Hoofdstuk 1 t/m 8

Beoordeling 7
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 3e klas havo | 35076 woorden
  • 16 november 2014
  • 402 keer beoordeeld
Cijfer 7
402 keer beoordeeld

Hoofdstuk 1: Inkomen en welvaart

  1.  Uitgaven en inkomsten van scholieren

1

a          1 juist, meisjes geven gemiddeld € 101 per maand uit, jongens € 125 per maand.

2 onjuist, vmbo-leerlingen geven per maand gemiddeld € 72 meer uit

3 juist, 79% geeft geld uit aan snoep, 100% - 79% = 21% geeft geen geld uit aan snoep.

4 juist, 48% van de jongeren geeft gemiddeld € 43 per maand aan kleding uit.

b          Voorbeelden:

  • VMBO-leerlingen hebben meer bijbaantjes of werken meer uur per week dan havo/vwo-leerlingen.
  • VMBO-leerlingen hebben wellicht hogere inkomsten uit bijbaantjes dan havo/vwo-leerlingen.
  • VMBO-leerlingen sparen wellicht minder dan havo/vwo-leerlingen.

2

a          1 juist, zowel bij de jongens als de meisjes is het percentage het hoogst.

2 onjuist, omdat de percentages alleen aangeven waaraan het vaakst iets wordt uitgegeven, zeggen de percentages niets over het bedrag waaraan iets wordt uitgegeven.

3 juist, 100% - 72% = 28%

4 onjuist, omdat de percentages alleen aangeven waaraan het vaakst iets wordt uitgegeven, zeggen de percentages niets over het bedrag waaraan iets wordt uitgegeven.

b          Eigen mening

3

a

Primaire goederen

Secundaire goederen

Stoffelijke

goederen

1 Aardappelen

2 Schoenen

3 Woning

4 Water

1 Roman

2 Bosje narcissen

3 Fototoestel

4 Zeiljacht

Onstoffelijke

goederen

1 Behandeling huisarts

2 Bezoek aan de kapper

3 Huis schoonmaken

4 Politiebescherming

1 Bekijken bioscoopfilm

2 Bezoek dierentuin

3 Vakantiereis

4 Advies van een leraar


 

b          Eigen mening, voorbeelden:

  • fiets/bromfiets
  • mp3-speler/dvd-speler
  • computer/laptop/games
  • tijdschriften/schoolartikelen
  • uitgaan/sieraden

4

a   1 juist, het percentage jongeren (volgens het 1ste deel van de bron) neemt op hogere leeftijd af,

2 juist, het percentage jongeren (volgens het 1ste deel van de bron) neemt op hogere leeftijd toe, het verdiende bedrag (volgens het 2de deel van de bron) neemt ook toe.

3 juist (12 x € 62)

4 juist (12 x € 42 = € 504 per jaar tegenover € 168 per maand. € 504 : € 168 = 3)

b   Naarmate jongeren ouder worden wordt het belang van bijbaantjes en vakantiewerk groter. Een aantal jongeren krijgt dan geen geld meer of krijgt minder geld van hun ouders.

c          Antwoord hangt af van je leeftijd en de hoogte van je zak-, kleed- en belgeld.

d   Vakantiewerk doe je niet maandelijks. Door dit uit te smeren over de maanden kun je de gemiddelde inkomsten beter vergelijken.

6

a          € 125 + € 101 = € 113

  2

b          Uitgaven per maand € 13.

Dit is per week: 12 maanden x € 13 : 52 weken = € 3.

c          Totaal inkomsten per maand: € 26 + € 62 + € 12 + € 111 + € 25 = € 236.

Dit is per week: 12 maanden x € 236 : 52 weken = € 54,46.

d          Totaal inkomsten per maand: € 26 + € 62 + € 12 + € 111 + € 25 = € 236.

Dit is per kwartaal: 3 maanden x € 236 = € 708.


 

7

a          1. € 34,3

2. € 75,8

b          1. € 240,76

2. € 564,44

c          1. € 240,75

2. € 564,45

8

a          € 16 x 12 maanden = € 0,526. Dit is afgerond € 0,53.

365 dagen

b          12 x € 210 = € 48,4615. Dit is afgerond € 48,46.

                          52

c          Bij 1, 2, 6 en 7 cent wordt bij contante betaling naar beneden afgerond.

9

a          juist (6% x 1.198 ≈ 6% x 1.200)

b          onjuist (12% tijdens vakantie < 15% na schooltijd)

c          juist (meisjes in supermarkt + winkel = 7 + 6 = 13% > jongens in supermarkt = 8%)

d          juist (Zowel tijdens schoolweken als in de vakantie)

10

a          7% x 487 = 34,09

11% x 5.400 = 594

5,6% x 2.500 = 140

20‰ x 450 = 9

14‰ x 6.200 = 86,80

6‰ x 9.450 = 56,70

b          15% = 150‰

c          15% x 5.198 = 780

d          6% x 5.200 = 312

e          8% x 5.198 + 7% x 5.200 = 780


 

11

a                         12 x € 95                  x 100% = 50%

12 x € 95 + 52 x € 10 + € 620

b                          € 620                       x 100% = 27,2%

12 x € 95 + 52 x € 10 + € 620

c                         52 x € 10                  x 100% =  22,8%

12 x € 95 + 52 x € 10 + € 620

d          Beschikbaar per jaar:

€ 95 x 12                = € 1.140

€ 10 x 52                = €    520

50% x € 620          = €    310 +

                                                              € 1.970

Gemiddeld per maand: € 1.970 = € 164,17

                                                                                                   12

d   De helft van het krantengeld = 0,5 x € 95 = € 47,50 per maand

 = 10, ze moet dus 10 maanden sparen.

f   Voorbeelden:

  • Ze kan het geld van haar vakantiebaantje gebruiken.
  • Ze zou kunnen bezuinigen op andere uitgaven.
  • Ze zou geld kunnen lenen.
  1.  Inkomen en gezinsconsumptie

12

a          Voorbeelden:

  • mobiele telefoon
  •  kleding
  • bril
  • sieraden

b          De ijsjes.


 

c

Primaire goederen

Secundaire goederen

Duurzame goederen

1 schoenen

2 woning

3 bestek

4 bed

1 roman

2 fototoestel

3 zeiljacht

4 sieraden

Niet-duurzame

goederen

1 aardappelen

2 bosje narcissen

3 behandeling huisarts

4 kraanwater

1 bekijken bioscoopfilm

2 bezoek dierentuin

3 advies van een leraar

4 vakantiereis

13

  1. Klimaat
  2. Gewoonten
  3. Inkomen
  4. Verkooptechnieken
  5. Leeftijd
  6. smaak

14

a          Voorbeelden:

  • Naarmate gezinnen meer verdienen geven ze naar verhouding minder uit aan voedingsmiddelen, omdat op een zeker moment een zekere verzadiging wordt bereikt: als je bijvoorbeeld 4 keer zoveel gaat verdienen, ga je niet 4 keer zoveel brood eten. Het geld dat je overhoudt kun je bijvoorbeeld extra uitgeven aan luxere soorten kleding en schoenen.
  • Naarmate gezinnen meer verdienen geven ze naar verhouding minder uit aan woonlasten. Als je inkomen toeneemt en de huurlasten blijven gelijk, zal het percentage dat je van je inkomen uitgeeft aan huur, dalen. Het geld dat je overhoudt kun je bijvoorbeeld extra uitgeven aan luxere soorten kleding en schoenen.

b          Suzanne heeft gelijk. 41,1% van alle uitgaven wordt besteed aan woonlasten.

c          Lester heeft ongelijk. De lagere inkomensgroepen geven wel een hoger percentage uit aan

     wonen, maar het bedrag is lager.

            Toelichting: aan woonlasten geven

  • de minst verdiendende huishoudens gemiddeld 41,1% x € 17.469 = € 7.179,76 uit.de meest verdiendende huishoudens gemiddeld 29,9% x € 43.195 = € 12.915,31 uit.

d          Milene heeft gelijk. 29,9% x € 43.195 = € 12.915,31


 

e

soort uitgaven

percentage

bedrag

Berekening

voeding

32%

€ 467,20

32% x € 1.460     = € 467,20

wonen

25%

€ 365,00

25% x € 1.460     = € 365

kleding

12%

€ 175,20

€ 175,20 x 100% =      12%

 € 1.460

verzorging

  9%

€ 131,40

€ 131,40 x 100% =        9%

 € 1.460

ontwikkeling

20%

€ 292,00

20% x € 1.460     = € 292

overige uitgaven + sparen

  2%*

€   29,20

€ 29,20 x 100%   =        2%

€ 1.460 

* NB: 100% – 32% – 25% – 12% – 9% – 20% = 2%

15

a          Voorbeelden:

  • iPad
  •  computer
  • mp3-speler
  • mobiele telefoon
  • dvd-speler
  •  TV
  • balpen

b   Als de economie aantrekt, hebben mensen meer geld te besteden. Daardoor kunnen ze meer producten kopen (nieuwe auto), of versleten duurzame gebruiksgoederen vervangen (zoals meubelen).

c          € 452,2 miljard = € 27.240,96. Afgerond op hele euro’s: € 27.241

  16,6 miljoen

d   De consumptiewaarde is sterker gestegen dan de consumptiehoeveelheid omdat het prijspeil ook is gestegen.

16

a           =  = 120.000

b           =  = 500.000.000 (500 miljoen)

c   4,125 x 26 miljoen = 107.250.000 (107,25 miljoen)

d   525.000 x 6.135 = 3.220.875.000

e          $ 10.245.600.000.000 = $ 33.157

  309.000.000

17

a          Directe ruil of ruil in natura. Er worden goederen tegen goederen geruild. Niet tegen geld.

b          Voorbeelden:

  • De meeste goederen zijn bij betalingen (ruil) niet deelbaar.
  •  Veel goederen zijn erg zwaar of moeilijk te transporteren.
  •  Betaling door ruil tegen andere goederen is ingewikkeld/lastig.

18

a

Beweringen

juist

onjuist

1 Giraal geld bestaat uit munten, bankbiljetten en direct opeisbare banktegoeden.

X

2 Chartaal geld bestaat uit munten, bankbiljetten en direct opeisbare banktegoeden.

X

3 Giraal geld bestaat uit direct opeisbare banktegoeden.

X

4 Als je geld opneemt van je bankrekening verandert giraal geld in chartaal geld.

X

b                     € 3,75 + € 12,45               x  100% = 35,4%

€ 3,75 + € 12,45 + € 20 + € 9,50

c          Voorbeelden:

Giraal betalen is in vergelijking met chartaal betalen

  1. veiliger
  2. gemakkelijker
  3. sneller
  4. efficiënter
  5. goedkoper


 

19

a          Kosten:

  • Rijlessen 35 x € 40 =                                                                                     € 1.400
  • Rijexamen                                                                                                                             €    239
  • Inschrijfkosten rijexamen                                                                  €      18,50
  • Theoriecursus + theorie proefexamens                     €      65
  • Kredietvergoeding voor betaling achteraf      €      60   +

Totale kosten:                                                                                                                                        € 1.782,50

Bijdrage ouders:                                                                                                                          € 1.400       -

Eigen bijdrage:                                                                                                                            €    382,50

Reserveren per maand € 382,50 : 12 = € 31,875 (is afgerond € 31,88)

b   Geld werd gebruikt als rekeneenheid. Er werd (nog) niets gekocht/betaald (ruilmiddel) en ook (nog) niets gespaard (spaarmiddel). Sigrid heeft alleen uitgerekend hoeveel ze moet reserveren om straks haar rijlessen te kunnen betalen.

1.3 Schaarste, welvaart en inkomen

20

a   Eigen antwoord

b   Eigen antwoord, vermoedelijk schieten je middelen tekort om je wens in vervulling te

laten gaan.

c

Foto

Welke productiemiddelen worden gebruikt?

1

Machines, arbeidskrachten, natuurlijke hulpbronnen

2

Machines, arbeidskrachten, grondstoffen, grond (vestigingsplaats), gebouw

3

Gebouw, meubelen, computers, arbeidskrachten, grond (vestigingsplaats)

d          1          aardappeloogst

2     mankracht

3     beroep

21

a   foto 1: schaars

foto 2: niet schaars

foto 3: schaars

b          foto 1: niet zeldzaam

foto 2: zeldzaam

foto 3: zeldzaam

c          De vraag is groter dan het aanbod: hoe schaarser, hoe duurder. Mensen willen zo graag

naar binnen dat ze er heel veel voor over hebben.

d   De vraag is groter dan het aanbod. (Er is maar één exemplaar van, terwijl erg veel

mensen dit schilderij zouden willen hebben.)

e

Beweringen

Juist

Onjuist

1 Een kilogram goud is duurder dan een kilogram zand omdat goud zwaarder is.

X

2 Nieuwe aardappelen zijn duur omdat ze zo lekker zijn.

X

3 In een woestijn is water schaarser dan in Nederland.

X

4 In de zomer is een krop sla schaarser dan in de winter.

X

22

a   Als er met behulp van de beschikbare productiemiddelen onvoldoende kan worden geproduceerd om in de behoeften van iedereen te voorzien, is er sprake van (1) schaarste. Dit dwingt tot het stellen van (2) prioriteiten. Wanneer goederen schaarser worden, stijgt meestal de (3) prijs van deze goederen. Als de schaarste in een land afneemt, neemt de (4) welvaart in dat land toe. Economen meten de welvaart in een land door te kijken naar de jaarlijkse toename van de (5) koopkracht van het gemiddelde (6) inkomen per inwoner.

b          2 De welvaart in enge zin

c          Vorig jaar bleef de koopkracht per inwoner gelijk.

Toelichting: inkomen en prijspeil stegen even hard.

23

a   Door de milieuverontreiniging neemt de behoefte een aan beter milieu toe. Als hier niets aan wordt gedaan neemt de schaarste toe en de welvaart (in ruime zin) af.

b          Voor vrijwilligerswerk krijg je geen inkomen. De welvaart in enge zin neemt dan niet toe.

c          Voorbeelden:

  • De gemeente vindt dat wie meer vervuilt, ook meer moet betalen. Dit bevordert milieuvriendelijker gedrag.
  •  De gemeente kan de opbrengsten zo meer afstemmen op de kosten (meer afval betekent                         

 meer kosten én meer opbrengsten).

24

a          Eigen mening

b          Eigen mening


 

c          Eens:11 + 1 = 12 van de 24 + 1 = 25 leerlingen zijn het eens met de uitspraak,    dit is 48%

Weet niet: 1 leerling weet het niet,                                                                                                                                                                                                        dit is   4%

Oneens: de rest = 12 leerlingen zijn het oneens met de uitspraak,                                                                  dit is 48%

Berekening:   12  x 100% = 48%

                                                               25

1.4 Inkomensverschillen

25

a

Arbeids-

inkomen

Vermogens-

inkomen

Overdrachts-

inkomen

1 Over zijn spaargeld krijgt Joeri Draak rente van de Rabobank uitgekeerd.

X

2 Monique te Have ontvangt haar studiefinanciering op haar bankrekening.

X

3 Leraar Bas Griffioen ontvangt zijn salaris op zijn bankrekening.

X

4 Elke maand ontvangt de werkloze Hans Eikenboom zijn WW-uitkering.

X

5 Jenny Fransen ontvangt maandelijks haar bedrijfspensioen.

X*

X**

6 Greetje Kaulfeld ontvangt elke maand haar AOW-uitkering.

X

7 Rik Rijkmans kan leven van de huuropbrengst van zijn vakantiehuisjes.

X

*  Bedrijfspensioen is de pensioenuitkering, die door middel van een premie over het looninkomen

   zelf bij elkaar is gespaard.

** Een deel van de pensioenpremies wordt overgeheveld naar andere pensioengerechtigden

b    78,5% x € 452,6 miljard = € 355,291 miljard

c    A   3 – 1 – 4 – 2

26

a

Beweringen

Juist

Onjuist

1 Hoe schaarser het personeel, des te hoger het inkomen.

X

2 Hoe verantwoordelijker het werk, des te lager het inkomen.

X

3 Hoe productiever de werkende, des te hoger het inkomen.

X

4 Hoe jonger de werkende, des te lager het inkomen.

X

5 Hoe hoger het talent, des te hoger het inkomen.

X

b   Verschillen in opleiding, verantwoordelijkheid, leeftijd, ervaring, risico.

c          Hij verdient € 16.747 bruto per maand. Dit is 12 x € 16.747 = € 200.964 per jaar

Het bruto jaarinkomen moet worden verdeeld over 52 weken x 38 uur = 1 976 uur.

