Het Aanbod Hfst 1 Het bedrijfsleven
Een onderneming is een geïsoleerde instelling. Zij werkt in een omgeving waarin ze te maken heeft met andere instellingen en personen.
Alle belanghebbenden hebben informatie over de stand van zaken van een onderneming nodig om hun belangen te kunnen behartigen.
Aan de productie van een product kunnen externe effecten zitten. Dit zijn gevolgen van de productie die niet in de prijs zijn opgenomen.
Positief (meer werkgelegenheid)
Externe effecten
Negatief (stankoverlast en afvallozing)
Om iedereen de gelegenheid te geven zich te informeren heeft de wetgever grote ondernemingen verplicht een jaarverslag te publiceren. Dit moet op z’n minst de volgende onderdelen bevatten:
1. de balans van een bedrijf + toelichting
2. de resultatenrekening van een bedrijf
3. een toelichting van de directie op de cijfers
4. een verklaring van een registeraccountant
Een balans vermeldt de bezittingen en schulden op een bepaald moment. Het verschil hiertussen noemt men eigen vermogen.
Activa Passiva
Vaste activa x Eigen vermogen x
Voorraden x Langlopende schulden x
Vorderingen (incl debiteuren) x Voorzieningen x
Liquide middelen en effecten x kortlopende schulden (incl crediteuren) x
Y Y
Vaste activa zijn bezittingen die langer dan 1 productieproces meegaan. Debiteuren zijn klanten die hun rekening nog niet betaald hebben. Liquide middelen zijn de direct voor handen betaalmiddelen. De effecten die erbij staan, zijn beleggingen in aandelen en obligaties die gemakkelijk om te zetten zijn in geld. De grens tussen korte en lange leningen wordt gesteld op 1 jaar. Bij voorzieningen weet je dat je een keer moet betalen, maar hoeveel en wanneer is onbekend.
Het tweede deel van het jaarverslag is de resultatenrekening. In tegenstelling tot de balans geeft de resultatenrekening een overzicht van de opbrengsten en kosten over een bepaalde periode. Ook het verschil hiertussen vind je terug. Een afschrijving is de waardevermindering van de activa tot uitdrukking brengen in de administratie.
In de toelichting geeft de directie uitleg bij de gepubliceerde cijfers en een korte analyse van de ontwikkeling van de verschillende markten waarop de onderneming actief is.
Tenslotte is er de verklaring van de accountant. Dat is iemand die de opdracht heeft om de jaarcijfers te controleren. Deze verklaring is van belang voor aandeelhouders en de belastingdienst. Het geeft de zekerheid dat de cijfers kloppen.
De economie bevat een terrein waarin geen geld wordt gebruikt als ruilmiddel of zelfs geen ruil voorkomt. Dit is de parallelle economie:
• Zelfvoorziening
• Overheidsproductie
De marktsector van de economie zijn de commerciële, op winstgerichte bedrijven of ondernemingen.
Primaire sector: bedrijven die zich op de ene of andere manier bezig houden met de bewerking van de aarde. (landbouw, visserij en mijnbouw)
Marktsector Secundaire sector: ofwel industrie, de grondstoffen uit primaire sector worden verder verwerkt.
Tertiaire sector: dienstensector. (schoonmaakbedrijven, banken en uitzendbureaus)
Quartaire sector: veelal diensten van de overheid, geen winst. (ziekenzorg, onderwijs, openbaar bestuur, vakbonden)
Ondernemingen zijn bedrijven die zoveel mogelijk winst willen maken. De winst is de omzet – alle kosten. Van de winst gaat een deel naar de belasting, de rest is voor de eigenaar(s). Ondernemingen kunnen ook beslissen om de winst niet uit te keren en het geld te gebruiken voor de financiering van uitbereidingen. Uitbreidingsinvesteringen zijn nodig om in de toekomst winstgevend te blijven. Het voortbestaan of de continuïteit van een onderneming vereist investeringen in nieuwe producten en productietechnieken. De continuïteit is een doel op zich. Ondernemingen die een nieuwe markt willen veroveren kiezen soms voor een strategie waarin ze met behulp van lage prijzen snel een groot marktaandeel willen veroveren. Dat is het aandeel in de totale verkopen van een product op de betreffende markt.
