Hoofdstuk 1: Stofwisseling

Beoordeling 5.9
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 5e klas havo | 1201 woorden
  • 16 februari 2009
  • 66 keer beoordeeld
Cijfer 5.9
66 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
Biologie voor jouw Havo 5 Hoofdstuk 1 stofwisseling

Deze antwoorden zijn niet geheel compleet. Sommige antwoorden zijn in een werkboek gemaakt (notatie: WB) en ook van practicum (notatie: Practicum) opgaven zijn geen antwoorden vermeld. OOK ZIJN DE MEESTE VAN DEZE ANTWOORDEN NIET NAGEKEKEN.
In sommige gevallen heb ik er zelf (evt. na het nakijken) commentaar bij gezet: DAAROM: alles wat tussen blokhaken staat '[]' hoort niet bij het antwoord.

Opdracht 1
1. het totaal van alle chemische processen in de cellen van ee induvidu
2. geen defenitie, maar organisch is meestal groter
3. C,H,N,O
4. anorganisch, organisch
5. cellulose; eiwit; glucose; vet; vitamine C; zetmeel
Opdracht 2
Assimilatie:
1. het vormen van organische stoffen waaruit een organisme uit bestaat
2. moleculen van organische stoffen worden opgebouwd
3. energie wordt vastgelegd
Opdracht 3
1. fotosynthese
verbranding
2. energie van een stof (vrijkomend bij bv. verbranding)
3. organische, groter [waarom]
4. warmte, [meer?]
5. meer organische stof
minder organische stof
Opdracht 4
1. enzymen zijn de katalysators voor BIO-reacties
2. het substraat dat het laat reageren
3. het kan maar reageren op 1 substraat
4. een enzyme reageert niet zelf en blijft dus na een reactie over
5. de sacharase heeft de sacharose in eiwitten omgezet
6. dan werken de enzyme niet meer goed
7. 1, eerst gebeurt het proces langzaam, als de juiste temperatuur is bereikt gaat het het snelst en daarna gaat het weer langzaam
8. pH
9. 4,13,14
Opdracht 5
1. door een te lage temperatuur
2. de temperatuur wordt beter
3. daar is de optimum temperatuur al bereikt en stijgt de temperatuur verder
4. door een te hoge temperatuur
5. P
6. bijge punten gelijk: gelijke enzyme activiteit
7. optimum temperatuur [?]
Opdracht 6
1. pH6: daar blijft het minste substraat over
2. het punt licht niet op de curve
3. ja, er wordt evenveel verteert [?] maar er blijft meer over
4. idem
Opdracht 7 Practicum
Opdracht 8
1. O(g)
2. Dat de plant O heeft gevormd
3. Een plant in een afgesloten doorschijnende bak zetten die bijna helemaal met O is gevuld, na 1/2 weken een zelfde bak vullen met de zelfde inhoud, een kaars aansteken, snel in de bak doen en deze afdekken. Neem de tijd op dat de kaars brand, doe daarna het zelfde met de bak die al een tijd gestaan heeft.
4. 3 identieke planten in een identieke en afgesloten omgeving zetten (zelfde hoeveelheid zuurstof als vr3+blanco zoals in vraag 3). de 1e bak in een koude omgeving, de 2e in een warme omgeving, de 3e in een normale omgeving
Opdracht 9
1. de vorming van glucose en O uit CO2 en H2O
2. 6H2O+6CO2—fotolyse—endothermC6H12O6, vind alleen plaats in bladgroenkorrels
3. ja, nee
4. lichtchemisch
5. H2O,CO2
6. C6H12O6, O2
7. in de bladgroenkorrels
Opdracht 10
1. alles behalve IR en groen
2. IR en groen
3. groen
4. groen,rood
5. violet, oranje
6. 2, violet licht wordt het beste opgenomen
7. 3, violet licht wordt het slechtste opgenomen
8. 2, violet licht wordt het beste opgenomen en dus wordt het meeste zuurstof omgezet
Opdracht 11
1. het omzetten van glucose naar vetten, eiwitten of koolhydraten
2. door verbranding van een deel van de glucose
3. glucose, fructose
maltose, lactose, sacharose
zetmeel, glycogeen, cellulose
4. CHO
5. zetmeel is een spiraalvorm, glycogeen heeft een vertakte vorm
6. de waarde zou veel hoger zijn- [?]
7. zetmeel is te groot en lost dus niet op in het bloed, sacharose is kleiner en kan wel oplossen dus wordt het makkelijker vervoerd
8. CHON [?]
9. ook CHON [?]
10. CHO [?]
11. ze hebben geen N [?]
12. huidmondjes
13. uit uit glucose
Opdracht 12 Practicum
Opdracht 13 Practicum
Opdracht 14
1. warmte, ATP
2. ja, ja
3. alle [?]
4. H2O, CO2
Opdracht 15
1. nee, er zit geen CO2 in die lucht
2. ja, daar zit CO2 van de erwten in de lucht
3. controle of de KOH alle CO2 er uit heeft gehaald
Opdracht 16
Aerobe:
1. verbranding
2. met O
3. volledig
4. veel energie
5. weinig energie
6. 6 CO2
Opdracht 17
1. 2C2H6O 2CO2
melkzuur
2. nee
ja
3. wijn, bier, brood
4. kaas, yogurt, zuurkool
5. gist is het enzyme (katalysator) die nodig is om glucose om te zetten in alcohol
6. de gist kan niet tegen een alcohol percentage van meer dan ±14%
7. –
8. als er te weinig zuurstof in het lichaam is om alle dissimilatie aerobe te laten verlopen
9. aerobe
10. beide [?]