Per uur is dit  = € 101,70.     

d          Eigen mening

e

Hoogstbetaald

1

Minister

2

Rechter

3

Leraar 1ste graad

4

Verpleegkundige

5

Conciërge op school

6

Kapper

7

Derdeklasser havo/vwo (bijbaantje)

8

Vrijwilliger

Laagstbetaald

27

a          € 2.500 - € 2.000 x 100% = 25%

  € 2.000

b          € 2.500 - € 2.000 x 100% = 20%

  € 2.500

c          Piloot:                    =          € 101,70

Machinist   € 34.202 x 12 =          €   18,47 –  

                                                                       52 x 40

Verschil:                                                                                       €   83,23

Dit is:   € 83,47  x 100% = 81,8% minder

  € 101,70

d          € 2.080 = € 1.600

   1,30

e          € 2.277 = € 2.530

   0,90


 

28

1995             2000                2005                2010

Nationaal inkomen (in miljarden)                  420,5               521,5               631,4               790

Aantal inwoners (in miljoenen)                                   14,5                 14,9                 15,4                 15,8

Gemiddeld inkomen (in duizenden)    29                    35                     41                   50

1           420,5 miljard : 14,5 miljoen   = 29 duizend

  1. 521,5 miljard : 14,9 miljoen          = 35 duizend
  2. 15,4 miljoen x 41 duizend            = 631,4 miljard
  3. 790 miljard : 50 duizend               = 15,8 miljoen

29

a          Bovenmodaal

Totaal gemiddeld per jaar 12 x  = 12 x € 3.238 = € 38.856

Dit is meer dan het modale inkomen van € 32.988

b          Voorbeelden:

1.    De meest verdienende leraar heeft meer ervaring.

                        2.         De meest verdienende leraar werkt fulltime, de beginnende parttime.

            3.    De meest verdienende leraar werkt in het voortgezet onderwijs(1ste graads),

de beginnende in het primaire onderwijs(2de graads).

c          € 4.459 – € 2.017 x 100% = 54,8%

€ 4.459

30

a          Eigen gegevens.

b          Jaarinkomen in dollars € 160

Jaarinkomen in euro’s € 160 : 1,25 = € 128

Weekinkomen in euro’s € 128 : 52 = € 2,46

c          jouw zakgeld – € 2,46  x 100% = …..

 jouw zakgeld

d          Bijvoorbeeld verschillen in:

  • ontwikkeling van het prijspeil,
  • de levensduurverwachting van de inwoners,
  • de mate van (an)alfabetisme en het opleidingsniveau van de bevolking,
  • de hoeveelheid vrije tijd,
  • de hoeveelheid drinkwater per persoon.

e          1 à 3 à 5 à 2 à 6 (Onderdeel 4 heeft dus niets met de redenering te maken)                                               

Antwoorden 200% Economie en M&O onderbouw havo

Hoofdstuk 2: Werk en inkomen

2.1  Op zoek naar werk

1

a   Wie zijn baan verliest krijgt geen loon meer. En de werkloosheidsuitkering is lager dan je loon. Het gezinsinkomen daalt zo. Ook voelen werklozen zich vaak nutteloos. Ze hebben het gevoel er niet meer bij te horen. Ze missen de contacten met hun collega’s, vervelen zich en reageren dit soms af op hun familieleden en vrienden.

b          2, Stijgende werkloosheid kan leiden tot loonmatiging omdat het aanbod van arbeidskrachten

dan groter is dan de vraag van werkgevers.

c          1 Stijgende werkloosheid kan leiden tot oplopende overheidstekorten omdat de

overheidsuitgaven stijgen en de -inkomsten dalen.

d          Werkloosheid Nederland →  minder inkomen →  minder te besteden → minder producten

verkocht bij HEMA en V&D → minder werk → meer werkloosheid

e          Werklozen geven anderen de schuld van hun werkloosheid, zoals de overheid. Ze gaan

demonstreren om te zorgen dat de overheid maatregelen neemt om hen weer aan het werk te krijgen. Ook protestacties, werkonderbrekingen en stakingen kunnen het gevolg zijn.

2

a   6 maanden, voor het arbeidsverleden tellen in dit geval zowel 2007 als 2012 mee. Het arbeidsverleden is dan 6 jaar, dat geeft een uitkering van 6 maanden.

b          75% x € 1.800 per maand = € 1.350 per maand

c          Uitkering 2de maand 75% x € 1.800 per maand       = € 1.350 per maand

Uitkering 3de maand 70% x € 1.800 per maand = € 1.260 per maand

                                                                                                                      Daling uitkering          = €      90 per maand

Dit is een daling van    € 90     x 100% = 6⅔%

                                                                                   € 1.350

NB: 75% – 70% = 5% is dus fout.


 

d

Komt wel in aanmerking

voor WW

Komt niet in aanmerking

voor WW

1 Dirk de Groot heeft na tien jaar ontslag genomen bij zijn werkgever

X

2 Ryna Paramov heeft na het afsluiten van haar studie werk gezocht, maar nog niets gevonden

X

3 Student Jos Kornet werkte in de maanden juni, juli en augustus van het afgelopen jaar als ijsverkoper.

X

4 Nika Formenco werkte de afgelopen twee jaar naast haar studie dagelijks 2 uur per werkdag. Het cateringbedrijf ging toen failliet.

X

5 Karel van de Graaf werkt al twintig  jaar als vrijwilliger voor het Leger des Heils. Zijn diensten worden niet meer op prijs gesteld.

X

Toelichting:

  1. Iemand zoals Dirk die zelf ontslag neemt, komt niet in aanmerking voor een uitkering.
  2. Ryna voldoet niet aan de 26-weken-eis en ook niet aan de vier-uit-vijf-eis.
  3. Jos heeft niet ten minste 26 weken gewerkt in de 36 weken voorafgaand aan de eerste dag van de werkloosheid.
  4. Nika komt in aanmerking voor de korte ww-uitkering, ze voldoet alleen aan de 26wekeneis.
  5. De ww-uitkering geldt voor mensen die voorheen een betaalde baan hadden. Bij vrijwilligerswerk is dat niet het geval.

3

a          De Wet Werk en Bijstand (WWB).

b          Sascha is alleenstaande en 25 jaar oud. Zij krijgt aan bijstand 50% x minimumloon.

Het minimumloon bedraagt € 1.446,60.

Haar bijstand bedraagt dus: 50% x € 1.446,60 = € 723,30.

c          Haar uitkering wordt stopgezet.

4

a

Juist

Onjuist

1 Een uitzendkracht is bij het UWV WERKbedrijf in dienst

X

2 Het UWV WERKbedrijf verleent ontslag- en tewerkstellingsvergunningen

X

3 Voor de aanvraag van een WW-uitkering kun je terecht bij een uitzendbureau

X

4 Uitzendbureaus bemiddelen in werk zonder proefperiode

X

b   1 UWV-WERKbedrijf

     2 uitzendbureau (tijdelijk werk)

     3 UWV-WERKbedrijf

     4 uitzendbureau (tijdelijk werk)

c De afgenomen werkgelegenheid zorgt voor minder arbeidsbemiddeling tussen

    werkzoekenden en werk­gevers, waardoor de uitzend­bureaus minder inkomsten binnen

    krijgen.

5

a          Eigen mening

b

1 Geld verdienen

2 Financiële onafhankelijkheid

6

a          € 2.300  -  € 1.515 x 100% = 34,13%

                    € 2.300

b          € 2.000  -  € 1.515 x 100% = 32,01%

                    € 1.515

c

1   Juist. Het brutoloon van Liesbeth bedraagt € 2.300, de kosten voor de werkgever van René bedragen € 2.000.

2   Onjuist. René betaalt over zijn (zwarte) inkomen van € 2.000 geen belastingen/premies. Dit is dus zijn besteedbare inkomen en dat is meer dan het netto inkomen van € 1.515 van Liesbeth.

3          Juist. Omdat René belasting- en premiebetaling ontduikt.

4   Juist. Liesbeth heeft wel premie en René heeft geen premie betaalt. Liesbeth heeft daarom wel en René geen recht op een ww-uitkering.

d          Eigen mening

2.2       Werk en werkloosheid in Nederland

7

a

  1. Jos, omdat hij meer dan 12 uur per week werkt in de formele sector en tussen de 15 en 65 jaar is.
  1. Do, omdat zij meer dan 12 uur per week werkt in de formele sector en tussen de 15 en 65 jaar is.

5    Ricardo, omdat hij voor meer dan 12 uur per week werk zoekt in de formele sector en tussen

 de 15 en 65 jaar oud is.


 

b

Juist

Onjuist

1 Nederland telt meer actieven dan inactieven.

X

2 Van de mannen in Nederland werkt 55,9%.

X

3 5,25 % van de bevolking is werkloos.

X

4 Het deel van de beroepsbevolking werkzaam in de dienstverlening is tussen 2000 en 2010 met 6% gestegen.

X

5 24% van de werkenden is geen werknemer, maar heeft bijvoorbeeld een eigen zaak of heeft een vrij beroep (zoals huisartsen en advocaten).

X

c

d   Door mechanisatie, automatisering en robotisering steeg de productie per werkende(arbeidsproductiviteit) sterk.

8

a          1  Juist, het aantal zelfstandigen is 12%.

2  Onjuist, het gaat om 88% in arbeidsjaren.

3  Juist, 10% heeft een flexibele baan.

b          1  10% x 8.690.000 = 869.000 personen

2  12% x 6.710.000 = 805.200 arbeidsjaren

9

a          De afstand tussen de lijnen van het aantal personen en het aantal arbeidsjaren neemt toe.

b          Voorbeelden:

  • De werknemer werkt halve dagen
  • De werknemer werkt in ploegendienst een week op en een week af
  • De werknemer was een half jaar werkloos en werkte een half jaar

c          Voorbeelden:

  • Werkenden jonger dan 15 jaar
  • Werkenden ouder dan 65 jaar
  • Werkenden met een baan minder dan 12 uur
  • Zwartwerkers


 

10

a    Voorbeelden van juiste antwoorden:

  • Toegenomen opleidingsniveau
  • Geringer kindertal
  • Toename vrije tijd van de partner
  • Extra (gezins)inkomen
  • Toegenomen onafhankelijkheid
  • Emancipatie
  • Kinderopvang gemakkelijker en goedkoper

b

b          4.337.000 x 100 = 5.225.301

                        0,83

c          Aan de stijging van de i/a-ratio.

d          De p/a-ratio, de verhouding tussen het aantal personen/aantal arbeidsjaren stijgt.

11

a   De totale werkloosheid was hoger, maar de beroepsbevolking steeg tussen 1990 en 2010 procentueel/relatief meer.

b          3 De werkgelegenheid daalde en de beroepsbevolking steeg.

c          Beroepsbevolking                                          = 40% x 14.000 = 5.600

     Werkzame beroepsbevolking       = 90% x   5.600 = 5.040 -

     Werkloze beroepsbevolking         = 5.600 – 5.040 =    560

d

(1): 7.780.000 – 7.385.000 = 395.000

(2): _395  x 100% = 5,1%

       7.780

(3): 405.000 = 7.803.468

        0,0519

(4) 7.803.486 – 405.000 = 7.399.468

12

a          2 periode 1983 – 1992

4 periode 1994 – 2001

6 periode 2005 – 2008

b   Wanneer het in de economie slecht gaat is het werkloosheidspercentage naar verhouding hoog, terwijl werkgevers vanwege de slechte situatie weinig mensen in dienst willen nemen. In tijden van economische vooruitgang neemt de vraag naar arbeid toe en zal de werkloosheid afnemen.

c   Lager, bij de internationale definitie wordt gekeken naar de werkgelegenheid en de beroepsbevolking van personen tussen 15 en 75 jaar, bij de nationale definitie naar personen tussen 15 en 65 jaar.

d   De verborgen werkloosheid neemt toe omdat werkzoekenden tussen 57,5 en 65 jaar niet meer als werklozen meetellen.

2.3       Arbeidsvoorwaarden en CAO

13

a   Dan liggen de afspraken schriftelijk vast. De partijen kunnen zich daaraan niet onttrekken. Bij mondelinge overeenkomsten kunnen gemaakte afspraken door een van de partijen worden ontkend, zonder dat het tegendeel kan worden bewezen.

b          Andere arbeidsvoorwaarden kunnen voor Mike veel beter zijn (geregeld). Voorbeelden:

  • Meer vakantie/verlofdagen
  • Betere pensioenregeling
  • Auto van de zaak

14

a   Dit kan wel, omdat in geval van diefstal de werknemer op staande voet ontslagen mag

worden. (Zie artikel 7)

b     Dat kan wel; de medewerker is nog in zijn proeftijd. (Zie artikel 2)

c   Alleen bepaling 2. (Het loon mag wel hoger maar niet lager zijn dan het minimumloon.)

d   Bepaling 1: de wettelijk maximale proeftijd is 2 maanden

Bepaling 3: het wettelijk minimale aantal vakantiedagen is 20 dagen

e

Juist

Onjuist

Foto 1

Dit mag een veertienjarige doen.

X

Foto 2

Dit mag een veertienjarige doen.

X

Foto 3

Dit mag een veertienjarige doen.

X

15

a

Afkorting logo’s

werknemers

Betekenis afkortingen

FNV

Federatie Nederlandse Vakbeweging

CNV

Christelijk Nationaal Vakverbond

MHP

Vakcentrale voor Middengroepen en Hoger Personeel

b   Een gezonde CAO, goede arbeidsvoorwaarden op het gebied van inkomen, werkzekerheid, pensioen, gezond werken en kinderopvang.

16

a   Het brutoloon per uur daalt, omdat werknemers 11,1% langer moeten werken en maar 5% meer loon krijgen. De verlenging van de werktijd is naar verhouding groter dan de stijging van het loon. Per uur krijgen de werknemers dus minder.

b   De koopkracht van de werknemers stijgt, omdat het prijspeil met 3% stijgt en werknemers
5% loonsverhoging krijgen. Werknemers kunnen dus meer kopen dan voorheen.

17

a          (1) collectieve

(2) arbeidsduur

(3) prijscompensatie

(4) lage

b          1 – B

2 – C

3 – D

4 – A

c   De koopkracht van het loon neemt toe omdat het gemiddelde loon in procenten meer stijgt (2%) dan het prijspeil (1,5%).

d          De overheid

e          4

2.4       Brutoloon en nettoloon

18

a

Beweringen

Juist

Onjuist

1 Een loonspecificatie is een inkomensformulier dat de bank aan Liesbeth stuurt.

X

2 Liesbeths brutoloon is bijna 46% hoger dan het nettoloon

X

3 De loonheffing bedraagt afgerond 23% van het brutoloon

X

4 De premie Zorgverzekeringswet wordt vergoed door Liesbeths werkgever

X

Toelichting bij 2:

2.425 – 1.664,59 x 100% = 45,7%, dat is bijna 46%.

     1.664,59

Toelichting bij 3

553,25 x 100% = 22,8%, dit is afgerond 23%.

 2.425

b          Anneloes werkt voor 80% en krijgt daarvoor een brutoloon van € 2.134.

100% van het brutoloon = 100 x € 2.134 = € 2.667,50

                                                                                                                        80


 

c

Berekening

Bruto - netto

ZVW/LH

Loon WV

BRUTO salaris 80,000%

2.134,00  

     2.134,00  

2.134,00 

Premies Pensioenfonds PGGM en VUT/FPU

193,03-

      193,03 -

           193,03-

      Loon voor werknemersverzekeringen WV

 

1.940,97 

      Premieloon ZorgVerzekeringsWet (ZVW)

1.940,97 

Vergoeding ZVW 7,1% x 1.940,97 

 137,81+9        

   137,81 

     Loon voor Loonheffing (LH)

2.078,78 

Loonheffing

     426,75-

Inkomensafhankelijke bijdrage ZVW 7,1% x premieloon

   137,81- 

    NETTO uit te betalen

1.514,227

d   € 2.425 – € 2.134 x 100% = 12%

              € 2.425

e   1.664,59 – 1.514,22 x 100% = 9,0%

1.664,59

f           Naarmate iemand meer verdient moet een hoger belastingpercentage worden betaald.

19

a          Stimuleren van het gebruikmaken van een pensioenregeling.

b          Anneloes betaalt per jaar 12 x € 193,03 = € 2.316,36 in.

Hierover hoeft zij geen loonheffing te betalen.

Dit scheelt  haar 41,45% x € 2.316,36 = € 971,71 aan loonheffing.

c   Een steeds kleinere werkzame beroepsbevolking moet een steeds grotere groep AOW-ers onderhouden.

d   Jaap betaalt er wel een FPU-premie voor, maar zal later zelf geen gebruik meer van dit prepensioen kunnen maken.