Als je een onderneming wilt opstarten heb je de keuze uit meerdere mogelijkheden: • Eenmanszaak: bedrijven met een beperkt eigen vermogen geleid door 1 persoon. De ondernemer is ook eigenaar van het bedrijf. Hij is aansprakelijk voor de schulden. • Vennootschap onder Firma (VOF): enkele zelfstandigen werken samen. Ze zijn gezamenlijk eigenaar en iedereen is hoofdelijk aansprakelijk. Elk van de firmanten is met zijn privé vermogen aansprakelijk voor alle schulden van de firma. • Besloten vennootschap (BV): de vennoten nemen elk voor een bep. Bedrag deel in het eigen vermogen van de onderneming. Hun aansprakelijkheid beperkt zich tot dat bedrag. De BV is een rechtspersoon. Deze heeft het recht zelfstandig schulden aan te gaan. De aandeelhouders zijn voor deze schulden niet aansprakelijk. Bij een BV hoef je minder belasting te betalen. Het verhandelen van de aandelen is niet eenvoudig, als er grote bedragen nodig zijn is de BV minder geschikt. • Naamloos vennootschap (NV): de aandelen zijn vrij verhandelbaar op de effectenbeurs. NV’s kunnen daarom een veel groter kapitaal aantrekken. Aandeelhouders hebben recht op een deel van de winst en beslissingsrecht over een aantal belangrijke kwesties. De directeuren van de NV zijn in loondienst en mogen maar een beperkt aantal aandelen bezitten.
Aansprakelijkheid strekt zich uit tot Eigendom en leiding Mogelijkheid om kapitaal aan de trekken Belasting over de winst
Eenmanszaak Zakelijk + privé vermogen 1 persoon Beperkt inkomensheffing
VOF Zakelijk + privé vermogen Vennoten samen Minder beperkt inkomensheffing
BV Aandeelbedrag Directeuren en aandeelhouders Minder beperkt Vennootschaps-belasting
NV Aandeelbedrag Gesplitst Zeer groot Vennootschaps-belasting
Veel NV’s zijn onderdeel van een concern. Deze bestaat uit een groep samenhangende ondernemingen, geleid vanuit 1 centraal punt. Een concern bestaat ui 1 houdstermaatschappij die de meerderheid van de aandelen heeft van een aantal dochterondernemingen. Ze geeft ook aandelen uit die kunnen worden verhandeld op de beurs. Als een concern vestigingen heeft in meerdere landen spreken we van een multinationale onderneming (mno).
Op veel terreinen hebben ondernemingen te maken met de regelgeving van de overheid. De overheidsregels veroorzaken heel wat zorgen bij ondernemers. De naleving van de wetten en de regels en de controle op de naleving kost geld. Deze kosten zijn de administratieve lasten van bedrijven. Ondernemers pleiten voor deregulering, omdat er te veel regels zijn die te veel tijd en geld in beslag nemen. Deregulering is het afschaffen of beperken van overbodige overheidsregels.
Grote ondernemingen groeien ten koste van kleinere, dit heet de concentratie. Een bedrijfstak omvat alle bedrijven die zich bezighouden met de voortbrenging van eenzelfde soort product. Producten worden bijna nooit in 1 bedrijfstak gemaakt. Een product doorloopt verschillende bedrijfstakken voor het terechtkomt bij de uiteindelijke afnemer. De opeenvolgende bedrijfstakken die een product doorloopt noemen we een bedrijfskolom. De opeenvolgende bedrijfstakken in een bedrijfskolom worden gescheiden door markten. Op deze markten verkoopt een hoger gelegen bedrijfstak zijn producten aan een lager gelegen bedrijfstak. In elke bedrijfstak wordt steeds waarde toegevoegd aan het product. Binnen een bedrijfskolom is er rivaliteit en onafhankelijkheid.
Ondernemingen kunnen op verschillende manieren groeien: • Autonome groei: eigen productiecapaciteit vergroten door middel van uitbreidingsinvesteringen. • Fusie: twee zelfstandige, min of meer gelijkwaardige bedrijven gaan in elkaar op. Dit is vrijwillig. • Overname: een onderneming koopt een andere (meestal kleinere) onderneming op. • Joint venture: ondernemingen werken samen en blijven toch zelfstandig. Er wordt een nieuwe onderneming opgericht waaraan de deelnemende ondernemingen elk hun bijdrage leveren. Bij de keuze tussen autonome groei of samengaan met andere ondernemingen spelen verschillende overwegingen een rol. Een daarvan is de verwachte ontwikkeling van de markt.