11. amoniak, ureum, ureumzuur
12. maakt niet uit, in 1 glucose moleculen zit altijd even veel energie
13. een warm en vochtig milieu
14. maakt niet uit, in 1 glucose moleculen zit altijd even veel CO2
Opdracht 18
1. ja
2. verbranding
3. CO2
4. water
Opdracht 19
1. de minimale stofwisseling die nodig is bij een levend organisme
2. hoe groter het gewicht, hoe kleiner de (relatieve) intensieteit
3. bij mannen is de intensieteit iets groter
4. als er meer vetweefsel is kan dat gebruikt worden ipv stofwisseling als een organisme energie nodig heeft, dus is er een lager intensieteit
5. een kikker is koud bloedig, een merel niet
6. zomer, dan zijn ze actiever
zomer, idem
Opdracht 20
1. bak 3
2. bak 1 [?]
3. hooguit 1, maar waarschijnlijk 0
4. bak 2, die moet veel meer 'stoken' om zichzelf warm te houden
5. bak 2
6. bak 3
1.
Opdracht 25
1. De intensieteit van fotosynthese is afhankelijk van de lichtsterkte en –kleur, de aanwezigheid van H2O en CO2, de temperatuur en de hoeveelheid bladgroen
2. De beperkende factor is de factor die het minst gunstig is
3. 's Nachts is de beperkende factor lichtsterkte
4. 2
5. 1/2/3/4
6. 1/3/4
7. 2
8. 2
9. 1/3/4
Opdracht 26 WB
Opdracht 27
1. nee;ja
2. ja;ja
3. ja;ja
4. 200, evenveel als op het tijdstip dat hij zelf niets aanmaakt
5. nee, een plant heeft altijd basale stofwisseling
6. (3x)200, een plant heeft altijd dezelde basale stofwisseling
7. nee;nee
8. 200/200, hij geeft niets af een neemt niets op dus verbruik EN produceert evenveel als hij nodig heeft voor de basale stofwisseling
9. ±250; 100
10. kleiner
11. PQ
12. Q
13. QS
14. 4.5
15. PR
16. licht
17. ja; nee, daar is de beperkende factor waarschijnlijk de hoeveelheid bladgroenkorrels, de aanwezigheid van H2O of die van CO2
18. zie vr17
Opdracht 28
1. beide 100
2. 100
3. niets, die heeft dan nog geen beperking; idem
4. nee; die heeft dan nog geen beperking
5. toe, omdat dat beperkende factor was
6. CO2 gehalte
7. lichtkleur/intensieteit, CO2, H2O, bladgroen, temp
8. er meer CO2 aan toevoegen
9. ja, beperkende factor wordt verholpen
10. alle omstandigheden zijn het zelfde dus zolang de CO2 bij P niet op is lopen de grafieken het zelfde
Opdracht 29
1. P, die wordt niet of midner beperkt door licht
2. ja, grafiek [?]
3. waarschijnlijk niet; ja
Opdracht 30
1. bij natgewicht weeg je de plant voordat het is gedroogd, en dus met alle sappen er bij
2. tot daar groeit de plant nauwelijks maar verbrand hij wel voedsel
3. daar groeit de plant meer dan het gewicht dat hij verbrand
4. op tijdstip p, want dan kan hij vanoaf dan zelf 'massa' maken
5. DE GRA– [?]
Opdracht 31
1. CO2, CO
2. mono-,di- en polysachariden (eigenlijk overal)
3. omzetten naar alminozuren; verbranden; omzetten naar di- of polysacharide
4. het afbreken van de restproducten van de consumenten/producenten
5. hetrotroof, ze kunnen zelf geen fotosynthese plegen
6. het afval wordt weg gehaald, dus er komt minder CO2 vrij in het bos (kringloop onderbroken) [meer]
Opdracht 32 WB
Opdracht 33 WB
Opdracht 34
1. NH4;NH3;NO3;NO2
2. NH4;NO3;NO2
3. Urinezuur
4. het omzetten van NH4 en glucose naar een aminozuur
5. nitriet-nitraat- bacteriën
6. – [?]
7. denitrificerende bacteriën
8. – [?]
9. procucenten
10. NO2
11. N2
12. ze zetten N2 uit de lucht om in NH3
13. knolletjes bacterien worden tussen de planten wortels in groepjes gehouden. Daardoor ontstaat er op sommige plaatsen grote hoeveelheden NH4/NO3, die de planten weer kunne gebruiken [meer]
14. Het planten van vlinderbloemen en die vervolgens met de aarde omploegen [?]
15. Je haalt op een bepaald tijdstip (t) de planten van het veld waardoor de kringloop wordt onderbroken en niet meer door kan gaan
16. bemesting
17. het moet gaan rotten (afbraak)
18. een insect is een dier en bevat dus veel (dierlijke) eiwitten(=amino). Als een plant daar veel van nodig heeft kan dat komen doordat het zelf niet veel eiwitten kan maken bv. door dat de plant (te) weinig N uit de bodem kan halen
Opdracht 35 WB

REACTIES

D.

D.

Goede antwoorden, maar er mag wel wat meer uitleg bij.

13 jaar geleden

T.

T.

Echt top dit. Zeker met een docent die elke opdracht kijkt of je hem hebt gemaakt.
Thanks!

13 jaar geleden

A.

A.

Elke opdracht maken is pure onzin, erg bedankt voor de antwoorden :)

12 jaar geleden

M.

M.

thank you!!

12 jaar geleden

E.

E.

bij vraag 11.8 is het c +o+h en 11.12 klopt niet maar ik weet niet wat het wel is

12 jaar geleden

R.

R.

opdracht 21 tm 24 staan er niet bij, en die had ik juist net nodig!!

12 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.