 

20

a          Nominale premie:                                                                 12 x 2 x € 131,50       =         € 3.156

inkomensafhankelijke bijdrage is 7,1% x € 28.000          =         € 1.988 +

€ 5.144

Zorgtoeslag                                                                                              12 x € 112             =   € 1.344  -

Vergoeding inkomensafhankelijke bijdrage werkgever   € 1.988  -

€ 1.812 per jaar

Dit is gemiddeld per maand € 1.812 : 12 = € 151

b   Voorbeelden:

- Iedereen heeft recht op zorg. De kosten van zorg kunnen flink oplopen. Om te voorkomen dat sommige mensen hun eigen zorg niet kunnen betalen, is de zorgverzekering ingesteld.

- Sommige (vooral gezonde) mensen zouden zich niet verzekeren, omdat ze dan geen premie hoeven te betalen en zo netto meer inkomen overhouden.

21

a          1          AOW 

2     AKW

3     Anw en AKW

4     WW

5     WIA

b          Alleen diagram 1 en 2

Toelichting:

1 Het nettoloon is (€ 1.719,20 : € 2.456) x 100% = 70% van het brutoloon. Belastingen, premies en overige inhoudingen bedragen dus 30%.

2 In het cirkeldiagram is het netto-inkomen 70% x 360° = 252°.

            Belastingen, premies en overige inhoudingen bedragen 30% x  360° = 108°.

            3 Bij diagram 3 is de legenda onjuist.

22

a             1 → 4 → 5 → 2 → 6 → 3

b   Een groot aantal premiebetalers betaalt sociale premies en met dit geld worden de uitkeringen betaald.

Antwoorden 200% Economie en M&O onderbouw havo

Hoofdstuk 3: Het huishouden

3.1 Rondkomen

1

a          2

b          Van iemand met een hoog inkomen, zijn de uitgaven ook veel hoger. Zo iemand woont

bijvoorbeeld in een heel duur huis met heel hoge woonlasten. Als er dan iets tegenzit, kan

hij/zij deze hoge lasten niet betalen.

c

Inkomsten Andreas en Katia in euro’s per maand

Jan

Feb

Mrt

Apr

Mei

Jun

Jul

Aug

Sep

Okt

Nov

Dec

TOTAAL

Nettoloon

1.980

1.980

1.980

1.980

1.980

1.980

1.980

1.980

1.980

1.980

1.980

1.980

23.760

Vakantiegeld

1.800

1.800

Eindejaarsuitkering

1.310

1.310

Nettorente/dividend

350

1.100

1.450

Kamerhuur

300

300

300

300

300

300

300

300

300

300

300

300

3600

Kinderbijslag

198

198

198

198

792

Zorgtoeslag

34

34

34

34

34

34

34

34

34

34

34

34

408

Opvangtoeslag

115

115

115

115

115

115

115

115

115

115

115

115

1.380

TOTAAL

2.977

2.429

2.429

2.627

4.229

2.429

2.627

3.529

2.429

2.627

2.429

3.739

34.500

d          Februari, maart, april, juni, juli, september, oktober en november.

e          Voorbeelden:

  • Het geld in de overschotmaanden sparen en gebruiken in de tekortmaanden
  • Bezuinigen op de uitgaven in de tekortmaanden

2

a

Uitgave

Huishoudelijke uitgave

Reserverings-

uitgave

Vaste last

1 Een kilo zout

X

2 Abonnement krant

X

3 Nieuwe gordijnen

X

4 Gitaar voor je broer

X

5 Wekelijkse gitaarles

X

6 Een duur etentje

X

7 Contributie vereniging

X

8 Optutten bij de kapper

X

9 Cool T-shirt

X


 

b

Uitgaven  Andreas en Katia in euro’s per maand

Jan

Feb

Mrt

Apr

Mei

Jun

Jul

Aug

Sep

Okt

Nov

Dec

Totaal

Woonlasten hypotheek

850

850

850

850

850

850

850

850

850

850

850

850

10.200

Gas, water en licht

199

199

199

199

199

199

199

199

199

199

199

199

2.388

Telefoon, internet

80

 80

80

80

80

80

80

80

80

80

80

80

960

Gemeentelijke belastingen

71

71

71

71

71

71

71

71

71

71

71

71

852

Premie zorgverzekering

216

 216

216

216

216

216

216

216

216

216

216

216

2.592

Woonverzekeringen

312

312

Kinderopvang

47

47

47

47

47

47

47

47

47

47

47

47

564

Abonnementen

 75

75

75

75

300

Contributies

 306

306

Motorrijtuigenbelasting

117

117

117

117

468

Autoverzekering

674

674

Overige autokosten

427

427

427

427

427

427

427

427

427

427

427

427

5.124

Totaal Vaste lasten

3.299

1.965

1.890

2.007

1.965

1.890

2.007

1.965

1.890

2.007

1.965

1.890

24.740

Huishoudelijke uitgaven

240

240

240

240

240

240

240

240

240

240

240

240

2.880

Reserveringsuitgaven

565

565

565

565

565

565

565

565

565

565

565

565

6.780

TOTAAL

4.104

2.770

2.695

2.812

2.770

2.695

2.812

2.770

2.695

2.812

2.770

2.695

34.400

3

a

Vergelijking inkomsten en uitgaven:

Jan

Feb

Mrt

Apr

Mei

Jun

Jul

Aug

Sep

Okt

Nov

Dec

Totaal

INKOMSTEN 1c

2.977

2.429

2.429

2.627

4.229

2.429

2.627

3.529

2.429

2.627

2.429

3.739

34.500

UITGAVEN 2b

4.104

2.770

2.695

2.812

2.770

2.695

2.812

2.770

2.695

2.812

2.770

2.695

34.400

In mei, augustus en november is er een begrotingsoverschot.

b          De oude tv levert over acht jaar (= 8 x 12 = 96 maanden) nog € 60 op.

Ze moet in totaal € 996 – € 60 = € 936 sparen.

Per maand moet Katia reserveren:  = €  9,75.

c   Stijn verdient € 2.000 per maand. Dit bedrag vormt zijn (1) inkomen. Maandelijks heeft

hij vele (2) uitgaven. Met een (3) begroting zet hij zijn inkomsten en uitgaven op een rijtje. Zo

krijgt hij (4) evenwicht tussen zijn inkomsten en uitgaven. Als zijn inkomsten lager zijn dan zijn

geschatte uitgaven, moet hij (5) bezuinigen of moet hij bij een bank geld (6) lenen. Meestal

geeft hij echter minder uit dan hij per maand ontvangt. Het verschil kan hij (7) sparen.

Het (8) Nationaal (9) Instituut voor (10) BUDgetvoorlichting helpt bij gezinnen met financiële

problemen.

3.2 Sparen en lenen

4

a          Voorbeelden:

  • het levert rente op
  • het is veiliger
  • het is gemakkelijker

b   Door nu te sparen, geef je minder uit. En in de toekomst meer. Door de extra rente kun je in de toekomst extra geld besteden.

c          Als het inflatiepercentage (de stijging van het prijspeil) hoger is dan het rentepercentage.

5

a

Spaarsaldo

Rente-percentage

Looptijd

Rente

€         600

5%

1 jaar

5% x € 600 = € 30

€         423

4,6%

1 jaar

4,6% x € 423 = € 19,46

€  100.000

3,9%

½ jaar

 = € 1.950

€         225

7%

2 maanden

 = € 2,63

€         300

4,25%

½ jaar

 = € 6,38

€         980

7%

1 kwartaal

 = € 17,15

€  132.400

3,75%

9 maanden

 = € 3.723,75

b          Voorbeelden:

  • Sparen voor later
  • Sparen voor de rente
  • Sparen als herinnering aan Joeps grootouders

c          Joep krijgt ook rente over de rente die in voorgaande jaren is bijgeschreven.

d

Spaarsaldo

Rente

Looptijd

Spaarsaldo

€         225

7%

  9 jaar

€ 225 x 1,079 = € 413,65

€      3.000

4,25%

20 jaar

€ 3.000 x 1,042520 = € 6.896,72

€      1.980

3%

14 jaar

€ 1.980 x 1,0314 = € 2.994,93

€ 113.276,70 =   €    32.400

      1,037534                                                       

3,75%

34 jaar

€ 113.276,70

€ 474.085,59 =   €  345.987

      1,03210

3,2%

10 jaar

€ 474.085,59

€ 105.975,54 =   €    70.034

      1,02815

2,8%

15 jaar

€ 105.975,54

         

6

a

1 Voorbeelden: te lage rente, variabele rente, ongunstige andere voorwaarden.

2 Voorbeelden: variabele rente, ongunstige andere voorwaarden.

b          € 140.000 x 1,04110 = € 209.235,48

c          Opname =                                                                                                                                                    € 14.000

Kosten:

vast: 0,5% x € 14.000 =                                                                                      €        70 –                                                                                                                                                    variabel: (4,3% –        4,1%) x € 14.000 x 9 jaar =   €      252 –                                                                                                                            Uitbetaling =                                                                                                                                     € 13.678

d          Storting op 28 januari 2012                                        € 140.000

Rente eerste jaar 4,1% x € 140.000         €     5.740     +

                                                                                                                                                                     € 145.740

Opname inclusief kosten in 2013             €   14.000     –

Saldo per 28 januari 2013                                                € 131.740      

Rente tweede jaar 4,1% x € 131.740       €     5.401,34 +

Saldo per 28 januari 2013                                                € 137.141,34 

7

a          1          Onjuist, doordat de bank failliet ging trad het stelsel in werking.

2     Juist, als een bank failliet gaat krijgt een rekeninghouder (tot € 100.000 pp) zijn geld terug.

3     Juist, het volgens het depositogarantiestelsel uit te betalen geld wordt bijeengebracht door de overige banken.

b   Nee, de depositogarantieregeling van € 100.000 geldt per persoon, dus voor Eray en Sema is dat samen € 200.000.

8

a   Het rentepercentage inclusief de kosten die je per jaar werkelijk betaalt over het geleende

bedrag per jaar.

b   SNS-bank, daar is het effectieve rentepercentage 8%, dus inclusief kosten, terwijl bij ABN-

AMRO de kosten er nog apart bijkomen.

c   Een lening moet je niet alleen terugbetalen, maar kost je ook rente. Pas hiermee op. Je kunt in betalingsproblemen komen.

9

a   Kredietverstrekker: Het BKR zorgt ervoor dat kredietverstrekkers weten of iemand die geld wil lenen, al andere schulden heeft. Op die manier kunnen ze mensen die eigenlijk niet kunnen terugbetalen, op het spoor komen.

Degene die geld leent: Het BKR behoedt mensen ervoor dat ze te veel geld lenen, waardoor ze in de problemen komen bij het terugbetalen.

b          Om vast te kunnen stellen of de lener niet te grote risico’s loopt. Is de lener in staat de lening

inclusief rente te kunnen terugbetalen?

c          Anders ben je nog aan het aflossen als je het product niet eens meer bezit. Hierdoor kun je in

betalingsproblemen komen.

d          Bij leningen zonder onderpand is het risico voor de banken groter. Daarom moet je bij deze

leningen een hoger rentepercentage betalen.

10

a          Ja,

Budgetruimte = € 1.325 + € 1.250 – € 2.365 = € 210.

Maximaal leenbedrag bij € 200 is € 9.200.

Zij hebben een lening nodig van € 9.000.

De bank gaat daarmee akkoord.

b          Totaal te betalen in termijnen: 60 x 186,90 =            € 11.214

Lening:                                                                                                                                                                €   9.000 –

     Rente                                                                                                                   €   2.214

11

a          De aanbetaling bedraagt in dit geval 20% x € 3.000 = € 600.

b          Het restantbedrag is dan € 3.000 – € 600 = € 2.400.

Dit te lenen bedrag moet zij terugbetalen in 36 termijnen van € 91,80.

In totaal is dat 36 x € 91,80 = € 3.304,80.

Voor de zitbank betaalt zij in totaal € 3.304,80 (termijnen) + € 600 (aanbetaling) = € 3.904,80.

c          Dit is € 3.904,80 – € 3.000 = € 904,80 meer dan bij contante betaling.

In procenten:

€ 904,80 x 100% = 30,16%

             € 3.000

12

a          Kopen op afbetaling. In tegenstelling tot huurkoop is er sprake van een aanbetaling.

b          Ja.

Bij huurkoop word je pas eigenaar nadat de laatste termijn is betaald. Bij kopen op afbetaling word je bij de aanschaf eigenaar.

c          Aanbetaling                = 20% x € 1.795         = €    359

Termijnbetalingen 4 x 12 x € 43,95          = € 2.109,60 +

Totaal                                                                                                                   = € 2.468,60

Contante betaling                                                             = € 1.795       -

Duurder uit:                                                                                              = €    673,60

13

a          De jaarlijkse aflossing bedraagt  € 180.000 = € 6.000 per jaar.

                                                                       30

b          Rente einde jaar 1: 6% x € 180.000 = € 10.800


 

c          Aflossing einde jaar 10 = € 6.000

Aan het begin van het tiende jaar is er negen keer aflossing betaald.

De schuld is dan nog € 180.000 – 9 x € 6.000 = € 126.000.

Rente einde jaar tien = 6% x  € 126.000 = € 7.560

d          Bij de annuiteitenlening. Daar wordt meer rente betaald dan bij de lineaire lening.

e          Voorbeelden:

  • Het kost de overheid/schatkist handenvol geld.
  • Terugdringen tekorten/schulden van de overheid.
  • Huurders hebben het voordeel van de renteaftrek niet.

3.3 Huren of kopen

14

a          Een niet-commerciële organisatie. Een corporatie streeft niet naar winst.

b          Vrije-sector-woning. Alleen bij huren onder de €664,66 (prijspeil 2012) is er sprake van sociale

huurwoningen.

c          Ter bescherming van de huurders. De huren zouden bij woningschaarste te sterk oplopen.

15

a          Voorbeelden:

  • Schaarste/ tekort aan woonruimte.
  • Eerlijker verdeling van woonruimte.
  • Betaalbaarheid huren garanderen

b          Krakers geven aan dat het moeilijk is om een huurhuis te vinden. Er zijn te weinig woningen

en de wachttijd is lang. Zij vinden het onzinnig om woningen voor niets leeg te laten staan.

c   Voorbeelden:

  • De woning is eigendom van iemand anders. Zonder toestemming mag je daar dus niet in.
  • Misschien staat het pand leeg omdat de eigenaar het wil verkopen. Als er krakers in zitten,

is het huis moeilijk te verkopen.


 

16

a          Puntenbepaling woning familie Hielkema:

Beschrijving woning familie Hielkema

Punten

Soort woning

  12

De woonkamer heeft een oppervlakte van 35 m2.

  35

De keuken heeft een oppervlakte van 10 m2

  10

Er zijn 3 slaapkamers + 1 badkamer met gemiddelde oppervlakte van 10 m2 per ruimte

  40 ( = 4 x 10]

De onverwarmde garage is 20 m2 groot.

  15 (= 20 x 0,75]

Sanitair: de woning bevat 2 toiletten, 2 wastafels, een aparte douche en een apart bad

  18 (= 2x3 + 2x1 + 4 + 6]

De tuin is 95 m2 groot.

    8

Energielabel

  22

Alle bovengenoemde vertrekken zijn centraal verwarmd

  12 (6x2)

De woning bezit een eigen hoogrendement combiketel.

    6

De woning heeft alleen dak- en spouwisloatie

    4

Lengte van het aanrecht = 2,75 meter

    7

Bouwjaar woning 1969

    0

De huurcommissie waardeert de omgeving op 10 pnt.

  10

Er zijn geen hinderlijke situatie en er is geen sprake van een schaarstegebied

    0

Totaal

199

b          Ja, de toegestane maximumhuur is volgend de puntentelling lager dan hun feitelijke huur.

            De maximumhuurgrens bij een puntentotaal van 200 is € 949,14.

17

a          Nee, de huur van hun woning is te hoog.

b          100% x (€ 366,37 – € 193,23) =        € 173,14

75% x (€ 477 – € 366,37) =                      €   82,97

     Totale huurtoeslag                                                                        € 256,11

18

a          Koopsom                                                                                                                                                      € 409.000

Transportakte notaris (1,5% van de koopsom)    €     6.135

Overdrachtsbelasting (2% van de koopsom)      €     8.180

Makelaarscourtage                                                                                                                     €     1.795 +

Totaal te betalen                                                                                                                          € 425.110

b          € 409.000

c          Nee, dit is niet mogelijk want het gaat om een (voorlopig) contract zonder ontbindende

voorwaarden.


 

19

a  1, de bank

b   Aankoop inclusief kosten woning                                         € 425.110 (zie vraag 18)

     Bedrag lening                                            € 450.000

     Kosten bij het afsluiten van deze lening    €   11.780*-        

     Beschikbaar uit de lening                                                      € 438.220 -  

     Benodigd eigen geld                                                          -  €   13.110

*(1+1,5)% x € 450.000 + € 530 = € 11.780

Aswini heeft dus geen eigen geld nodig. Het extra bedrag kan hij gebruiken voor bijvoorbeeld

de inrichting van zijn nieuwe woning.

c          Op het moment van inschrijving van de woning(transportakte) in het kadaster.

d   De bank heeft het recht de woning van Aswini te (laten) verkopen. Met de verkoopopbrengst kan de (hypotheek)schuld worden afgelost.

