être = zijn
je suis = ik ben;
tu es = jij bent;
il est = hij is;
elle est = zij is;
on est = men is;
nous sommes = wij zijn;
vous êtes = jullie zijn / u bent;
ils sont = zij zijn;
elles sont = zij zijn.
avoir = hebben
j'ai = ik heb;
tu as = jij bent;
il a = hij heeft;
elle a = zij heeft;
on a = men heeft;
nous avons = wij hebben;
vous avez = jullie hebben / u heeft;
ils ont = zij hebben;
elles ont = zij hebben.
aller = gaan
je vais = ik ga;
tu vas = jij gaat;
il va = hij gaat;
elle va = zij gaat;
on va = men gaat;
nous allons = wij gaan;
vous allez = jullie gaan / u gaat;
ils vont = zij gaan;
elles vont = zij gaan.
faire = doen / maken
je fais = ik doe / ik maak;
tu fais = jij doet / jij maakt;
il fait = hij doet / hij maakt;
elle fait = zij doet / zij maakt;
on fait = men doet / men maakt;
nous faisons = wij doen / wij maken;
vous faites = jullie doen / u doet / jullie maken / u maakt;
ils font = zij doen / zij maken;
elles font = zij doen / zij maken.
REACTIES
1 seconde geleden
J.
J.
Je bent vrij cool
5 jaar geleden
Antwoorden