Ondernemingen die willen groeien, kunnen uitbereiding zoeken binnen de eigen bedrijfskolom. Dit heet verticale expansie. Soms worden delen van het productieproces afgestoten, dit heet differentiatie. Dit doet men om de risico’s te spreiden. Als een bedrijf differentieert, wil dat niet zeggen dat het inkrimpt. Ze zoeken naar uitbereiding in andere bedrijfskolom, ze maken producten die aan hun eigen product verwant zijn. Deze uitbereiding naar parallelle bedrijfskolommen noemen we diversificatie of parallellisatie. Een onderneming kan het overzicht makkelijk verliezen. Een onderneming met een onsamenhangend pakket van producten wordt een conglomeraat genoemd.
Samengaan Opsplitsing
Verticaal Integratie Differentiatie
Horizontaal Parallellisatie Specialisatie
Het aanbod hfst 2 Prijzen, kosten en het aanbod
In een model wordt de werkelijkheid vereenvoudigd weergegeven. Produceren wordt in de economie gezien als het toevoegen van waarde aan ingekochte grond- en hulpstoffen. Een onderneming combineert de productiefactoren natuur, arbeid en kapitaal waardoor de ingekochte grond- en hulpstoffen in waarde toenemen. Het product dat tot stand komt, wordt op de markt aangeboden tegen een bepaalde prijs, de verkoopprijs. Omzet = totale opbrengst = afzet x verkoopprijs (TO = q x p) Bij een eenmanszaak rekenen we bij de feitelijk betaalde kosten ook een bedrag voor de arbeidsinspanning en een vergoeding voor het eigen kapitaal dat de ondernemer inbrengt. Totale winst = totale opbrengst – totale kosten (TW = TO – TK) Soms is er ook verlies, om die reden spreekt men ook wel eens van bedrijfsresultaat. Totale kosten = afzet x kostprijs (gemiddelde totale kosten) (TK = q x GTK) Met behulp van de vorige formules wordt de winst als volgt: Totale winst = afzet x (verkoopprijs – kostprijs) (TW = q – GTK) Het positieve verschil tussen de verkoopprijs en de kostprijs is de winstmarge.
TO = totale opbrengst = omzet
TK = totale kosten
TW = totale winst
q = afzet
p = verkoopprijs = GO = gemiddelde totale opbrengst
GTK = gemiddelde totale kosten, kostprijs (TK : q)
GW = gemiddelde winst = winstmarge (TW : q)
De winst wordt bepaald door de prijs, de kostprijs en de afzet. Omdat de afzet wordt gekozen door de onderneming spreken we van het aanbod. Ondernemingen kunnen niet meer produceren dan de productiecapaciteit toelaat. De capaciteit hangt af van de gedane investeringen. Als een ondernemer een investeringsbeslissing neemt, gaat hij uit van de verwachte afzet. Deze vermeerdert hij met een reserve capaciteit voor eventuele afzetpieken. Je kunt de productiecapaciteit niet van het ene op het andere moment inkrimpen of uitbreiden.
Hoe hoger de verkoopprijs van een product, hoe hoger e de winstmarge. Bij een prijsverhoging is het daarom aantrekkelijk meer producten aan te bieden. De aanbieder zal zijn productieomvang en bezettingsgraad opvoeren totdat hij zijn capaciteit volledig heeft benut. In het algemeen is er een positief verband tussen de aangeboden hoeveelheid en de prijs. Dit verband wordt aangegeven door de individuele aanbodfunctie of de aanbodvergelijking. De mate waarin het aanbod reageert op prijsveranderingen wordt weergegeven door de prijselasticiteit van het aanbod: (Qv : Qv x 100) : (P : p x 100) De aanbodfunctie laat zien hoe groot het aanbod is bij verschillende prijzen. De aanbodfunctie geldt ‘ceteris paribus’.Een van de ceteris paribus voorwaarden is het kostenverloop. Als de kosten per eenheid product dalen, zal het winstmarge stijgen. Bij eenzelfde prijs zal de onderneming het aanbod vergroten. De aanbodlijn verschuift in zijn geheel naar rechts. Een andere ceteris paribus voorwaarde is het aantaal aanbieders. Dit is van belang bij de collectieve aanbodvergelijking. Deze geeft aan hoeveel bij elke prijs wordt aangeboden door de hele bedrijfstak. Het collectieve aanbod kun je vinden door het aanbod van alle ondernemingen bij elkaar op te tellen. Als het aantal aanbieders toeneemt en zij blijven elk evenveel aanbieden dan verschuift de lijn naar rechts. Het macro-economische aanbod is te vinden door het aanbod van alle bedrijfstakken samen te voegen. Ook dit is afhankelijk van de prijs. Dit aanbod reageert op veranderingen van prijzen op de wereldmarkt.