20

a   Over je inkomen moet je belasting betalen. De hypotheekrente mag (deels) van je inkomen worden afgetrokken. Zo betaal je minder belasting. De woonlasten worden zo lager. Dat stimuleert de aankoop van woningen.

b          Hypotheekrente: 6% x € 220.000 = € 13.200.

c   Bo mag van haar inkomen aftrekken: € 13.200 – € 1.320 = € 11.880.  Hierover hoeft zij geen belasting te betalen. Het belastingvoordeel bedraagt 42% x € 11.880 =  € 4.989,60.

d          De inkomens nemen af of groeien minder hard. De vraag naar koopwoningen daalt, de

woningschaarste neemt af. Het aanbod is groter dan de vraag. De prijzen dalen.

e   Beperking van de hypotheekrenteaftrek zorgt voor hogere woonlasten. De vraag naar koopwoningen daalt, de woningschaarste neemt af. Het aanbod is groter dan de vraag. De prijzen dalen.

3.4 Verzekeren

21

a   Een groot aantal verzekerden betaalt een naar verhouding lage premie en met dit geld kan een klein aantal maar naar verhouding dure schades worden vergoed. Zo betaalt elke verzekerde mee aan de financiële schade van anderen.

b          premieopbrengst – schade-uitkeringen – overige kosten =

20.000 x € 300 – 1.000 x € 1.100 – € 2.000.000 = € 2.900.000

22

a   Niets, in dit geval is het eigen risico € 670. Let op de volgende polisvoorwaarde: Indien bij schade blijkt dat de bestuurder jonger is dan de bestuurder zoals deze op de polis bekend is, geldt een extra eigen risico van € 500. Het normale eigen risico bedraagt € 170.

b          € 299 + € 3,40 + 9,7% x (299 + € 3,40) = € 331,73

NB: in 2013 werd de assurantiebelasting verhoogd van 9,7% naar 21%

c          Voorbeelden:

  • Het gaat om een duurdere bromfiets.
  • Antoinne heeft een lager eigen risico.
  • Antoinne woont in een regio/plaats waar de risico’s groter zijn.
  • De verzekering dekt meerdere soorten schade.

23

a          De rechterfiets. Omdat deze niet op slot stond. Nalatigheid, moral hazard.

b          Vanwege opzet, moreel wangedrag, moral hazard.

24

a   Eigen mening. Je moet een afweging hebben gemaakt tussen de kans op schade, de hoogte van de premie en de hoogte van de uitkering.

b   Eigen mening. Je moet een afweging hebben gemaakt tussen de kans op schade, de hoogte van de premie en de hoogte van de uitkering.

c          Voorbeelden:

  • Zonder verzekering kun je hoge schades niet betalen.
  • Vanwege de (hoge) premie zouden velen geen verzekering willen/kunnen afsluiten.
  • Sociale solidariteit.

25

a          Nee. Volgens uitsluiting D.

b          Ja. Volgens uitsluiting B.

c          Nee. Volgens uitsluiting B.

26

a          Bijvoorbeeld:

-           Zij hebben vooraf geen camping geboekt.

-           Zij vinden de premie  van de annuleringsverzekering te hoog.

-           Zij hebben nog nooit hoeven te annuleren en verwachten dat nu ook niet te hoeven doen.

b          Premie inclusief assurantiebelasting € 99,98(Europadekking) +  € 18,60(vervangend vervoer) +

€ 9,31 (voertuighulp) = € 127,89.

c          Premie exclusief assurantiebelasting = € 127,89 = € 116,58

                                                                                                                                                                      1,097

NB: in 2013 werd de assurantiebelasting verhoogd van 9,7% naar 21%


 

27

a          € 25.800 + € 15.400 – € 500 =  € 40.700

Luuk is volledig casco verzekerd. Niet alleen de schade van de tegenpartij, ook de schade aan zijn eigen auto wordt vergoed.

b          Hij zakt dan naar trede 5 en krijgt 30% korting. Zijn premie is dan 70% x € 672 = € 470,40.

            Daar komen dan de poliskosten en de assurantiebelasting nog bij.

c  Zij zakt dan niet op de premieladder zodat het kortingspercentage niet daalt en de premie

niet hoger wordt.

28

a          Opstalverzekering

b          Inboedelverzekering

c          Premie opstalverzekering                  1,2‰ x € 250.000 =   € 300

Premie inboedelverzekering         0,85% x € 40.000 =    € 340                        

Poliskosten                                                                                                                                                                     €   10 +

                                                                                                                                                                                                                    € 650

Assurantiebelasting                                              9,7% x € 344 =                       €   63,05 +                                        

Totaal                                                                                                                                                                             € 713,05

29

Werkelijke waarde

Verzekerde waarde

Voor hoeveel procent verzekerd?

Bedrag schade-uitkering bij schade zo hoog als de verzekerde waarde

a

€ 200.000

€ 160.000

x 100 =   80%

  80% x € 160.000 = € 128.000

b

€ 5.000

€ 4.800

x 100  =   96%

  96% x € 4.800     = €     4.608

c

€ 200.000

€ 200.000

x 100 = 100%

100% x € 200.000 = € 200.000

d

€ 150.000

€ 200.000

x 100 = 100%

NB: je krijgt maximaal 100% van de werkelijke waarde vergoedt

100% x € 150.000 = € 150.000

NB: je krijgt maximaal 100% van de werkelijke waarde vergoedt

e          De werkelijke waarde is nu € 200.000 + 21% x € 200.000 = € 242.000.

Anna is voor x 100% = 82,6% verzekerd.

De opstalverzekering keert 82,6% x € 10.000 = € 8.260 uit.


 

30

a          Nominale premie:                                                     12 x 2 x € 124,50       =                      € 2.988 (Zoon is gratis meeverzekerd)

inkomensafhankelijke bijdrage is 7,2% x € 24.000 =                  € 1.728 +

€ 4.716

Zorgtoeslag                                                                                                          12 x € 100=                € 1.200  -

Vergoeding inkomensafhankelijke bijdrage werkgever   € 1.728  -

€ 1.788

b          Eigen mening. In het antwoord moet een afweging worden gemaakt tussen solidariteit

tussen verzekerden, de nadelen van risicoselectie, premiedifferentiatie en uitsluitingen.

Antwoorden 200% Economie en M&O onderbouw havo

Hoofdstuk 4: Baas in eigen zaak

4.1 Een eigen bedrijf

1

a          Eigen mening

b          Eigen mening

c          Voorbeelden:

  • Die bedrijven hebben de juiste kennis niet.
  • Het ontwikkelen van nieuwe soorten kost veel tijd en geld.
  • Het is goedkoper om die kennis te kopen dan om zelf te ontwikkelen.

2

1          Verstrekken van informatie aan ondernemers

2          Bevorderen van het economisch klimaat

3          Het beheren van wettelijke registers

3

a           x 100% = 17,7%

b          Er kunnen meer bedrijven failliet zijn gegaan of om een andere reden zijn opgeheven.

c   Bedrijven moeten btw afdragen en belasting betalen over de winst. Daarom moeten bedrijven wel bekend zijn bij de Belastingdienst.

d   Opmerking bij 1e oplage: de bedrijfschappen worden per 1 januari 2015 afgeschaft, daarom vervalt deze vraag.

4

a          Voorbeelden:

  • geluidsoverlast
  • stankoverlast
  • ontploffingsgevaar
  • verkeersoverlast

b          Voorbeelden:

1 Omwonenden, vanwege stankoverlast en het risico dat zij lopen.

2 Milieuorganisaties, die bang zijn voor milieuvervuiling.

3 Brandweer, ivm kans op brand/ontploffing

4 Politie ivm verkeersveiligheid


 

5

a   Strandbedrijf: Inschrijving bij de Kamer van Koophandel, omgevingsvergunning, drank- en horecavergunning, diploma Sociale Hygiëne, terrasvergunning, houden aan Warenwet

Kledingzaak: Inschrijving bij de Kamer van Koophandel, omgevingsvergunning, uitstalvergunning, houden aan winkeltijden

b   Als bijvoorbeeld de bereiding van voedsel niet goed gebeurt, kan dat flinke gevolgen hebben voor de klanten.

c          1 Omgevingsvergunning

2 Vergunning winkeltijden

3 Horecavergunning

4 Uitstalvergunning

5 Marktvergunning

6

a          Het kost veel tijd en geld om de vergunningen te krijgen.

b   Als er geen vergunningen nodig zijn, kan iedereen zomaar een horecabedrijf beginnen of goederen op de stoep buiten de winkel zetten. Winkelstraten zullen rommeliger worden, ook worden bedrijven minder gestimuleerd om veilig te werken, of goed om te gaan met afval en milieu.

c          Voorbeelden:

1 Het verkeer op de openbare weg (ook voetgangerszone) mag niet worden belemmerd.

2 Mocht er iets gebeuren, dan moet brandweer- of ambulancepersoneel vrije toegang hebben.

7

a          Te grote voorraad:

Voorraden kosten geld. Bij een te grote voorraad is teveel geld niet meer beschikbaar voor andere uitgaven. Daarnaast is de kans groter dat voorraden bederven of uit de mode raken.

Te kleine voorraad:

Als het bedrijf niet uit voorraad kan leveren, bestaat de kans dat de klant naar de concurrent gaat.

b   Als een ondernemer zijn verkopen te hoog inschat, kan dat leiden tot de huur van een te groot pand, het aannemen van teveel werknemers of de aanschaf van een te grote voorraad.

c          Voorbeelden:

  • De KvK kan voorlichting en cursussen geven aan startende ondernemers.
  • De KvK kan advies geven over boekhoudprogramma’s.
  • De KvK kan adviezen geven over bijscholing of doorverwijzen naar financieel adviseurs.

8

a           x 100 = 629


 

b          Voorbeelden:

  • Uit leningen die niet meer worden afgelost.
  • Uit leveringen die niet meer worden betaald doordat klanten failliet gaan.
  • Uit garantie- en onderhoudsverplichtingen die niet meer worden nagekomen.

c   Doordat bedrijven minder verkopen en minder winst maken, dalen de belastinginkomsten  van de overheid. Door faillissementen raken mensen hun baan en inkomen uit, waardoor meer uitkeringen betaald moeten worden.

4.2 Marktonderzoek en financieel plan

9

a   Toen de onderzoeken uitgevoerd werden, was dat een vorm van (1) fieldresearch. Als een starter de resultaten van deze onderzoeken van internet haalt, is er sprake van (2) deskresearch.

b          Voorbeelden:

  • De starter weet door deze informatie dat het niet goed gaat in de modebranche.
  • Hij moet zijn uiterste best doen om zich te onderscheiden van andere modezaken en rekening houden met een tegenvallende verkoop.

c   Nee, in de grafiek is alleen te zien dat de omzetdaling ten opzichte van een jaar eerder iets kleiner is. Omdat er geen bedragen vermeld worden, is de conclusie niet na te rekenen.

10

Eigen antwoord.

11

a          Investeringsbegroting Steven

Winkelpand                                   € 200.000

Inventaris                                      €   20.000

Bedrijfsauto                                   €   40.000

Voorraad                                       €   80.000

Banksaldo                                     €   14.000

Kas                                                            €     1.000

Totale investering  € 355.000

b           x 100% = 22,5%

12

a   De bank wil zo weinig mogelijk risico lopen. Als de eigenaars zelf ook geld in de onderneming stoppen, zullen zij er alles aan doen om het bedrijf niet failliet te laten gaan.

b   Van de benodigde € 94.000 is € 20.000 afkomstig van Joanne zelf.

Dit is  x 100% = 21,3%.

13

a          Een lening met een onroerende zaak (registergoed) als onderpand.

b          5% x € 200.000 = € 10.000.

c          Financieringsbegroting Steven

Eigen vermogen                           € 115.000

Hypothecaire lening                      € 200.000

Banklening                                                €   40.000

Financieringsbehoefte       € 355.000

14

a   Starters kunnen met de resultatenbegroting inschatten of het zinvol is om het bedrijf op te richten. Ook is de winst hun inkomen.

b   De ouders van Joanne. Zij lenen geld aan Joannes bedrijf en willen weten of Joanne dit wel kan terugbetalen.

15

a          Voorbeelden van antwoorden:

  • loonkosten
  • verzekeringskosten
  • benzinekosten
  • abonnementskosten voor telefoon en internet

b          Ja, het bedrijf maakt voldoende winst om de lening (met rente) te kunnen terugbetalen.

16

a          Omzet                                                                                                           € 60.000

Inkoopwaarde = 0,75 x € 60.000 =          € 45.000

                                                                                                                                                         € 15.000

Overige kosten*                                                                           € 11.650

     Maandelijkse winst                                                                       €   3.350

*Toelichting overige kosten:

De rentekosten zijn 5,5% x € 200.000 + 7% x € 40.000 = € 13.800 per jaar, dit is € 1.150 per maand.

De overige kosten per maand zijn dan € 1.150 + € 6.500 + € 4.000 = € 11.650.

b          Eigen mening.

Mogelijke argumenten voor:

1     Mogelijkheid om extra omzet te behalen.

2     Gordijnstoffen en vloerbedekking zijn een goede, logische aanvulling op de producten die Steven al verkoopt.

Mogelijke argumenten tegen:

1     Steven heeft hier minder verstand van, terwijl hij wel professioneel wil overkomen.

2     De benodigde ruimte voor gordijnstoffen en vloerbedekking gaat ten koste van de ruimte voor meubelen.


 

4.3 Ondernemingsvormen

17

a   Eenmanszaak =     x 100% = 56%

b   Vennootschap onder firma =  x 100% = 16,8%

c   Besloten vennootschap =  x 100% = 27,7%

d          Naamloze vennootschap =     x 100% = 0,1%

18

a          Eenmanszaak

b          Naarmate de winst hoger is, moet Piet een hoger belastingpercentage betalen.

c   Als Mehmet ziek is, kan hij zijn bedrijf niet uitoefenen. Omdat hij geen personeel heeft, is er geen omzet. De winst neemt af.

d   Hij zal de schulden voor een deel ook uit zijn privévermogen moeten betalen. De eigenaar van een eenmanszaak kan met zijn privévermogen aansprakelijk worden gesteld voor de schulden.

19

a          Beide diagrammen zijn juist.

Berekening vermogensaandeel Jan:  x 100% = 62%

Berekening vermogensaandeel Jolanda:  x 100% = 38%

b          Jan krijgt: 62% x € 68.000 = € 42.160

Jolanda krijgt: 38% x € 68.000 = € 25.840

c   Nee, omdat bij een vof hoofdelijke aansprakelijkheid geldt: De schuldeiser mag het hele bedrag opeisen van één van beide eigenaren.

20

a          1 Er kan meer eigen vermogen bijeengebracht worden.

            2 De taken en verantwoordelijkheden kunnen worden verdeeld.

b   Elke vennoot afzonderlijk is met zijn hele privévermogen aansprakelijk voor alle schulden van de onderneming.

21

a          Voorbeelden:

  • Huur van locaties om op te treden
  • Personeelskosten
  • Kosten van decors
  • Kosten van verzekeringen

b          = $ 16,07

c          Kosten = omzet – winst = $ 95 miljoen – $ 13,5 miljoen = $ 81,5 miljoen.

Winst in procenten van de kosten = x 100% = 16,6%

d          Voorbeelden:

1 De eigenaren zijn niet aansprakelijk met hun privévermogen.

2 De te betalen vennootschapsbelasting kan lager zijn dan de inkomstenbelasting.

3 Scheiding van eigendom en leiding is mogelijk.

22

a          63,5 miljoen x € 16 = € 1.016.000.000.

b          - 63.500.000 = 99.000.000

c   Aandeelhouders van een nv zijn weliswaar eigenaar maar werken vaak niet in het bedrijf. Daarom kunnen zij niet precies weten wat er binnen het bedrijf gebeurt.

d          x 100% = 23,75%

e          x 100% = -31,25%, dus 31,25% verlies.

23

a          Naamloze vennootschap, de aandelen worden namelijk verhandeld op de beurs.

b          Voorbeelden:

- Anders verkopen de aandeelhouders hun aandelen niet aan UPS.

- UPS verwacht na de overname veel meer winst te maken en heeft daarom een extra bedrag over voor TNT Express.

c   1 Koerswinst: door het aandeel te kopen en voor een hogere prijs te verkopen, maak je winst.

2 Dividend: dit is het deel van de bedrijfswinst dat wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders.

d          Voorbeelden:

- De aandelen van een nv zijn vrij te verhandelen, de aandelen van een bv niet.

- De aandeelhouders van een bv worden ingeschreven in een aandeelhoudersregister. De aandeelhouders van een nv niet.


