zaadcel kan wel een x- chromosoom bevatten.
8. Een zaadcel kan wel een y- chromosoom bevatten.
9. Wanneer een geslachtscel een y- chromosoom bevat is het een zaadcel.
10. Wanneer een geslachtscel een x- chromosoom bevat is het een zaadcel en eicel.

(paren chromosomen) AANTEKENING:
38 38
MITOSE MEIOSE
Gewone celdeling Reductie deling
In het hele lichaam Vorming van geslachtscellen
- groeien
- herstel
- vervangen

Opdracht 18
1. Chromosomen paar 3 stelt het paar geslachtschromosomen voor.
2. lichaamscel 2 is afkomstig van een man.
Lichaamscel 1 is afkomstig van een vrouw.
3. Eicel is hierbij ontstaan uit een vrouwelijke cel.
4. X bevat deze geslachtscel.
5. Schematische tekening van cel met de chromosomen.

6. Zaadcel is hierbij ontstaan.
7. X of Y kunnen deze geslachtscellen bevatten.
8. Schematische tekening van twee verschillende geslachtscellen met de chromosomen.

Opdracht 19
1. Een bevruchte eicel van een mens bevat 46 chromosomen.
2. Een bevruchte eicel van een mens bevat 2 geslachtschromosomen.
3. Wordt bepaald door bevruchting.
4. XX chromosomen bevat een darmwandcel van een kind.
5. de bevruchte eicel waar het kind uit is ontstaan was een X chromosoom.
6. X
7. X
8. X en Y
9. X en Y
10. X
11. Y

Opdracht 20

Opdracht 21.
1. Bij de vleermuis is de hand sterk ontwikkeld.
2. Bij de walvis is het opperarmbeen in verhouding met de andere armskeletten kort en breed.
3. Nee bij een vleermuis zitten veel botten.
Ja want ze kunnen vliegen.
4. Door aanpassing van het milieu hebben organen verschillende functies gekregen en dat wijst er op dat ze een gemeenschappelijke voorouder hebben.

Opdracht 22.
1. A
2. Neej
3. C
4. Ja
5. 1= Forel 2= Salamander 3= Schildpad 4= Kip 5= Koe 6= Mens
6. Forel -> gewervelden
7. amfibieën -> vissen.
8. Het duidt er op dat ze dezelfde voorouders hebben.

Opdracht 23
1. De functie van de bekken bij de meeste zoogdieren is een steunfunctie.
2. Nee een dergelijke orgaan noemen we een rudimentair orgaan.
3. Landzoogdieren.
4. ja.
5. geen.
6. Klimmen en evenwicht.
7. Het verteren van planten.
8. Ja de blindedarm bij de mens wijst erop.
9. Door rudimentaire organen wordt het dan namelijk dat verschillende soorten organismen een gemeenschappelijke voorouder hebben.

REACTIES

M.

M.

Heey opzich wel goed gedaan MAAR,, bij opdracht 1 heb je Orgasme en dat is duidelijk iets anders dan organisme
xx

19 jaar geleden

J.

J.

hahahaha

9 jaar geleden

L.

L.

Jeetje dit zijn de verkeerde antwoorden!
tss. en dat een beetje op internet zetten:S
doei doei!.

16 jaar geleden

A.

A.

Veel dingen zijn fout ingevuld, ben op dit moment nog bij vraag 3, maar ben al heel wat tegengekomen. Opdracht 3,2 veranderd juist het genotype niet en het fenotype wel, want haar uiterlijk veranderd. Verder veranderd ook het genotype, want de boom heeft daar geen tak meer ;)

12 jaar geleden

Z.

Z.

het gaat maar tot opdr. 23

12 jaar geleden

B.

B.

dit zijn de verkeerde antwoorden!!!!!!!! :s

10 jaar geleden

A.

A.

it heeft me heel erg goed geholpen ! gelukkig zijn deze antwoorden er anders was ik nog bij opdracht 1 vraag 5!!
thxns Stefanie!!!

10 jaar geleden

A.

A.

alleen het gaat maar tot 23 waarom niet meer?

10 jaar geleden

A.

A.

er zijn heel veel verkeerde antwoorden!

10 jaar geleden

C.

C.

leuke site dit hoor!!!! ;) ;)
Ik hoop dat er nog meer van dit soort sites zijn!!!!!! ;) ;)

8 jaar geleden

B.

B.

Bij opdracht 2, regel 2: "Een huisvlieg bevat 12 chromosomen." In werkelijkheid toch heel wat meer. In elke lichaamscel heeft de huisvlieg 12. Dus een huisvlieg bevat 12 x het aantal lichaamscellen x 12 chromsomen. Beter is te zeggen: "Een huisvlieg heeft 12 chromosomen."

8 jaar geleden

B.

B.

Mensen, als dit de verkeerde antwoorden zijn is er een grote kans dat je bij het verkeerde niveau kijkt! :)

7 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.