Behalve de verkoopprijzen hebben ook de kosten invloed op het aanbod. Een lagere kostprijs, bij eenzelfde verkoopprijs, vergroot het winstmarge. Als de concurrentiefel is, betekent het streven naar maximale winst hetzelfde als het streven naar minimale kosten, omdat de prijs door de felle concurrentie niet kan worden verhoogd.
De totale kosten zullen toenemen wanneer in een onderneming meer producten worden vervaardigd. De kosten die niet reageren op een verandering van de productieomvang noemen we constante kosten of vaste kosten of capaciteitskosten. De constante kosten vloeien voort uit productiemiddelen die worden aangetrokken voor een langere periode. Met name de kosten voor de vaste activa liggen voor jaren vast, ongeacht productieomvang, ook een deel van de personeelskosten liggen vast.
Als de productie verandert, verandert ook de bezettingsgraad. Bij een hoge bezettingsgraad kan de ondernemer de constante kosten uitsmeren over een groot aantal producten. De gemiddelde constante kosten nemen af naarmate de bezettingsgraad hoger is.
Kosten die variëren met de productieomvang noemen we variabele kosten. Deze worden in het algemeen veroorzaakt door productiefactoren die een onderneming aantrekt voor een korte periode, bijvoorbeeld grondstoffen. Als de totale variabele kosten (TVK) naar verhouding stijgen met de productieomvang noemen we ze proportioneel (naar verhouding) variabel. (GVK blijft hetzelfde).
GVK = TVK : q
De totale varabele kosten zijn niet altijd proportioneel variabel. Ze kunnen ook meer dan evenredig (progressief) of minder dan evenredig (degressief) stijgen. Een combinatie van toe- en afnemende GVK is ook mogelijk. De kosten kunnen afnemen door efficiënter gebruik van productiefactoren, maar later weer stijgen doordat het productieproces steeds moeilijker te organiseren is.
Winstmarge = P – GTK
Winstmarge = omzet - TK
Het punt waarin de totale kosten en de totale opbrengsten aan elkaar gelijk zijn, heet het break-evenpoint. De onderneming speelt quitte. De afzet, waarbij de totale opbrengsten gelijk zijn aan de totale kosten, is de break-evenafzet. De bijbehorende totale opbrengst is de break-evenomzet.
Hoe lager de kostprijs, hoe minder productiefactoren er worden verspild en hoe efficiënter de productie. De kostprijs (GTK) is samengesteld uit 2 delen: • Constant deel (GCK) • Variabel deel (GVK) Als de productie toeneemt, neemt het constante deel af, want je kan de kosten verspreiden over meer producten. Het constante deel is minimaal als de productiecapaciteit 100% is.
Als de variabele kosten eerst degressief (dalend) en vervolgens progressief (stijgend) zijn is het variabele deel van de kostprijs veranderlijk. Daarom valt niet bij voorbaat te bepalen bij welke productieomvang de kostprijs minimaal is.
TK = TCK + TVK
GVK = TVK : q
GCK = TCK : q
GTK (kostprijs) = GCK + GVK
Om erachter te komen of de totale winst maximaal is bij de laagste kostprijs kijken we wat er gebeurt als de aanbieder zijn productie verhoogd met 1 product. De kostentoename bij uitbreiding van de productieomvang met 1 eenheid noemen we marginale kosten.
MK = TK : q
Ook de opbrengsten zullen toenemen. De toename van de opbrengsten, als je de productie met een eenheid uitbreidt noemen we de marginale opbrengst.
MO = TO : q
De winst is maximaal als MO = MK
Het aanbod hfst 3 Productietechnieken
Bedrijven vervaardigen producten met behulp van productiefactoren. Bedrijven kunnen verschillende productietechnieken gebruiken. De arbeidsproductiviteit, de gemiddelde prodctie per arbeider, kan sterk toenemen door arbeidsverdeling. Hiermee wordt bedoeld dat het productieproces is delen wordt opgesplitst en elke arbeider doet een deel. Er zijn enkele verklaringen voor de hogere productiecapaciteit bij arbeidsverdeling: • Arbeiders worden handiger omdat ze meer routine ontwikkelen. • Er gaat minder tijd verloren met het voortdurend veranderen van taken. • Er ontstaan meer mogelijkheden om machines te gebruiken. Technische veranderingen hebben ook invloed op de kapitaalproductiviteit. Dat is de productie die een geïnvesteerde gulden kapitaal gemiddeld oplevert.