 

4.4 Maatschappelijk verantwoord ondernemen

24

a          - C&A koopt geen producten meer in, die zijn geproduceerd met kinderarbeid.

- C&A verzet zich tegen mulesing.

b          Voorbeelden:

  • Leveranciers die C&A graag als klant willen hebben/houden, proberen te voldoen aan de eisen van C&A.
  • Als C&A hierdoor meer klanten trekt, proberen concurrenten ook maatschappelijk verantwoord te ondernemen.

c   Profit: De bakkerij verdient aan de verkoop van de producten en aan de vergoedingen voor leer- en zorgplaatsen.

Planet: De bakkerij gebruikt biologische producten.

People: De bakkerij heeft mensen in dienst die normaal moeilijk een baan kunnen vinden.

d          planet: 2 en 3

people: 1

25

a   Om maatschappelijke kosten. De kosten van vervuiling en uitputting worden afgewenteld op de samenleving.

b

Voorbeeld

Bedrijfskosten

Maatschappelijke kosten

1Een onderneming huurt twee uitzendkrachten in doordat de vraag sterk stijgt.

X

2 Een bedrijf schaft een luchtzuiveringsinstallatie aan. Deze wordt in tien jaar afgeschreven.

X

3 De overheid laat monumenten renoveren die aangetast zijn door zure regen.

X

4 Een fruithandel gaat het fruit verpakken in duurdere zakken, die biologisch afbreekbaar zijn.

X

5 Een taxibedrijf heeft meer benzinekosten doordat het aantal ritten toeneemt.

X

c   Milieuvriendelijk produceren brengt extra kosten met zich mee. Bedrijven zullen dit niet snel uit zichzelf doen, omdat deze extra kosten zorgen voor een lagere winst. Of als de extra kosten worden doorberekend in de verkoopprijzen tot een verslechtering van de concurrentiepositie.

26

a          Om het bezit en gebruik van dergelijke milieuvriendelijke producten te bevorderen.

b   Door de stijging van de hoge benzineprijs werd het elektrische rijden van de Prius relatief goedkoper.


 

27

a   Artikelen waarvoor de producenten in ontwikkelingslanden een (faire) eerlijke/redelijke prijs ontvangen.

b   Fair Trade artikelen zijn doorgaans duurder dan ‘gewone’ producten omdat de producenten een eerlijke (faire) hogere prijs voor hun producten krijgen.

c   De verkopers zorgen dat de producten beschikbaar zijn, maar wel tegen een hogere prijs. Consumenten kunnen zorgen dat landbouwers in ontwikkelingslanden een hoger inkomen krijgen, door de duurdere Fair Trade artikelen te kopen.

Antwoorden 200% Economie en M&O onderbouw havo

Hoofdstuk 5: Omzet, kosten en winst

5.1     Afzet en omzet                            

1

a

Prijs in euro’s

(exclusief btw)

Afzet per maand

Omzet per maand in euro’s (exclusief btw)

50

60

70

80

90

3.200

3.000

2.600

2.100

1.500

160.000

180.000

182.000

168.000

135.000

b

c   Bij een prijs van € 70. De omzet is dan € 180.000.

d   Als de prijs stijgt, daalt de hoeveelheid die mensen willen kopen. Bij een prijs boven de € 70 is de procentuele daling van de vraag groter dan de procentuele stijging van de prijs. Daardoor daalt de omzet.

2

a   90% x € 92,5 miljard = € 83,25 miljard. NB: 10% van de omzet werd niet verdiend met de verkoop van auto’s, maar met financiële diensten.

b   Omzet = afzet x prijs. Als de omzet in procenten meer is gestegen dan de afzet, moet de gemiddelde prijs van een auto ook zijn gestegen.

c          De omzet uit de verkoop van auto’s is 90% x € 92,5 miljard = € 83,25 miljard (zie vraag a).

Gemiddelde prijs per auto = = € 15.417

d           = 4,78 miljoen (afgerond)

3

a          34,8% x € 2,243 miljard = € 781 miljoen (afgerond)

b          Omzet ‘niet levend’ = 41,3% x € 2,243 miljard = € 926.359.000

Omzet dierenspeciaalzaken = 16,9% x € 926.359.000 = € 156.554.671

c           x 100% = 2,85%

4

a          Verkoopprijs = = = € 24,50

b          Nieuwe verkoopprijs = € 24,50 x 0,90 = € 22,05

Benodigde afzet = = 66.667

c          Verwachte afzet = 60.000 x 1,15 = 69.000.

Verwachte omzet = 69.000 x € 22,05 = € 1.521.450, dit is 18% van de totale markt.

Totale marktomzet = x 100 = € 8.452.500

5

a          Afzet oktober = 5.000 x 0,95 = 4.750.

Omzet oktober = 4.750 x € 2,39 = € 11.352,50

b           x 100% = 20,1%

c          De prijsstijging in procenten was hoger dan de daling van de afzet in procenten.

6

a   btw koffiezetapparaat = 21%

     btw koffie = 6%

b          Prijs koffiezetapparaat exclusief btw = x € 69,95 = € 57,81

c          btw pak koffie = x € 2,80 = € 0,16 afgerond.


 

7

a          21% x € 180.000 = € 37.800

b          Het bedrag inclusief btw is 121%. De btw is dan  x € 145.200 = € 25.200.

c        

Af te dragen btw:                               € 37.800        

Terug te vorderen btw:          € 25.200 –     

Per saldo te betalen:              € 12.600

5.2 Marketing

8

a          1 Chocoladehagel      A-merk

2 Luiers                                                     huismerk

3 Magnum                                     A-merk

4 Pindakaas                                  huismerk

5 Sinas                                                      B-merk

b   Door productdifferentiatie is jouw product anders dan dat van concurrenten. Dat maakt jouw product herkenbaar en interessant.

c   Innovatie ondernemers passen hun product telkens aan aan nieuwe behoeften en wensen van de klanten. Daardoor kan hun product meer verkocht worden.

9

a   Op maandag (na het weekend) bestellen naar verhouding weinig mensen een pizza. Door deze actie zal er op maandag meer worden verkocht.

b          Voorbeelden:

  • Korting leidt tot meer afzet;
  • Vroegboek(korting) leidt tot meer inzicht in drukte in verschillende maanden;
  • Vroegboek(korting) maakt een betere planning van het gebruik van hotelkamers en personeel mogelijk.

c          Voorbeelden:

  • De afzetstijging kan in procenten groter zijn dan de prijsdaling;
  • De kinderen zijn weliswaar gratis maar er moet wel een betalende ouder mee;
  • Mensen moeten naast de entreeprijs ook een overnachting boeken om te profiteren van de actie.

10

a   € 3,99 lijkt goedkoper dan € 4,00, daardoor kopen mensen het eerder. Een prijs zoals € 3,99 wordt een psychologische prijs genoemd.


 

b          Doos met 6 stuks: Prijs per ei =  = € 0,125

Doos met 10 stuks: Prijs per ei =  = € 0,119

De verpakking met 10 eieren is het voordeligst.

c          Kuipje van 300 gram: Prijs per 100 gram =  = € 0,23

Kuipje van 500 gram: Prijs per 100 gram =  = € 0,248

Kuipje van 700 gram: Prijs per 100 gram =  = € 0,246

Het kleinste kuipje is het voordeligst.

d   Anders is het voor consumenten te moeilijk om uit te rekenen welke verpakking het voordeligst is.

11

a   De vestigingen van Ikea zijn gemakkelijk bereikbaar. Ook hoeven er geen parkeerkosten te worden betaald. Dat maakt het laagdrempelig om naar een Ikea te gaan, wat zorgt voor meer klanten.

b   Bol.com hoeft geen dure winkelpanden te betalen en heeft ook minder personeel nodig omdat er geen fysieke winkel is. Door de lagere kosten kan het ook de prijzen lager houden dan concurrenten.

c   De route wordt zo ingericht dat de klant min of meer gedwongen door de hele winkel moet lopen. In een supermarkt bijvoorbeeld de afdelingen groenten, vleeswaren of broodwaren achter in de winkel. Of de vaste looproute in Ikea-winkels.

Zo is de kans groter dat de klant meer producten ziet die hij anders niet gekocht zou hebben. Er is bijvoorbeeld meer kans dat hij verleid wordt tot impulsaankopen, dit zijn aankopen die hij niet echt nodig heeft.

d          Voorbeelden:

  • Een Ikea-vestiging zorgt voor enorme verkeersstromen van en naar de vestiging. De gemeente wil deze verkeersstromen niet in de binnenstad van Amersfoort.
  • Laden en lossen van naar verhouding grote pakketten goederen is moeilijker in de

binnenstad.

12

a   Mensen die zich verbonden voelen met voetbal of met die voetbalclub zullen eerder een product van Samsung kopen.

b          De prijsstelling was onduidelijk. Bij het bestellen kwamen er opeens extra kosten bij.

c          Eigen antwoord

d          Zorgen dat de klant vaker terug komt (klantenbinding) en meer koopt.


 

13

  1. productdifferentiatie
  2. Productinnovatie
  3. marketingmix
  4. doelgroep
  5. Nederlandse Reclame Code

14

a

Genoemd in zin:

Product

1, 2, 6, 7, 8

Plaats

5

Promotie

4 (en gratis publiciteit door het hele artikel en de foto)

b   In de supermarkt zijn meerdere soorten ketchup te koop. De verpakking moet ervoor zorgen dat de nieuwe ketchup opvalt, zodat mensen het kopen.

c   Door de kleur van de ketchup en de vorm van de fles, is het aantrekkelijk voor kinderen. Doordat er vitamine C aan is toegevoegd, zullen ouders het misschien eerder kopen, omdat dit gezonder is dan zonder vitamine C.

d          Mogelijke antwoorden:

  • Klantenbinding; het merk is alleen in die winkel te koop. Klanten zullen daardoor sneller terugkomen.
  • Huismerken zijn doorgaans goedkoper dan de A- en B-merken; ook dit trekt klanten.

e   Op deze manier worden er meerdere merken van dezelfde producent verkocht. De producent verdient aan de extra productie.

5.3 Kosten

15

a   Een handelsonderneming verkoopt goederen in dezelfde staat als ze zijn ingekocht. Een industriële onderneming bewerkt de ingekochte goederen en verkoopt ze daarna door.

b          De inkoopwaarde van de groenten en het fruit

c          De inkoopwaarde van de grond- en hulpstoffen

d          Loonkosten

16

a          Loonkosten = € 111.000 + € 12.000 = € 123.000

b          Nettolonen = € 111.000 – € 19.000 – € 8.000 – € 6.000 – € 6.500 = € 71.500

c          Wig = € 123.000 – € 71.500 = € 51.500

 x 100% = 41,87%

d   Als het nettoloon gelijk blijft, betekent dit dat de loonkosten voor de bedrijven stijgen. Als de gestegen loonkosten worden doorberekend in de prijzen daalt de koopkracht van consumenten.

NB: ook kan een hogere wig tot lagere netto-inkomens leiden. In dat geval heeft de consument minder te besteden.

e   Door een hoge wig blijft er van de loonkosten weinig netto over voor de werknemer. Het is dan aantrekkelijker om zwart te werken. Doordat er dan geen belastingen en premies betaald hoeven te worden, kan de werknemer een hoger loon krijgen terwijl de loonkosten voor de werkgever lager zijn.

17

a

Aanschaf- prijs

Levens-duur in jaren

Restwaarde

Afschrijvings-kosten per jaar

Boekwaarde na…

Machine

Auto

Kantoor-inrichting

Computers

Koffie-automaat

€ 50.000

€ 20.000

€ 40.000

€ 15.000

€   1.300

10

6

10

3

8

€ 5.000

€ 2.600

€ 3.000

€ 900

€ 100

€ 4.500

€ 2.900

€ 3.700

€ 4.700

€    150

6 jaar = € 50.000 – 6 x € 4.500 = € 23.000

4 jaar = € 20.000 – 4 x € 2.900 = € 8.400

5 jaar = € 40.000 – 5 x € 3.700 = € 21.500

2 jaar = € 15.000 – 2 x € 4.700 = € 5.600

7 jaar = € 1.300 – 7 x € 150 = € 250

b          Er komen regelmatig snellere en betere computers, waardoor de oude minder waard worden.

c        

Aanschafprijs

Levensduur in jaren

Restwaarde

Afschrijvingskosten per jaar

  • Machine 1
  • Machine 2
  • Machine 3
  • Machine 4
  • Machine 5

€   62.000

€   52.600

€ 105.000

€   27.600

€   84.000

9

6

12

7

6

€ 3.500

€ 4.000

€ 6.600

€ 2.400

€ 7.200

€   6.500

€   8.100

€   8.200

€   3.600

€ 12.800

d   Exclusief btw. Omdat het bedrijf de betaalde btw weer terug mag vorderen van de Belastingdienst, vormt dit geen kostenpost en hoeft daarover niet te worden afgeschreven.


 

18

a   De bank loopt weinig risico. Als de geldlener de lening niet kan terugbetalen, kan de bank het pand laten verkopen.

b          80% x € 280.000 = € 224.000

c          Aflossing per jaar =  =     €   8.960

Interest = 5,5% x € 224.000 =                  € 12.320 +

Totaal te betalen                                                                          € 21.280

d          Er is inmiddels 14 keer € 8.960 afgelost.

Schuld begin jaar 15 = € 224.000 – 14 x € 8.960 = € 98.560

Aflossing =                                                                                   €   8.960

Interest = 5,5% x € 98.560 =                    €   5.420,80 +

Totaal te betalen                                                               € 14.380,80

19

a   De vrachtwagen rijdt 100.000 kilometer per jaar en kan in totaal 650.000 kilometer rijden. De vrachtwagen gaat dus  = 6,5 jaar mee.

De afschrijving per jaar is dan  = € 8.500

b          Rente = 6% x € 65.250 =       €   3.915

Aflossing =                                                            €   8.500 +

Totale betaling jaar 1 =      € 12.415        

c          Aan het begin van het vijfde jaar is er vier keer afgelost.

De schuld is dan nog € 65.250 – 4 x € 8.500 = € 31.250.

Rente jaar 5 = 6% x € 31.250 =    €   1.875

Aflossing =                                                                                   €   8.500 +

Totale betaling jaar 5 =                                         € 10.375

20

1          verkoopkosten

2          loonkosten

3          inkoopwaarde

4          huisvestingskosten

5          kosten van diensten van derden

6          kosten van diensten van derden

5.4 Winst en verlies

21

a          Brutowinst per stoel = € 250 – € 150 = € 100

Totale brutowinst = 4.000 x € 100 = € 400.000

b          Nettowinst = brutowinst – overige kosten = € 400.000 – € 360.000 = € 40.000

c          De verkoopprijs wordt € 225 (€ 250 – 10% x € 250).

De afzet wordt 4.800 (4.000 + 20% x 4.000).

De omzet wordt 4.800 x € 225 = € 1.080.000.

d          Er zijn twee oplossingswegen:

            I                                                          of                    II

(1) stijgen                                      (1) stijgen

(2) kleiner                                      (2) groter

(3) stijging                                      (3) daling

(4) stijgen                                      (4) dalen

e          Totale kosten = 4.800 x € 150 + € 360.000 = € 1.080.000

Nettowinst = omzet – kosten = € 1.080.000 – € 1.080.000 = 0

Verlaging van de prijs is in dit geval dus niet zo verstandig.

22

a          Brutowinst = omzet – inkoopwaarde = € 1.120.000 – € 800.000 = € 320.000.

b          Nettowinst = brutowinst – overige kosten = € 320.000 – € 85.000 = € 235.000

c          Brutowinstopslagpercentage =  x 100% =  x 100% = 40%

d          € 1.120.000 + 21% x € 1.120.000 = € 1.355.200

e          € 800.000 + € 85.000 + 21% x € 885.000 = € 1.070.850

f           Btw over verkopen = € 1.355.200 – € 1.120.000 =                          € 235.200

            Btw over inkopen en kosten = € 1.070.850 – € 885.000 =   € 185.850 –

            Af te dragen btw =                                                                                                                                                               €   49.350

23

Inkoopprijs

Brutowinstopslag

Verkoopprijs exclusief btw

Btw

Consumentenprijs

A

€   16,20

25%

€   20,25

21%

€   24,50

B

€   34,60

30%

€   44,98

21%

€   54,43

C

€ 118

20%

€ 141,60

6%

€ 150,10

D

€   82

35%

€ 110,70

  6%

€ 117,34

E

€   75

40%

€     105

21%

€ 127,05

24

a           x 100 = 3.226


 

b          Voorbeelden:

  • De eigenaar wil het bedrijf verplaatsen.
  • De eigenaar is 65 en wil met pensioen.
  • De eigenaar is overleden.

