- A - Aantasting:een structuurverandering in (een deel) van het milieu waarbij het landschap en/of ecologisch evenwicht zodanig wordt verstoord dat er kwaliteitsvermindering optreedt.
Aardkorst: dunne laag gestold gesteente gemiddeld 25 km dik.
Afwenteling: het doorschuiven van de effecten van (negatief) handelen in het milieu naar andere gebieden of toekomstige generaties.
Albedo: de \"witheid\" oftewel de mate waarin een oppervlak licht weerkaatst.
- B - Biodiversiteit: de verscheidenheid aan levensvormen in een ecosysteem.
Broeikaseffect: de verwarming van de dampkring die optreedt doordat ‘broeikasgassen’ warmtestraling van het aardoppervlak opvangen. Zonder het broeikaseffect zou de dampkring zo’n 30ºC kouder zijn dan nu het geval is.
- C - Complexiteit: de mate van samenhang binnen een ecosysteem tussen de levende (biotische) en de niet-levende (abiotische) elementen.
- D - Dekzand: door de wind gevormde zandafzetting uit de Weichsel-ijstijd, die vrijwel heel Nederland bedekte.
Draagfunctie van een landschap: de mens gebruikt het landschap als ondergrond voor zijn activiteiten en voor het plaatsen van zijn inrichtingselementen.
Duurzame ontwikkeling: een wijze van produceren en consumeren zonder milieuverontreiniging en milieu-uitputting en met een zo klein mogelijke milieuaantasting.
- E - Ecosysteem: open systeem waarin planten en dieren met elkaar en met de omgeving in relatie staan. Er is dus sprake van een wisselwerking tussen biotische elementen (plant, dier en mens) en abiotische elementen (energiestromen, watercyclus, atmosfeer en de bodem).
El Niño: periodieke afwijking van het normale stromingspatroon in het tropische deel van de Grote Oceaan.
- F -
- G - Geofactor: iets dat invloed uitoefent op de vorming van het landschap.
Glaciaal: koude periode in het Pleistoceen.
- H - Holoceen: laatste 10.000 jaar van de aardgeschiedenis, vooral gekenmerkt door temperatuurstijging.
Hoogveen: hooggelegen veen op de Pleistocene zandgronden.
Hulpbronnen met een stromingskarakter: hulpbronnen die door natuurlijke processen worden vernieuwd en in principe niet uitgeput kunnen raken.
Hulpbronnen met een voorraadkarakter: hulpbronnen die zich op menselijke tijdschaal niet vernieuwen of aanvullen.
- I - IJstijden/Pleistoceen: oudste deel van het Quartair, tussen ca. 2,5 miljoen en 10.000 jaar geleden.
Informatiefunctie van een landschap: van het landschap kun je iets leren.
Interglaciaal: warme periode tussen twee glacialen in het Pleistoceen.
- J - Jonge duinen: duinen die zich hebben gevormd vanaf ongeveer het jaar 1000.
Jonge zeeklei: zeeklei die is afgezet in gebieden die sinds de Middeleeuwen door de zee zijn overstroomd.
- K - Keileem: grondmorene, bestaande uit door het landijs fijngewreven gesteente met daarin nog brokken steen.
Klimaat: gemiddelde weerstoestand, berekend over een periode van dertig jaar.
Kom: bij overstroming tussen de oeverwallen gevormd gebied met zware rivierklei, dat later door inklinking lager komt te liggen dan de oeverwallen. De rivierklei-afzettingen in een kom worden komgrond genoemd.
Krijt: periode uit de geologische geschiedenis: 135 miljoen jaar geleden tot 60 miljoen jaar geleden.
- L - Laagveen: laaggelegen veen.
Löss: windafzetting van fijn materiaal (korrelgrootte 0,002-0,05 mm) uit het Weichsel-glaciaal.
- M - Milieugebruiksruimte: het draagvlak dat het mondiale ecosysteem biedt aan de (wereld)maatschappij in de vorm van essentiële materialen en opvangcapaciteit voor verontreinigingen.
Morene: materiaal dat door het ijs wordt getransporteerd.
- N -
- O - Oeverwal: bij overstromingen gevormde ophoging van rivieroevers, voor een belangrijk deel bestaand uit zand.
Oude duinen: duintjes die op de strandwallen zijn gevormd. De oude duinen zijn al snel vastgelegd door de plantengroei en daardoor minder hoog dan de jonge duinen. Een tweede reden voor hun geringere hoogte is dat ze gevormd zijn bij een lagere stand van de zeespiegel.
Oude zeeklei: afzettingen van zand en klei achter de strandwallen. Doordat de zeespiegel toen lager lag dan nu, ligt het oppervlak nu op ca. 3m –NAP.
- P - Passaat: overheersende oostelijke wind in de tropen.
Perm: periode uit de geologische geschiedenis: 280 miljoen jaar geleden tot 230 miljoen jaar geleden.
Plaat: deel van de aardkorst dat een vrij stevig geheel vormt.
Pleistoceen: oudste deel van het Quartair, tussen ca. 2,5 miljoen en 10.000 jaar geleden.
Productiefunctie van een landschap: het landschap speelt een rol bij het produceren van zowel stoffelijke goederen als diensten.
Puinwaaier: waaiervormige afzetting die zich vormt als in een rivier de stroomsnelheid sterk vermindert. Dat gebeurt als de rivier een vlak gebied binnenstroomt, of wanneer hij uitmondt in een zee met weinig getijdenstromingen. In dat laatste geval spreken we van een ‘delta’.
- Q - Quartair: de laatste 2,5 miljoen jaar van de aardgeschiedenis.
- R - Regulatiefunctie van een landschap: landschapselementen kunnen regulerend optreden. Een bos kan bijvoorbeeld geluid, stuifzand of luchtverontreiniging opvangen.
- S - Strandwal: in het Holoceen gevormde zandbank, ongeveer evenwijdig aan de huidige kust. Op die strandwallen zijn door verstuiving van het zand de oude duinen gevormd.
Stuwwal: heuvel die gevormd is doordat het landijs de ondergrond omhoogduwde.
- T - Tropen: gebied tussen de keerkringen, of het gebied waar de gemiddelde temperatuur van de koudste maand niet onder de 18ºC komt.
- U - Uitputting: het verwijderen van biotische en abiotische elementen uit de natuur, met een zodanige omvang en snelheid dat dit niet meer gecompenseerd kan worden.
- V - Verontreiniging: toevoeging van (chemische of fysische) stoffen aan het milieu, zodanig dat schade wordt toegebracht aan mens, dier, plant, ecosystemen en cultuurgoederen.
- W -
- X -
- Y -
- Z - Zeeklimaat: Gematigd maritiem klimaat gekenmerkt door wisselvallig weer en zonder strenge winters. De neerslag valt het hele jaar door.
Zwerfstenen: keien die door het ijs zijn meegenomen uit hun oorsprongsgebied.
REACTIES
1 seconde geleden