In de 19e eeuw kwam massaproductie op gang. Deze werd mogelijk gemaakt door mechanisatie en automatisering. Bij mechanisatie gaat het om de overname van eenvoudige handelingen door machines, zoals de bewerking van het eindproduct. Bij automatisering die in de 20e eeuw plaatsvindt, worden ook de regeling en de sturing door het productieproces overgenomen. Om verschillende productietechnieken met elkaar te kunnen vergelijken kijken we naar de kapitaalintensiteit, het kapitaal (geïnvesteerde bedrag) per werknemer. Als er per werknemer meer kapitaal wordt ingezet noemen we het productieproces kapitaalintensiever; minder kapitaal per werknemer maakt de productie kapitaalextensiever of arbeidsintensiever.
Een onderneming die investeert kan kiezen uit meerdere productietechnieken. De keuze is: doorgaan met de bestaande techniek of overstappen op een kapitaalintensievere techniek. Als de onderneming met de bestaande techniek doorgaat is het een breedte-investering. Kiest de onderneming voor een kapitaalintensievere techniek dan is het een diepte-investering. In het proces van mechanisering, automatisering en computerisering werd het productieproces alsmaar kapitaalintensiever.
Om zicht te krijgen op de kosten van productiefactoren zoeken we een relatie tussen de benodigde productiefactoren (input) en de productie (output). De volgende relatie is vast te stellen als we ons beperken tot arbeid en kapitaal:
q = f (A,K)
q = hoeveelheid eindproduct
A = hoeveelheid arbeid
K = hoeveelheid kapitaal
Deze vergelijking heet de productiefunctie. Ondernemingen zullen kiezen voor de goedkoopste techniek, des te beter de concurrentiepositie en des te hoger de winst. De totale kosten van het productieproces kun je als volgt weergeven:
TK = Pa x A + Pk x K
TK = totale kosten
Pa = prijs arbeid
Pk = prijs kapitaal
Als we de geproduceerde hoeveelheid als een gegeven zien, dan hangen de totale productiekosten af van de prijzen van arbeid en kapitaal en van de gekozen productietechniek. De prijsontwikkeling van de productiefactoren hebben invloed op de techniekkeuze.
In de praktijk kan het zo zijn dat ondernemingen die hun productieaantallen opvoeren kunnen profiteren van schaalvoordelen, dat zijn voordelen die uitsluitend het gevolg zijn van een grotere productieomvang.
Meer producten betekent lagere kosten per eenheid product. Een grotere productieomvang is vaak alleen te bereiken door het productieproces kapitaalintensiever te maken. Het behalen van schaalvoordelen kan een motief zijn om te kiezen voor een diepte-investering.
De kapitaalkosten horen tot de constante kosten van een onderneming, terwijl een groot deel van de arbeidskosten variabel is. Als de productieomvang toeneemt worden de GCK lager. Dit kan de kostprijs verlagen en is ook een reden voor diepte-investeringen.
De schaalvoordelen die kunnen worden behaald, verschillen sterk per bedrijfstak. In de bulkchemie en de aardolie-industrie bijvoorbeeld geldt hoe groter de onderneming des te lager de kostprijs en des te beter de concurrentiepositie. In deze bedrijfstakken leidde tot het streven naar schaalvoordelen tot een sterke concentratie van ondernemingen. Er is slechts plaats voor enkele mammoetaanbieders, die werken met een kapitaalintensieve productie. Toetreding tot deze bedrijfstakken vergt zo’n hoge investering in kapitaalgoederen, dat het voor nieuwkomers vrijwel onmogelijk is om een plaats op de markt te veroveren. Er zijn ook bedrijfstakken waar weinig schaalvoordelen zijn te behalen. Daar hebben grote ondernemingen min of meer dezelfde kostprijs als kleine bedrijven.
Bedrijven die kapitaalintensief produceren hebben meestal hoge constante kosten. In een situatie van hoogconjunctuur is dit geen probleem, omdat de CK kunnen worden uitgesmeerd over een groot aantal producten. Als de bezettingsgraad terugloopt door een conjuncturele neergang stijgen de GCK en daarmee de kostprijs.