25

a   Verlies. De opbrengst is laag door de slechte oogst. De kosten zijn daardoor hoger dan de opbrengst.

b          Friet wordt gemaakt van aardappelen. Als die duurder worden, zal de prijs van friet ook stijgen.

Antwoorden 200% Economie en M&O onderbouw havo

Hoofdstuk 6: Bedrijfsadministratie

6.1 De balans

1

a          Bij foto 1:

  • De rekken behoren tot de vaste activa.
  • De voorraad behoort tot de vlottende activa.

b          Bij foto 2:

  • De machines behoren tot de vaste activa.
  • Het staal behoort tot de vlottende activa.

c          Bij foto 3:

  • De kassa behoort tot de vaste activa.
  • Het geld in de kassa behoort tot de liquide middelen.

d          Bij foto 4:

De auto’s behoren tot de vaste activa.

2

a          € 80.000 + € 10.000 + € 40.000 + € 28.000 + € 2.000 = € 160.000

b          € 16.000 + € 7.800 = € 23.800

c          Vaste activa

Bedrijfspand                                                                                 €   80.000

Inventaris                                                                                     €   10.000

Bestelbus                                                                                     €   40.000

Machines en gereedschappen     €   28.000

Computerapparatuur                                            €     2.000

Vlottende activa

Voorraad                                                                                      €   16.000

Debiteuren                                                                                   €     7.800

Liquide middelen

Bank                                                                                                                    €   14.000

Kasgeld                                                                                                    €     1.000 +                                                              

€ 198.800


 

3

a          Eigen vermogen                                                                

Inbreng Frida                                            €   7.000

            Inbreng Herbert                                 €   5.000

Vreemd vermogen

Leningen                                                   € 17.000

Crediteuren                                               €   3.000                   

Totale vermogen             € 32.000

b           x 100% = 37,5%

c          Een cirkel heeft 360o. Het eigen vermogen is 37,5% x 360o = 135o.

4

a          1. Deze balans is fout.

Uitleg: De crediteuren moeten credit op de balans staan.

2. Deze balans is fout.

Uitleg: De balans is niet in evenwicht.

3. Deze balans is goed.

4. Deze balans is fout.

Uitleg: Kas moet aan de debetzijde staan.

b        

Juist

Onjuist

1. Als Piet een debiteur is van Jan, is Jan een crediteur van Piet.

X

2. Kasgeld is onderdeel van het eigen vermogen. Het is immers van de eigenaar.

X

3. Als het slecht gaat met een bedrijf, zal het totaal van de debetzijde lager zijn dan het totaal van de creditzijde.

X

4. Een ventilator in een restaurant hoort bij de inventaris, een ventilator in het schap van een winkel hoort bij de voorraad.

X

Uitleg:

1 Als Jan nog geld tegoed heeft van zijn klant Piet, is Jan een leverancier waar Piet nog aan moet betalen.

2 Kasgeld is een bezitting van het bedrijf. Het staat daarom aan de debetzijde van de balans.

3 De balans is altijd in evenwicht, ook als het slecht gaat met het bedrijf.

4 In het restaurant hoort de ventilator bij de inrichting, dus inventaris. De ventilator in het schap wil de winkel verkopen, het is dus een voorraad goederen.

c   Een industriële onderneming verwerkt grondstoffen tot een nieuw eindproduct. Een handelsonderneming koopt goederen in en verkoopt ze in dezelfde staat.

d          Voorbeelden van een juist antwoord:

  • Machines
  • Voorraad grondstoffen

e   Als een gebouw is gekocht, staat het op de balans. Het is dan immers een bezitting van het bedrijf. Als het is gehuurd niet.

5

a        

Debet/activa

Balans vof KLAZA

Credit/passiva

Gebouw

Inventaris

Transportmiddelen

Voorraad goederen

Debiteuren

Banktegoed

Kas

Balanstotaal

€ 260.000

€   35.000

€   60.000

€   40.000

€   10.000

€     4.000

€     2.000

€ 411.000

Eigen vermogen

Hypothecaire lening

Crediteuren

Bankschuld

Balanstotaal

105.000

€ 275.000

€   15.000

€   16.000

________

411.000

       

b          Het balanstotaal is € 411.000, de schulden zijn € 306.000.

Het eigen vermogen is € 411.000 – € 306.000 = € 105.000.

Zie de vetgedrukte bedragen in de balans.

c          Vaste activa: gebouw, inventaris, transportmiddelen

Vlottende activa: voorraad goederen, debiteuren

Liquide middelen: banktegoed, kas

Eigen vermogen: eigen vermogen

Vreemd vermogen op lange termijn: hypothecaire lening

Vreemd vermogen op korte termijn: crediteuren, bankschuld

d          Transportmiddelen (vaste activa)

e          Voorraad (vlottende activa)

6

a   Een hogere winst kan zorgen voor hogere beurskoersen. Dat maakt het bijvoorbeeld gemakkelijker om aandelen uit te geven en zo extra kapitaal binnen te halen. Ook kan een hogere winst zorgen voor hogere bonussen voor het management.


 

b   Over een lagere winst hoeft minder belasting betaald te worden.

c          Naamloze vennootschap (nv), want de aandelen worden verhandeld via de aandelenbeurs.

d   De beurskoers daalde. Het bedrijf is minder aantrekkelijk om in te beleggen. Daardoor stijgt het aanbod en daalt de vraag, waardoor de koers daalt.

6.2 Veranderingen op de balans

7

a          1          Voorraad                                                                   + € 16.000

Crediteuren                                                      + € 16.000

2     Debiteuren                                                     -  € 15.000

Banksaldo                                                                    + € 15.000

3     Inventaris                                                                   + € 12.000

Banksaldo                                                                    -  € 12.000

4     Nog te betalen belasting        -  € 10.000

Banksaldo                                                                    -  € 10.000

5     Crediteuren                                                    -  €   5.000

Banksaldo                                                                    -  €   5.000

b

Debet                                                                                                            Balans per 07/01/2014                                                                                                                   Credit

Vaste activa

Gebouw

Inventaris

Auto

Vlottende activa

Voorraad

Debiteuren

Liquide middelen

Kasgeld

€ 240.000

€   72.000

€   30.000

€   76.000

€   10.000

€        500

€ 428.500

Eigen vermogen

Vreemd vermogen lang

Hypothecaire lening

Overig vreemd vermogen lang

Vreemd vermogen kort

Crediteuren

Nog te betalen belasting

Bankschuld (rood staan)

€ 180.000

€ 160.000

€   30.000

€   46.500

€   10.000

€     2.000

€ 428.500


 

8

a

Debet

               Balans per 1 januari

Credit

Vaste activa:

Inventaris

Bestelbusje

Vlottende activa:

Debiteuren

Voorraad goederen

Liquide middelen:

Kas

Bank

€   30.000

€   25.000

€   12.000

€   47.000

€     2.000

€   28.000

€ 144.000

Eigen vermogen

Vreemd vermogen op lange termijn:

Vreemd vermogen op korte termijn:

Crediteuren

Overige kortlopende schulden

€   95.000

nvt

€   13.000

€   36.000

________

€ 144.000

       

Toelichting: Eigen vermogen = balanstotaal – schulden = € 144.000 - € 49.000 = € 95.000

b          1          Voorraad goederen                + €     3.000

Crediteuren                                          + €     3.000

2     Debiteuren                                         -  €     2.000

Crediteuren                                          -  €     2.000

3     Winkelpand (Gebouw)           + € 180.000

Hypothecaire lening     + € 170.000

Bank                                                                            -  €   10.000

4     Kas                                                                            -  €     1.000

Bank                                                                            + €     1.000

5     Bestelbusje                                        + €   10.000

Bank                                                                            -  €   10.000

c        

Debet

Balans per 31 januari

Credit

Vaste activa:

Winkelpand

Inventaris

Bestelbusje

Vlottende activa:

Debiteuren

Voorraad goederen

Liquide middelen:

Kas

Bank

€ 180.000

€   30.000

€   35.000

€   10.000

€   50.000

€     1.000

€     9.000

€ 315.000

Eigen vermogen

Vreemd vermogen op lange termijn:

Hypothecaire lening

Vreemd vermogen op korte termijn:

Crediteuren

Overige kortlopende schulden

€   95.000

€ 170.000

€   14.000

€   36.000

________

€ 315.000

       

9

a          300 x (€ 18 – € 12,50) = € 1.650


 

b          Goederen                                           -  € 100.000

            Bankschuld                            -  € 300.000

            Kas                                                                + € 100.000

            Eigen vermogen                    + € 300.000                                      

c          400 x € 29 = € 11.600

d          € 11.600 – € 8.400 = € 3.200

10

a          Naamloze vennootschap, Grontmij plaatst aandelen op de beurs.

b          Bijvoorbeeld:

- Grontmij werd gedwongen om aandelen uit te geven om met de opbrengst de schulden te verlagen.

- Als Grontmij de schulden niet zou verlagen, zouden de banken de kredietverlening kunnen stopzetten.

- De banken willen minder risico lopen dat Grontmij niet meer aan haar verplichtingen kan voldoen.

c   Als het bedrijf werknemers ontslaat, moet het een bedrag van een paar maandsalarissen extra betalen. Dit is een eenmalige kostenpost. Daarna zijn de loonkosten lager. Op de langere termijn verdient het bedrijf dit terug.


 

11

a          2

Balansmutaties

Balanspost

+/-

Bedrag

Balanspost

+/-

Bedrag

Inventaris

-

€ 700

Eigen vermogen

-

€ 1.100

Auto

-

€ 400

3

Balansmutaties

Balanspost

+/-

Bedrag

Balanspost

+/-

Bedrag

Bank

-

€ 6.900

Crediteuren

-

€ 6.900

4

Balansmutaties

Balanspost

+/-

Bedrag

Balanspost

+/-

Bedrag

Debiteuren

-

€ 5.000

Bank

+

€ 5.000

5

Balansmutaties

Balanspost

+/-

Bedrag

Balanspost

+/-

Bedrag

Voorraad

-

€ 360

Eigen vermogen

-

€ 360

6

Balansmutaties

Balanspost

+/-

Bedrag

Balanspost

+/-

Bedrag

Bank

-

€ 1.200

Eigen vermogen

-

€ 1.200

7

Balansmutaties

Balanspost

+/-

Bedrag

Balanspost

+/-

Bedrag

Voorraad

+

€ 1.800

Crediteuren

+

€ 1.800

8

Balansmutaties

Balanspost

+/-

Bedrag

Balanspost

+/-

Bedrag

Bank

-

€ 750

Eigen vermogen

-

€ 750


 

b        

Debet

 Balans Dunar vof

Credit

Inventaris (- € 700)

Auto (- € 400)

Voorraad (- € 5.040 - € 360 + €1.800)

Debiteuren (+ € 6.860 - € 5.000 )

Bank (-€ 6.900 + € 5.000 - € 1.200 - € 750)

Kas

€  41.300

€  25.600

€  50.400

€  16.560

€  18.150

€       400

€ 152.410

Eigen vermogen

(- € 1.100 + € 360 - € 1.200 - € 750)

Lening ouders

Crediteuren (- € 6.900 + € 1.800)

Overige korte schulden

€  59.610

€  50.000

€    4.800

€  38.000

________

€ 152.410

       

6.3 Liquiditeit en solvabiliteit

12

a          Liquiditeit =  =  = 3,33

b          = 0,53

c          Groot, omdat dat bedrijf een zeer lage liquiditeit heeft.

13

a          Solvabiliteit =  x 100% = 109%

b          Liquiditeit =  = 0,78

c          Nee, de liquiditeit en de solvabiliteit zijn niet zo goed.

d          Contante betaling eisen. De leverancier loopt dan geen risico.

14

a          2012: Liquiditeit =  = 1,44

2013: Liquiditeit =  = 1,72

b          2012: Slecht, veel lager dan 2

2013: Nog steeds onvoldoende, maar wel verbeterd ten opzichte van 2012.


 

c          2012: Solvabiliteit = x 100% = 200%

2013: Solvabiliteit = x 100% = 256%

d          2012: Goed (hoger dan 150%)

2013: Goed (hoger dan 150%)

e          Het bedrijf is gezonder geworden. Liquiditeit en solvabiliteit zijn verbeterd.

15

a          Liquiditeit =  = 2,47

Solvabiliteit = x 100% = 177%

b   1 De liquiditeit verbetert, omdat van de teller een relatief kleiner deel afgetrokken wordt dan van de noemer.

De solvabiliteit verbetert, omdat van de teller een relatief kleiner deel afgetrokken wordt dan van de noemer.

2 De liquiditeit verbetert, omdat de liquide middelen toenemen, terwijl de vlottende activa en de kortlopende schulden niet veranderen.

De solvabiliteit blijft gelijk, omdat het totaal vermogen en het vreemd vermogen niet veranderen.

3 De liquiditeit verbetert, omdat de liquide middelen toenemen, terwijl de vlottende activa en de kortlopende schulden niet veranderen.

De solvabiliteit verslechtert, omdat het totaal vermogen daalt, terwijl de schulden gelijk blijven.

4 De liquiditeit blijft gelijk, omdat de vlottende activa toenemen en de liquide middelen afnemen met hetzelfde bedrag. De schulden veranderen niet.

De solvabiliteit blijft gelijk, omdat het totaal vermogen en de schulden niet veranderen.

c        

Debet

Balans per 7/1/2014 (x € 1.000)

Credit

Gebouwen

Inventaris

Transportmiddelen

Voorraad goederen

Debiteuren

Kas

Bank

2.500

1.730

1.140

845

500

140

   845

7.700

Eigen vermogen

Hypothecaire lening

Overig vreemd vermogen lang

Crediteuren

Overig vreemd vermogen kort

3.370

1.880

1.760

210

480

_____                  

7.700

         


 

d          Liquiditeit =  = 3,38

Solvabiliteit =  x 100 = 178%

6.4 De winst-en-verliesrekening

16

a          Bij (1): € 1.266.000

Bij (2): € 1.266.000

Bij (3): €      12.000 (= € 1.266.000 – € 816.000 – € 203.000 – € 85.000 – € 60.000 – € 90.000)

b           x 100% = 0,95%

c   Het winstpercentage is erg laag. Als de kosten of de afzet een beetje tegenvallen, maakt het bedrijf verlies.

d          Omzet – inkoopwaarde = € 1.266.000 – € 816.000 = € 450.000

e           x € 85.000 (of: 10 x € 85.000) = € 850.000.

17

a          Voorbeelden van juiste antwoorden:

  • reclamekosten
  • verzekeringskosten
  • energiekosten
  • huurkosten

b          Alpha: 12.000 x € 49,90 =      €    598.800

Beta: 21.000 x € 29,90 =              €    627.900 +

Totaal:                                                                                          € 1.226.700

c          Alpha: 12.000 x € 34 =                                  € 408.000

Beta: 21.000 x € 21 =                               € 441.000 +

Totaal:                                                                                          € 849.000

d          Omzet – inkoopwaarde = € 1.226.700 - € 849.000 = € 377.700


 

e        

Debet

Winst-en-verliesrekening juni

Credit

Inkoopwaarde Alpha

Inkoopwaarde Beta

Loonkosten

Afschrijvingskosten

Interestkosten

Overige kosten

Nettowinst

€    408.000

€    441.000

€    164.000

€    112.000

€      34.000

€      25.000

€      42.700

€ 1.226.700

Omzet Alpha

Omzet Beta

                    €    598.800

€    627.900

                 ___________

€ 1.226.700

       

f           Omzet                                                                        € 1.226.700

Inkoopwaarde                                                       €    849.000

Brutowinst                                                                                                                       € 377.700

Bedrijfskosten:

Loonkosten                                                           €    164.000   

Afschrijvingskosten                                  €    112.000

Interestkosten                                                       €      34.000

Overige kosten                                         €      25.000

Totale bedrijfskosten                                                                               € 335.000

Nettowinst                                                                                                                       €   42.700

18

a          € 5.661.000 – € 4.664.000 = € 997.000 (De verandering van het eigen vermogen)

b          Gemiddelde eigen vermogen =  = € 5.162.500

            Winst in procenten =  x 100% = 19,3%

c          Eigen mening


 

19

a        

Debet

Balans per 31 december 2012

Credit

Vaste activa:

Gebouw

Auto’s

Inventaris

Vlottende activa:

Voorraden

Debiteuren

Liquide middelen:

Kas

€ 340.000

€   50.000

€   60.000

€   80.000

€     5.000

€     1.000

€ 536.000

Eigen vermogen

Vreemd vermogen lange termijn:

Hypothecaire lening

Vreemd vermogen korte termijn:

Crediteuren

Bankkrediet

€ 176.000

€ 320.000

€   25.000

€   15.000

________

€ 536.000

         

b        

Debet

Winst-en-verliesrekening 2013

Credit

Inkoopwaarde

Afschrijvingskosten

Reclamekosten

Loonkosten

Overige kosten

Nettowinst

€ 290.000

€   40.000

€   20.000

€   61.000

€   40.000

€   39.000

€ 490.000

Omzet

€ 490.000

              _

€ 490.000

         

c          € 176.000 + € 39.000 = € 215.000


 

d

Debet

Balans per 31 december 2013

Credit

Vaste activa:

Gebouw (-0,5 x € 40.000)

Auto’s (- € 10.000)

Inventaris (- € 10.000)

Vlottende activa:

Voorraden (+€ 290.000 - € 290.000)

Debiteuren

Liquide middelen:

Kas

Bank - € 15.000 + € 490.000 - € 20.000 - €   61.000 - €  40.000 - € 290.000)

€ 320.000

€   40.000

€   50.000

€   80.000

€     5.000

€     1.000

€   64.000

€ 560.000

Eigen vermogen (€ 176.000 + € 39.000)

Vreemd vermogen lange termijn:

Hypothecaire lening

Vreemd vermogen korte termijn:

Crediteuren

€ 215.000

€ 320.000

€   25.000

________

€ 560.000

           

20

a           x 100% = 2,7%

b   De beurskoers daalde. Het bedrijf is minder aantrekkelijk om in te beleggen. Daardoor stijgt het aanbod en daalt de vraag, waardoor de koers daalt.

c          Als de accountant de controle goed had gemaakt, zou de fraude misschien ontdekt zijn.

