Downers

Daar zijn ze. Ze brabbelen, ze lachen, en ondertussen kijken ze met een speurend oog naar de lege tafels in de kantine. Af en toe halen ze een doek tevoorschijn, lopen naar één van de grote, lege tafels en maken het schoon met snelle, zwiepende gebaren. Hier en daar wordt een stoel rechtgezet, een verdwaald bord opgehaald. Zonder het te weten worden ze bekeken. Niet rechtstreeks, maar vanuit ooghoeken, worden ze door de studenten gevolgd in het doen van hun dagelijkse routine. Niet omdat ze niet worden vertrouwt, maar omdat ze leuk zijn om te zien. Die kortgeknipte, stekelige haartjes, kleine oogjes, een grote neus en een eeuwige glimlach op het gezicht. Ze zijn de Laurel en Hardy van het kantinepersoneel. De één is groot, dik, en terwijl hij loopt steekt zijn dikke buik duidelijk door het rode schort heen. De ander is een stuk kleiner, en heeft een dun, tenger lijfje. Aan één oog is hij blind, en alsof hij dat wil verhullen loopt hij licht gebogen. Als ze langs je heen lopen hoor je ze praten met die zware stemmen van hen, wat af en toe wordt afgewisseld door een schaterlach. Zelfs vanaf een paar meter afstand kun je ze onderscheiden van de ‘normale’ mensen. Downers, zo worden ze genoemd, mensen met het Syndroom van Down. Als ze pauze hebben spelen ze met mooi weer tafeltennis, met slecht weer zitten ze binnen aan een tafeltje plaatjes te kijken in de krant. Ruzie maken ze bijna nooit. Maar àls het zover is, dan wordt er gebruld, geschreeuwd, armen worden woest heen en weer gezwaaid. Ze schelden elkaar uit met scheldwoorden die moeilijk te verstaan zijn voor omstanders. Slechts af en toe, als je heel goed luistert, kun je het scheldwoord verstaan die Downers het liefst voor elkaar gebruiken. ‘Jij mongool’. En hoe vaak ze het ook roepen, nooit zijn ze zich bewust van het gegrinnik dat dat om hen heen veroorzaakt. Gepubliceerd op 25 september 2003