Veel ondernemingen verrichten zelf onderzoek en zorgen zelf voor de ontwikkeling van hun nieuwe vindingen, totdat ze producten hebben die rijp zijn voor de markt. Vooral grote ondernemingen stellen veel middelen beschikbaar voor Research en Development. Met midden- en kleinbedrijf besteedt dit uit naar gespecialiseerde instellingen. Iedereen mag ook gratis gebruik maken van de onderzoeksresultaten van universiteiten. Als de R&D-inspanningen leiden tot de invoering van een nieuw product heet dat productinnovatie. Als een productieproces vernieuwd wordt, noemen we dat procesinnovatie. Ondernemingen kunnen de resultaten van hun onderzoek beschermen met octrooien, hiermee krijgen ze gedurende een aantal jaar het alleenrecht op het commerciële gebruik van de vinding. Als ondernemingen hun vindingen niet zelf willen toepassen kunnen ze licentie verlenen. De ondernemingen die hun kennis huren, produceren in licentie en betalen voor het gebruik van kennis.
De economie wordt ook wel ingedeeld naar kennisintensiteit van het produceren. Men kijkt dan naar de R&D-uitgaven per product of de R&D-uitgaven in % van de omzet. Producten worden op basis hiervan wel ingedeeld in: • High-tech • Medium-tech • Low-tech
Het belang van innoveren is groot. Ondernemingen hebben vernieuwingen nodig om zich staande te houden in de concurrentiestrijd. Niet alleen procesinnovaties om goedkoper, sneller of beter te kunnen produceren maar ook productinnovaties. Innovaties betekenen vaak ook kwaliteitsverbetering. Kwaliteit die alleen bereikt kan worden door inschakeling van nieuwe, vaak elektronische technologie. Bedrijven die niet meegaan met deze diepte-investeringen lopen op den duur een technologische achterstand op en zullen hun producten moeilijker kunnen afzetten. Ondernemingen moet hun producten ook verkopen. Ze geven veel geld uit aan marketing, vaak nog meer dan aan R&D. Ook de overheid kan invloed uitoefenen op de aard van de gebruikte techniek door bijvoorbeeld wetgeving zoals de milieuwetgeving. En door belastingen, denk aan de hoge lasten die op arbeid drukken.
De macro-economische productiecapaciteit geeft aan wat een land kan produceren als alle productiefactoren van dat land worden benut. Hoe groot de capaciteit is hangt af van de structuur van de economie. Oftewel van de mate waarin productiefactoren beschikbaar zijn en de kwaliteit daarvan. De technische ontwikkeling en de opleiding van de bevolking speelt een belangrijke rol. De capaciteit hangt af van een complex van factoren waarvan er veel niet economisch zijn, maar bijvoorbeeld geografisch, historisch, demografisch of cultureel. Ook is NL een politiek stabiel land, waar de overheid controle uitoefent op de naleving van vele regels. Dit speelt een rol bij het aantrekken van buitenlandse investeerders. Het investeringsklimaat is hier beter als bijv. in Rusland. Een typische kenmerk van de Nederlandse economie is de uitgebreide overlegcultuur: verschillen van mening tussen werkgevers, werknemers en overheid worden net zolang besproken totdat iedereen het met elkaar eens is.
Een economische factor die de structuur bepaald is de marktwerking. In de markteconomie bepaalt de markt waar, hoeveel en hoe de productiefactoren worden ingezet. De markt bepaalt de allocatie van de productiefactoren. Voor een efficiënte allocatie zijn goed functionerende markten nodig.
Uiteraard verandert de productiecapaciteit in de loop van de tijd. De veranderingen in de kwantiteit en kwaliteit van de beschikbare productiefactoren die daaraan ten grondslag liggen, noemt men structurele ontwikkeling. Het gaat om lange termijn processen. Zo kunnen door het ontwikkelen, aanleren en toepassen van nieuwe technieken met dezelfde productiefactoren betere resultaten worden behaald.
Op korte termijn bepaalt de effectieve vraag in welke mate de productiecapaciteit wordt gebruikt. Op lange termijn is de capaciteit variabel en bepaald voor de groeimogelijkheden. Voor de groei op lange termijn is het van belang dat de productiecapaciteit wordt uitgebreid en efficiënt wordt benut.