Antwoorden 200% Economie en M&O onderbouw havo

Hoofdstuk 7: Markt en macht

7.1 De vraag

1

a   Om een secundair goed. De uitgaven nemen meer dan evenredig toe met de toename van het inkomen.

b   € 2.500 - € 1.000 x 100% = 150%

            € 1.000

c   Goed B, naarmate consumenten meer gaan verdienen boeken zij minder campingreizen en meer hotelreizen. Een campingreis wordt bij hogere inkomens kennelijk gezien als een inferieur goed.

d     € 350  x 100% = 10%

     € 3.500

2

a          Secundaire

b          Primaire

c          Giffen

d   Primaire

3

a

b   Nina, de prijsvraaglijn verloopt vlakker.

c          Lydia, bij steeds verder dalende prijzen koopt Lydia weer minder van het product.

4

a   Een concentratie van topartiesten op zaterdag: als er meer topartiesten zijn, zal er meer vraag zijn bij dezelfde prijs. Daarom ligt de vraaglijn van de zaterdag meer naar rechts.

b          De capaciteit bedraagt 60.000; uit de grafiek blijkt dat de vraag 60.000 is bij een prijs van € 80.

c   De gevraagde hoeveelheid op zondag bij een prijs van € 50 bedraagt 55.000; er zijn 5.000 kaartjes over. Er zijn dus 15.000 – 5.000 = 10.000 mensen die helemaal geen kaartje kunnen krijgen.

d          Omzet op zaterdag: 60.000 × € 50 = € 3.000.000

Omzet op zondag: 55.000 × € 50 + 5.000 × € 40 = € 2.950.000

Totale omzet: € 3.000.000 + € 2.950.000 = € 5.950.000

5

a

b

c

d   Tom had    € 20.000 – € 15.000 = € 5.000 meer willen betalen,

Kim                       € 17.500 – € 15.000 = € 2.500 en

Louise                    € 16.000 – € 15.000 = € 1.000.

Het consumentensurplus bedraagt dus € 5.000 + € 2.5 00 + € 1.000 = € 8.500.

e          Ja. De welvaart neemt toe, omdat het consumentensurplus toeneemt als de prijs daalt.

7.2 Het aanbod

6

a   De prijsstijging leidde tot extra aanbod van olie omdat de Saoedische olieproducenten dan meer winst kunnen maken.

b          93 miljoen stuks = 124 miljoen stuks

   0,75

c   In verband met de secretaressedag nam de vraag naar bloemen toe. Samen met de daling van het aanbod leidde dat tot toenemende schaarste aan bloemen. Hierdoor steeg de gemiddelde prijs van bloemen.

d          93 miljoen x € 0,18 = € 16.740.000

7

a          Coops biedt nu ook dakkapellen aan.

Producentensurplus Amber is:                 € 4.500 – € 2.000 =    € 2.500

Producentensurplus De Boed is: € 4.500 – € 2.500 =    € 2.000

Producentensurplus Coops is:                  € 4.500 – € 3.750 =    €    750 +

Het totale producentensurplus is:                                                                               € 5.250

b   De extra kosten voor het plaatsen van een dakkapel verschillen per ondernemer. Dit kan verschillende oorzaken hebben.

-      Gebruik duurdere/goedkopere materialen;

-      Productiviteit verschilt;

-      Loonkosten per product verschillen.

8

a

b          Bedrijf 4 en 5 bieden zich bij een gemiddelde prijs van € 7.500 niet aan. De extra kosten (respectievelijk € 8.000 en € 10.000) wegen niet op tegen de opbrengst.

c

d          Het totale producentensurplus bedraagt:

(€ 7.500 – € 5.000) + (€ 7.500 – € 5.500) + (€ 7.500 – € 6.500) = € 5.500.

7.3 Volledige mededinging

9

a   Omdat het ook hier gaat om een zichtbare of aanwijsbare manier waarop kopers en verkopers goederen verhandelen

b          1 Rommelmarkt                                            C concrete markt

2 Arbeidsmarkt                                         A abstracte markt

3 Antiekbeurs                                                       C concrete markt

4 Tomatenmarkt                                       A abstracte markt

5 eBay                                                                              C concrete markt

6 Vrijmarkt koninginnedag            C concrete markt

7 Kantorenmarkt                                       A abstracte markt

8 Zilvermarkt                                                        A abstracte markt

10

a   Met hetzelfde inkomen kunnen vragers/kopers/consumenten bij lagere prijzen meer zilver kopen.

b   Lagere prijzen leiden tot minder winst, waardoor aanbieders minder bereid zijn zilver aan te bieden.

c          Omzet = afzet  x prijs = 4 miljoen kg x € 800 = € 3.200.000.000

d   In dat geval wordt er meer zilver gevraagd dan aangeboden. De kopers zijn dan bereid een hogere prijs te betalen. De verkopers vinden dat natuurlijk prima. De prijs gaat richting evenwichtsprijs.

11

a   Bij bederfelijke goederen kun je niet wachten op hogere prijzen. Telers bieden hun oogst in zijn geheel aan op de bloemenveiling.

c          De weekomzet = afzet x prijs = 92.000.000 x € 0,20 = € 18.400.000

12

a   Door de economische teruggang neemt de vraag naar olie af. Bij een gelijkblijvend aanbod zal de olieprijs dalen.

b   Benzine wordt gemaakt van olie. De lagere oliekosten kunnen worden doorberekend in de benzineprijs zonder dan de winst van de benzineproducenten wordt aangetast.

c   Beleggers beleggen hun geld dan liever in waardevaste metalen zoals goud en zilver. De vraag naar zilver neemt toe. Zilver wordt schaarser. De zilverprijs stijgt.

13

a          Prijs 1985: €   60.300.

Prijs 2007: € 240.000.

Procentuele verandering:

€ 240.000 – € 60.300 × 100% = 298%.

€ 60.300

b   Als de rente daalt, wordt het lenen van geld goedkoper. Als geld lenen goedkoper wordt, kunnen mensen makkelijker een hypotheek sluiten om een huis te kopen. De vraag naar koopwoningen neemt toe. Woningen worden schaarser. De woningprijzen stijgen.

c   Als er meer tweeverdieners zijn, neemt het gemiddeld inkomen per gezin toe. Met een hoger inkomen zullen meer gezinnen een huis willen kopen. De vraag naar koopwoningen neemt toe. Woningen worden schaarser. De woningprijzen stijgen.

d          Door de daling van de vraag naar koopwoningen daalt het aantal verkochte woningen.

e          De woningschaarste neemt af. De prijzen van koopwoningen dalen.

f    De hypotheekrente is aftrekbaar voor de (inkomsten)belasting, waardoor de netto-rentelasten lager zijn. Afschaffing van de renteaftrek leidt tot hogere rentelasten. Wonen wordt zo duurder. De vraag naar koopwoningen neemt af. De woningprijzen dalen.

14

a          De aanbodlijn van biologisch varkensvlees is naar rechts verschoven.

b          Het aanbod wordt (tijdelijk) groter dan de vraag, dus de prijs is gedaald.

c          Oude omzet: € 3,50 × 30 miljoen kg = € 105 miljoen.

Nieuwe omzet: € 3 × 40 miljoen kg = € 120 miljoen.

Procentuele verandering:

€ 120 miljoen – € 105 miljoen × 100% = 14,29%.

               € 105 miljoen

d   De procentuele prijsdaling was lager dan de procentuele stijging van de afzet, waardoor de omzet toch steeg.

15

a

b   Het aanbod van koffie is onafhankelijk van de prijs omdat de koffie na de oogst in zijn geheel op de markt moet worden aangeboden. Het is een bederfelijk product waarbij niet gewacht kan worden op een gunstiger prijs.

c          € 1,20 per 500 gram. Dit is de prijs bij een afzet van 108 – 8 = 100 miljoen zakken.

d   De opbrengst voor de koffieboeren is 50% van de wereldmarktprijs.
Dit is 50% x 60 cent = 30 cent. Dit is minder dan de noodzakelijke 50 cent.

e          50 cent  x 100 = € 1 per 500 gram

50

7.4 Markt, macht en overheid

16

a   Een octrooirecht is een recht op een uitvinding, waarmee een ander verboden wordt de uitvinding na te maken, te verkopen of in te voeren. Hierdoor is er geen concurrentie en kan de monopolist een hoge prijs vragen.

b   Philips en Douwe Egberts/Sara Lee hebben veel ontwikkelkosten moeten maken. Als zij geen octrooirecht zouden hebben zouden concurrenten het product ook kunnen (na)maken.

c          Voorbeelden:

  • Om te voorkomen dat concurrenten soortgelijke apparaten maken
  • Om in te spelen op verschillende doelgroepen

d          Productdifferentiatie leidt tot prijsdifferentiatie.

Bij productdifferentiatie biedt de monopolist verschillende gelijksoortige goederen aan. Van prijsdiscriminatie is sprake als een aanbieder voor een identiek product aan verschillende afnemers verschillende prijzen in rekening brengt.

e          Het kaneelmonopolie leidde tot enorme hoge kaneelprijzen. Kaneel was net zo duur als goud.

17

a          Voorbeelden:

  • Er is veel concurrentie;
  • Het gaat om onvolkomen ondoorzichtige markten;
  • Uitgangspunt is een vrije markt.

b          Kledingwinkels en telecomwinkels

c   De ondernemingen proberen zich van elkaar te onderscheiden door een verschillend verkoopassortiment, reclame, verschil in serviceverlening, enzovoort. In de ogen van de klant heeft elke onderneming daardoor iets eigens, iets aparts. Daarom heeft een markt met monopolistische concurrentie gedeeltelijk het karakter van een monopolie.

d   De afzet bij monopolistische concurrentie is gevoeliger voor prijsveranderingen dan bij een monopolie omdat de consumenten in geval van een monopolistische concurrentie de keus hebben naar een ander bedrijf te gaan dat een soortgelijk product aanbiedt. Deze keus hebben ze bij een monopolie niet.

18

a   Kartelafspraken over brandstof- en veiligheidstoeslagen en het beperken van ticketkortingen leiden verhoging van de vluchtprijzen.

b          Voorbeelden:

  • Er is sprake van een beperkt aantal luchtvaartmaatschappijen
  • Vluchtprijzen zijn afhankelijk van klasse, comfort, vluchttijden, enz
  • Beperkte marktvrijheid, onder andere op grond van de mededingingswet.

19

a          Monopolie

b   Door voor elke doelgroep een ander merk aan te bieden, worden mogelijke concurrenten van de markt geweerd.

c          Kartelvorming leidt tot nadelen voor afnemers en leveranciers.

d

Hi

Hi richt zich met name op jongeren van 18 tot 24 jaar maar ook op iedereen die ‘ouder is en zich jonger voelt’ en ’jonger is en zich ouder voelt’.

Telfort

De gemiddelde consument en de klein zakelijke klant die prijs stellen op heldere basisdiensten tegen een zeer scherp tarief.

Kpn

KPN richt zich specifiek op starters en jong volwassenen in de leeftijd van 25-45 jaar. En verder elk van die 16 miljoen mensen in Nederland die met zo min mogelijk moeite het maximale uit het leven wil halen.

XS4ALL

Particulieren en ondernemers die hoge eisen stellen aan hun internetprovider.

e-plus

Het merk E-Plus richt zich zowel op consumenten als op zakelijke gebruikers, de overige merken hebben specifieke doelgroepen.

Getronics

Zakelijke organisaties en overheidsinstanties.

simyo

Volwassenen die telecom zien als basisbehoefte.

BASE

BASE biedt producten voor particulieren en bedrijven. De onderneming richt zich op specifieke marktsectoren.

20

a          De politie kun je niet verkopen aan individuele personen, maar zijn er voor de gehele bevolking.

b          Voorbeelden:

  • Voor particuliere bedrijven zouden de kosten veel te hoog zijn en de winstverwachtingen laag.
  • Je kunt de deltawerken niet aan individuele personen leveren.

21

a   De luchtverontreiniging een bijkomend gevolg van de productie, die niet in prijs van goederen worden doorberekend.

b          Het leidt tot daling van de welvaart

c          Voorbeelden:

  • Verplichting tot inbouwen van luchtfilters met sancties op overtreding
  • Het opleggen van milieuheffingen
  • Aanscherping van milieuwetgeving

d          Om de positieve externe effecten van het gebruik van bibliotheken te stimuleren.

22

a          Voorbeelden:

  • Door het volgen van onderwijs kwalificeer je je beter voor de arbeidsmarkt.
  • Een hoger opleidingsniveau leidt tot hogere salarissen

b          Bij werkloosheid is het aanbod van arbeidskrachten groter dan de vraag door werkgevers.

Werknemers kunnen zo moeilijk hogere lonen eisen. En werkgevers zijn niet bereid de lonen te verhogen omdat er voldoende aanbod is.

c   Instellen of verhogen van het minimumloon leidt tot meer aanbod van arbeidskrachten (zij kunnen meer verdienen) terwijl de vraag door werkgevers afneemt in verband met de hogere loonkosten.

d   Eigen mening. Je zou een afweging kunnen maken tussen een hoger loon versus hogere werkloosheid.

23

a   De procentuele prijsstijging was hoger dan de procentuele afzetdaling, waardoor de omzet toch steeg. De geringere afzet zorgde ook voor minder productie(kosten). Stijging van de omzet en daling van de kosten zorgen voor meer winst.

b          Voorbeelden:

  • Voorkomen dat Chiquita zelf een boete moet betalen
  • Concurrenten dwarsbomen, die wel een boete moeten betalen
  • Positief onder de aandacht komen

c          Bierkartel

1   Heineken, Bavaria, Grolsch en Inbev (producent van onder meer Dommelsch, Hertog Jan en Jupiler)

2   Illegale prijsafspraken, vooral de prijs waartegen de brouwers hun bier verkopen aan de horeca.

3     In totaal € 274 miljoen. Inbev niets omdat dit bedrijf het kartel opbiechtte.

Meelkartel

1   Meneba, Ranks en Krijger. Ook Koopmans was betrokken, maar kreeg geen boete omdat de zaak is verjaard.

2     Verboden prijsafspraken.

3     Boetes van € 9 miljoen (Meneba), € 13,1 miljoen (Ranks) en € 71.000 (Krijger).

Antwoorden 200% Economie en M&O onderbouw havo

Hoofdstuk 8: Overheid en buitenland

8.1 Collectieve en particuliere sector

1

Taak

Rijk

Provincie

Gemeente

zbo

a Het bestemmingsplan van Apeldoorn wordt gewijzigd. In plaats van de bestemming landbouw, mogen er nu huizen worden gebouwd.

X

b Er wordt besloten om een deel van de Maas over een lengte van 40 kilometer te verbreden.

X

c De loonbelasting wordt verhoogd.

X

d Wegens kartelvorming wordt een boete opgelegd.

X

e De plaatselijke tennisvereniging ontvangt € 10.000 subsidie.

X

f Om de kwaliteit van onderwijs te vergroten wordt besloten dat er niet meer dan
25 leerlingen in een klas mogen zitten.

X

2

a          Instellingen sociale zekerheid en zorg

b          Uitvoering van de sociale verzekeringswetten

c          Financiering overheid: belastingen en eigen middelen

Financiering instellingen sociale zekerheid en zorg: premies

d   Werknemersverzekeringen gelden alleen voor werknemers die zijn ontslagen of arbeidsongeschikt zijn geraakt. Bij de volksverzekeringen heeft elke burger recht op de uitkering.