Macro-economisch zou je kunnen spreken van meerder bezettingsgraden: de bezettingsgraad van kapitaal, van de beroepsbevolking en van de natuur. Macro-economisch is het goed mogelijk dat niet het kapitaal uiteindelijk de capaciteit bepaalt, maar de productiefactor natuur of arbeid.
Het aanbod hfst 4 Internationale handel en concurrentie
Voor een open economie als Nederland is de internationale concurrentiepositie van groot belang. Vaak wordt internationale handel verklaard door kostenverschillen tussen landen. Als een product in het buitenland goedkoper wordt geproduceerd dan in eigen land ontstaan er winstkansen voor internationale handelaars. Een autarkie is een situatie waarin elk land in zijn eigen behoeften voorziet.
Volgens de engelse econoom Ricardo komt het uiteindelijk niet aan op de absolute kostenverschillen, maar op de comparatieve kostenverschillen. Bij comparatieve kostenverschillen vergelijk je de kosten van het ene product met die van een ander product uit hetzelfde land. In de visie van Ricardo neemt de gezamenlijke welvaart toe als elk land zich toelegt op producten waarin het comparatieve kostenverschillen heeft. De theorie pleit voor een arbeidsverdeling waarbij elk land zijn werknemers inzet in de bedrijfstakken die comparatieve kostenverschillen kennen. Landen ruilen pas als ze meer in het buitenland kunnen krijgen voor hun producten dan in eigen land.
De ruilvoet vergelijkt het prijspeil van de export met die van de import:
Prijspeil export: prijspeil import x 100
Een land heeft alleen profijt van internationale handel als de internationale ruilverhouding gunstiger is dan de ruilverhouding in eigen land. Beide landen profiteren als de internationale ruilverhouding ligt tussen de nationale ruilverhoudingen.
De internationale arbeidsverdeling kan zich het best ontwikkelen bij volledige vrijhandel, dus als de internationale handel op geen enkele manier wordt belemmerd. In tijden van economische tegenspoed neigen overheden tot het nemen van protectionistische maatregelen. Maatregelen die producten beschermen tegen buitenlandse concurrentie. Overheden kunnen binnenlandse producten beschermen tegen buitenlandse concurrentie door de invoer te belemmeren of door de binnenlandse bedrijven te bevoordelen. Bijvoorbeeld door invoerrechten, die in de prijs worden doorberekend. De invoer kan ook worden geremd door buitenlandse producten slechts in beperkte mate toe te laten. Deze maximale invoer noemt men invoerquotem of –contingent. Behalve voor heffingen invoerquota kunnen de overheden de invoer ook lastig maken door het opwerpen van administratieve invoerbelemmeringen. Overheden kunnen ook de producten die in een concurrentiestrijd zijn verwikkeld met het buitenland, subsidies of belastingvoordelen verstrekken. Deze bedrijven krijgen een concurrentievoordeel en kunnen hun producten tegen een lagere prijs aanbieden. Overheden kunnen de export zelfs rechtstreeks subsidiëren. De subsidies kunnen zo hoog zijn dat de producten worden aangeboden tegen een prijs die lager ligt dan de kostprijs, dit noemt met dumping. Non-tarifaire belemmeringen, zijn de administratieve belemmeringen. Er zijn verschillende argumenten voor protectie: • Beschermende maatregelen zijn nodig om de werkgelegenheid in zwakke bedrijfstakken in stand te houden tijdens een recessie. • Met protectie kan worden voorkomen dat de vitale bedrijfstakken (voeding en defensie) worden weggeconcurreerd door het buitenland. Als een land deze alleen via invoer kan verkrijgen, is het kwetsbaar bij politieke conflicten. • Protectie vermakkelijkt diversificatie: jonge bedrijfstakken die nog niet de schaalvoordelen kennen van de buitenlandse concurrentie krijgen toch een kans. Aanhangers van de theorie van Ricardo betogen dat vrijhandel ervoor zorgt dat productie plaatsvindt in landen, die het goedkoopst produceren. De allocatie van productiefactoren op wereldschaal is bij vrijhandel het efficiëntst. Elke vorm van protectie is concurrentievervalsing en leidt tot inefficiënties. Er zijn ook argumenten tegen protectie: • De sancties over en weer maken export voor iedereen moeilijker en bedrijven zien hun buitenlandse afzetmarkt verdwijnen. • Door bescherming van bedrijfstakken de ingevoerde, goedkopere producten worden buiten de deur gehouden waardoor binnenlandse bedrijven zich niet genoodzaakt zien te investeren in innovaties.
Voor NL is de keuze tussen vrijhandel en protectie niet meer aan de orde. Deze keuze wordt gemaakt door de EU-autoriteiten. Eén van de oorspronkelijke doelen van de EU was het vrijmaken van het onderlinge verkeer van goederen en diensten. De verschillende tarieven voor niet EU-landen werden gelijkgeschakeld. Om tot een gemeenschappelijke markt te komen moesten alle productie-eisen worden gestandaardiseerd. Naar binnen streeft de EU naar zoveel mogelijk concurrentie, naar buiten wordt de markt afgeschermd. Vooral het landbouwbeleid van de EU heeft sterke protectionistische trekken.
Handel met het buitenland vereist het gebruik van vreemde geldsoorten, ofwel vreemde valuta’s of deviezen. De prijs van de vreemde valuta noemen we de wisselkoers. De koersen van vreemde valuta’s schommelen van dag tot dag, omdat vraag en aanbod iedere dag anders zijn. Het gevolg is dat de prijzen van ingevoerde producten ook schommelen. Hoe sterk de afzet reageert op deze schommeling hangt af van de prijselasticiteit. Voor het in- en uitvoerpakket kan een gemiddelde prijselasticiteit worden berekend. De prijselasticiteit van de invoer geeft aan hoe groot de procentuele prijsverandering van het invoervolume is als gevolg van een prijsverandering van de invoer. De prijselasticiteit van de export laat zien hoe sterk het uitvoervolume reageert op prijsveranderingen van het exportpakket. De hoogte van de wisselkoersen heeft invloed op het volume van de in- en uitvoer. Overheden hebben mogelijkheden om de wisselkoersen te beïnvloeden. Koersschommelingen geven onzekerheid. Exporteurs en importeurs lopen koersrisico’s. De koersschommelingen hebben een ontmoedigende werking op de internationale handel. In de EU is het uitschakelen van het koersrisico een belangrijk motief geweest in het streven naar één munt. De deelnemende landen kunnen nu geen wisselkoersbeleid meer voeren. Ook kunnen ze geen nationaal rentebeleid meer voeren.
De overheid kan een conjunctuurbeleid voeren waarmee ze de vraagkant van de economie beïnvloedt. Dit is op korte termijn. De overheid kan ook een sturende rol op zich nemen bij de ontwikkeling van de aanbodkant van de economie. Als de overheid maatregelen neemt met als doel in te grijpen in de aanbodkant spreken we van structuurbeleid, ofwel aanbodbeleid of groeipolitiek. Structuurbeleid is beleid op lange termijn en heeft invloed op de macro-economische productiecapaciteit.
Als de arbeidskosten zoveel meer stijgen dan de arbeidsproductiviteit, worden de arbeidskosten van sommige groepen hoger dan de toegevoegde waarde van de producten die ze voortbrengen. Dit heeft een hoop gevolgen:
De overheid wilde deze cirkel op twee manieren doorbreken: • De overheid ging bezuinigen, zodat de WW ABW konden worden betaald uit bezuinigingen. • Er kwam loonmatiging in ruil voor arbeidsverkorting en lastenverlichting. Loonmatiging houdt in dat de loonstijging achterblijft bij de stijging van de arbeidsproductiviteit.
Om de concurrentiepositie van NL te verstevigen voert de overheid een industriebeleid. Dit heeft ze op verschillende manieren gedaan: • Als reactie op de aragasvondsten stimuleerde ze vooral de energie-intensieve productieprocessen. • Herstructurering van bedrijfstakken die veel concurrentie hadden van lagelonenlanden. De overheid voegde zwakke bedrijven samen en verleende financiële steun. • De overheid schonk aan alle bedrijven die investeerden een subsidie.
Intussen is de gangbare mening dat de overheid zich terughouden moet opstellen bij het subsidiëren van bedrijven. Het industriebeleid is nu vooral technologisch beleid. De overheid richt zich niet op afzonderlijke bedrijven, maar op clusters, groepen bedrijven die met elkaar zijn verbonden via een netwerk. Producenten uit eenzelfde cluster leveren elkaar goederen en diensten. Omdat de productieprocessen binnen een cluster sterk van elkaar afhankelijk zijn, kunnen vernieuwingen in het ene bedrijf alleen succes hebben als ook andere bedrijven daaraan meewerken.
REACTIES
1 seconde geleden