3

a          Foto 3

b          Foto’s 1 en 2

c          Tot de particuliere sector. Een autorijschool heeft als privéschool het doel het maken van winst.

d   Eigen antwoord. Waarschijnlijk tot de collectieve sector. Maar er zijn ook particuliere onderwijsinstellingen zoals Luzac en het LOI waar je een havo/vwo-diploma kunt behalen.

4

a            790   x 100% = 11,46%

 6.895

b          6.895 – 5.774 x 100% = 19,41%

           5.774

5

a          Voorbeelden:

  • Doordat Schiphol dan uit is op financieel eigen gewin, kan dat leiden tot ontslagen om de kosten te drukken.
  • Doordat Schiphol is geprivatiseerd, nemen de (winst)inkomsten voor de gemeente Amsterdam af

b          Voorbeelden:

  • Als Schiphol de tarieven verhoogt, moeten de vliegtuigmaatschappijen meer betalen, waardoor de winst kan dalen.
  • Als de vliegtuigmaatschappijen deze hogere tarieven doorberekenen aan de klant, is de klant duurder uit. Daardoor kan de vraag naar vliegtickets dalen.

c   Omdat er geen concurrentie is, kan de (geprivatiseerde) aanbieder een hogere prijs vragen. De monopolist heeft immers een machtspositie.

d          Voorbeelden:

  • De overheid vindt dat deze diensten voor iedereen moeten gelden. Privatisering kan tot misbruik leiden.
  • Dit zijn collectieve goederen, die niet individueel kunnen worden verkocht.

6

a          Deregulering.

b          Werkgevers kunnen dan gemakkelijker werknemers ontslaan.

Voorbeelden:

  • Dit werkt kostenbesparend en winst(marge)verhogend;
  • Kostenbesparing kan worden doorberekend in verkoopprijzen. Lagere prijzen leiden tot toename van afzet en productie;
  • Minder goede/productieve werknemers kunnen sneller worden ontslagen.

c          Regulering.

d   Eigen antwoord. Maak een afweging tussen je kans van slagen aan de ene kant en de kwaliteit van het diploma aan de andere kant.

e          Voorbeelden:

  • In de oude situatie was het kennelijk mogelijk dat een leerling met onvoldoendes voor alle centraal examenvakken met hoge schoolexamencijfers toch kon slagen;
  • De kwaliteit van het diploma moest worden verhoogd;
  • In de oude situatie gaven docenten (te) hoge schoolexamencijfers. Hoi Lilian,
     

7

a   Onjuist, weliswaar daalde het % maar er was nog wel steeds sprake van een stijging ten opzichte van vorig jaar. Wel is de inflatie geringer.

b   Juist, alleen in dit jaar is de prijsstijging negatief.

c   € 1.000 x 1,013 x 1,023 x 1,023 x 1,018 = € 1.079,22

d   Alleen als de procentuele stijging van de werkloosheid groter was als de procentuele stijging van de beroepsbevolking.

e   Voorbeelden:

  • Als werkloosheid daalt zijn er weer meer mensen aan het werk, waardoor hun inkomen stijgt en de welvaart in het land ook.
  • Als de werkloosheid daalt zijn en het inkomen weer stijgt nemen de belasting- en premie-inkomsten van de collectieve sector toe.
  • Als de werkloosheid daalt zijn er minder sociale uitkeringen nodig.

8

a          In de jaren 1981, 1982, 2009 en 2012.

In die jaren was de economische groei negatief.

b   Als er minder wordt geproduceerd heb je ook minder werknemers nodig. De werkloosheid neemt dan toe.

c   Toename van economische groei leidt tot toename van het het reële inkomen en de productie. De werkgelegenheid neemt toe. Het aantal sociale uitgaven (ww, bijstand) neemt af. De steun aan bedrijven kan verminderen.

d   Toename van economische groei leidt tot toename van het het reële inkomen en productie. Lonen en winsten stijgen. De verkopen nemen toe. En zo ook bijvoorbeeld de inkomsten aan loonbelasting, sociale premies, belastingen over de winst en btw.

9

a

Maatregel

Doelstelling nummer

De overheid besluit de huurtoeslag voor mensen met een minimuminkomen te verhogen.

3

Auto’s die ouder zijn dan 10 jaar moeten verplicht een roetfilter laten inbouwen.

4

Om de export (verkoop van producten aan het buitenland) te bevorderen, worden meer exportsubsidies gegeven aan jonge bedrijven.

5

De overheid bepaalt dat de kosten van een opleiding voor werklozen aftrekbaar zijn van de belasting.

1

De regering moet bezuinigingen omdat de staatsschuld te hoog wordt.

6

Als reactie op de sterke stijging van de olieprijs, wordt de accijns op benzine verlaagd.

2

Als de economie krimpt, besluit de overheid de belastingen te verlagen.

4

b          C

c          Consumentenprijs in de oude situatie                       = € 100 + 19% x € 100 = € 119.

Consumentenprijs in de nieuwe situatie   = € 100 + 21% x € 100 = € 121.

Procentuele verandering =  x 100% = 1,68%

NB: het antwoord 21% - 19% = 2% is dus fout.

d          1 →  2 →  4 →  5 →  3

8.2 Tekort en schuld

10

a            € 74,5 miljard  x 100% = 28,9%

€ 257,4 miljard

b            € 1,8 miljard   x 100% = 0,7%

€ 257,4 miljard

c          € 31,0 miljard – € 7,2 miljard x 100% = 76,8%

 € 31,0 miljard

d          € 10,4 miljard  x 100% = 2,6%

€ 407 miljard

e          Eigen mening

f           Eigen mening

11

a        

- Percentage directe belastingen:

€ 48,1 miljard + € 15,9 miljard + € 4,9 miljard x 100% = 28,3%

        € 244,0 miljard

- Percentage sociale premies:

100% - 29,2% - 4,9% - 28,3% = 37,6%

Of

€ 52,3 miljard + € 39,4 miljard  x 100% = 37,6%

            € 244,0 miljard

b          1 → 4 → 3 → 5 → 2 → 6

c   Het te betalen bedrag bij rekeningrijden hangt af van het aantal gereden kilometers. Hoe meer je rijdt, des te hoger het te betalen bedrag. De motorrijtuigenbelasting is een bedrag onafhankelijk van het aantal gereden kilometers. Vervanging van de motorrijtuigenbelasting door rekeningrijden leidt tot een kilometerafhankelijke betaling. Je zult proberen om zo weinig mogelijk kilometers te maken. Dit kan leiden tot minder files.

d          € 1,80 – (€ 0,59 + € 0,17) x 100% = 136,8%

(€ 0,59 + € 0,17)

e   De sociale uitgaven en zorgkosten worden betaald uit sociale premies. Als de uitgaven door de vergrijzing stijgen moeten de premies ook omhoog om de extra uitgaven te kunnen blijven financieren.

12

a          Ja, het EMU-tekort collectieve sector in % van het binnenlands inkomen bedraagt       

 € 18,2 miljard  x 100% = 2,9%

€ 623,0 miljard

Dit is minder dan 3%.

b          1 → 5 → 4 → 2 → 3 → 6

13

a          De EMU-schuld nam af met € 2,7 miljard (4,9 – 0,6 – 1,6), omdat er een positief EMU-saldo was.

b    (124 + 18 + 11 + 7 – 1) x € 1 miljard = € 159 miljard

14

a   In 2014 nam het binnenlandse inkomen in procenten evenveel toe als de porcentuele toename van de schuld.

b          € 451,5 miljard = € 682 miljard

 0,662

c          De EMU-schuld neemt in 2016 toe, omdat er in 2015 een financieringstekort was.

d   Doordat de huidige generatie teveel geld uitgeeft, moeten toekomstige generaties meer betalen om het tekort weer weg te werken.

8.3 Nederland internationaal

15

a          Om invoer.

Je betaalt in het buitenland voor je hotel, je entree, enz.

b          Doorvoer.

De containers worden zonder bewerking direct doorgestuurd naar Zwitserland.

16

a          1          130 x 100% = 52%

250

2     140 x 100% = 56%

250

3     43% x $ 800 miljard = $ 344 miljard

4     39% x $ 800 miljard = $ 312 miljard

b          Land A.

De export- en importquote zijn groter dan in land B.

17

a          2009

b          € 522,5 miljard – € 470,7 miljard = € 51,8 miljard

c   Een uitvoeroverschot betekent meer vraag uit het buitenland naar onze producten, dan dat wij importeren vanuit het buitenland. Door de hogere buitenlandse vraag stijgt de productie en hebben bedrijven meer werknemers nodig.

18

a          76% x € 504,5 miljard = € 383,42 miljard

b          (100 – 56)% x € 455,3 miljard = € 200,332 miljard

c          Import uit Duitsland 23% x € 300 miljard = € 69 miljard

Uitvoeroverschot = € 91,28 miljard – € 69 miljard = € 22,28 miljard

d          1 → 4 → 3 → 2 → 6 (verschijnsel 5 heeft niets met de redenering te maken)

19

a   Het is naar verhouding goedkoper om rijst te importeren. De loonkosten in rijstexporterende landen zijn lager, de grond is goedkoper en het klimaat is gunstiger dan in Nederland.

b          Kosten bij inkoop in Nederland: 2.000 x € 40 = € 80.000

Kosten bij inkoop in Azië: 2.000 x € 32 + € 8.000 = € 72.000

Conclusie: Het is goedkoper om de schoenen in Azië te kopen.

c          Voorbeelden:

  • De kwaliteit van Nederlandse schoenen is beter.
  • In Nederland gekochte schoenen worden sneller geleverd.
  • Goede relatie met leveranciers.

d          Nederland  = € 2

India  = € 2,20

Verschil = € 0,20

e   In westerse landen is de arbeidsproductiviteit hoger: Per uur kunnen meer producten worden geproduceerd. Daardoor zijn de loonkosten per product lager.

20

a          China

b          Verenigde Staten

c          Op de vijfde plaats.

d          B

e          B


21

a          Omwisselbedrag in euro’s =             =           € 632,90

+ Provisiekosten    0,75% x € 632,90       =          €     4,75 +

Betaling aan de bank                                                                   =          € 637,65

b          Omwisselbedrag in euro’s =             =          € 1.719,79

– Provisiekosten 0,75% x € 1.719,79       =          €       7,50  – (maximum)

Ontvangst van de bank                                                    =          € 1.712,29

c           = € 11.526,05

Betaling aan de bank = € 11.526,05 + € 7,50 (provisie) = € 11.533,55

d           = € 19.142,42

Ontvangst van de bank = € 19.142,42 – € 7,50 = € 19.134,92

e          € 19.134,92 –  € 11.533,55 – € 2.330 = € 5.271,37

f    De winst neemt af, omdat de verkoopprijs gelijk blijft, terwijl het inkoopprijs in euro’s hoger wordt.

8.4 Protectie, vrijhandel en globalisering

22

a          Voorbeelden:

  • bescherming eigen productie
  • bescherming eigen werkgelegenheid
  • bescherming binnenlands inkomen

b          55 – 25  x 100% = 120%

25

c   De Europese auto’s worden in Brazilië stukken duurder. Dit leidt tot minder afzet, omzet en winst.

d   Omdat er slechts een beperkte hoeveelheid auto’s mag worden ingevoerd is de afzet, omzet en winst van de Europese auto-industrie lager dan mogelijk.

23

a   Door invoering of verhoging van douanerechten stijgen de importprijzen. Het prijspeil van deze goederen is zo hoger dan nodig. Ook voor de verwerkende industrie.

b    1 → 5 → 6 → 4 → 2 → 3 →7

c          Invoerquota leiden in Europa tot extra schaarste aan suiker. Hierdoor stijgen de prijzen.

24

a          Het streven naar vrijhandel en het afschaffen van protectie.

b   Een bedrijf dat te duur produceert, wordt weggeconcurreerd door andere bedrijven. Zo blijven de goedkoopst producerende bedrijven over.

c   Door vrijhandel specialiseert elk land zich in die producten die het goedkoper of beter kan produceren. Daardoor kan er meer en goedkoper geproduceerd worden.

d          1 → 3 → 5 → 2 → 4

e          3

25

a   Door toegenomen vervoers- en communicatiemogelijkheden in de internationale handel zijn de afstanden beter/gemakkelijker te overbruggen.

b          Toegenomen. De wereldhandel is procentueel harder gestegen dan de wereldbevolking.

c          De wereldexport per wereldburger in 2008: $ 19.582 miljard = $ 2.920,51

                                                                                                                                                                                              6,705 miljard

De wereldexport per wereldburger in 2010: $ 14.851 miljard = $ 2.118,54

                                                                                                                                                                                              7,01 miljard

Daling is $ 2.920,51 - $ 2.118,54  x 100% = 37,85%

$ 2.920,51

     NB. In de eerste druk van het boek is bron 19 niet goed afgedrukt, waardoor een deel van de grafiek ontbreekt.

De juiste grafiek ziet er als volgt uit:

d   De wereldexport daalde sterk. Daardoor daalde de wereldproductie en -werkgelegenheid. En zo ook het wereldinkomen.

26

a   Beperking van importbeperkende en exportbevorderende maatregelen zorgen ervoor dat goederen daar worden geproduceerd waar dat naar verhouding het goedkoopst is.

Daarvan profiteert China enorm. Zij kunnen veel – goedkopere – goederen exporteren naar Europa en de VS. Zo nemen de productie, de werkgelegenheid en het inkomen in China sterk toe.

b   De daling van ICT- en transportkosten maken internationale handel (export en import) goedkoper, waardoor deze toeneemt.

c          Kleding kan door handelsliberatie en lagere prijzen, goedkoper worden geïmporteerd.


 

27

a          Voorbeelden:

  • Directe investeringen in het buitenland leiden tot toekomstige winsten voor Nederlandse aandeelhouders.
  • Voor Nederlandse consumenten kunnen Philips-tv’s goedkoper worden ingevoerd.

b          Voorbeelden:

  • Productieverplaatsing gaat gepaard met verlies aan werkgelegenheid in Nederland.
  • Verlies hoogwaardige kennis door vertrek van deskundigen naar het buitenland.

c   Internationale outsourcing wil zeggen dat ondernemingen delen van hun productieproces uitbesteden aan ondernemingen in het buitenland. Offshoring wil zeggen dat een bedrijf in zijn geheel wordt verplaatst naar het buitenland.

d   Door de sterke economische vooruitgang is China is een interessante groeimarkt. Philips verwacht ook in China veel tv’s te kunnen verkopen.

e   Buitenlandse arbeidskrachten zijn bereid tegen lagere lonen te werken en  beconcurreren zo de Nederlandse bouwvakker.

REACTIES

C.

C.

alle antwoorden :) miss een beetje onduidelijk maar het is in ieder geval goed...

8 jaar geleden

A.

A.

omdat het t antwoordenboek is

8 jaar geleden

J.

J.

welke methode?

8 jaar geleden

H.

H.

IK SNAP HET NIET!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!

7 jaar geleden

K.

K.

hello i cant read this why are you speaking like a fking shit

7 jaar geleden

R.

R.

ik vind het leuk om hier normaal te kunnen praten want ik heb een rokerstem

7 jaar geleden

H.

H.

je bent echt gek als je dit gaat lezen. het is ook nog eens fout. dikke oplichters. hoe durf je dit te plaatsen.

7 jaar geleden

K.

K.

wat ben jij een held nu snap ik het eindelijk echt hartstikke bedankt

7 jaar geleden

K.

K.

Prank

7 jaar geleden

S.

S.

SUPERMAN!!!!!!!!!!!!!

7 jaar geleden

D.

D.

JOOO mensen hier is de man die alles kan vertel je verhaal en ik reageer. LATERRRR

7 jaar geleden

G.

G.

wat moet ik doen al ik in een gevecht sta

7 jaar geleden

E.

E.

ik vind het moeilijk om te eten

7 jaar geleden

B.

B.

ik kan veel meet dan jij :-) :--

7 jaar geleden

I.

I.

mijn achter naam is de veth en ik ben dik daardoor word ik gepest

7 jaar geleden

B.

B.

ik ben de betweter dus kom maar op met die vragen

7 jaar geleden

D.

D.

Hoe hoog is jouw bed

7 jaar geleden

N.

N.

Geachte mensen ik ben een echte Nerd en kan dus erg goed leren. dit is een zeer goede tekst nu heb ik weer een 10. en dit onderwerp snapt ik niet. echt bedankt
met vriendelijke groet,
Nerd Bert

7 jaar geleden

M.

M.

wat weet jij over betten?

7 jaar geleden

G.

G.

verkeerde boek

6 jaar geleden

G.

G.

clemmens is een niet zo leuk meisje

6 jaar geleden

C.

C.

ik vind geert niet mooi

6 jaar geleden

B.

B.

waar is test jezelf????????

6 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.