Economie samenvatting hoofdstuk 1 t/m 4
Hoofdstuk 1
Aanbod van arbeid: mensen die willen, kunnen en mogen werken.
Aanbod van arbeid: beroepsbevolking
Aanbod van arbeid/ beroepsbevolking: werklozen, werknemers, zelfstandigen.
Officieel werkloos: wanneer je staat ingeschreven bij een Centrum voor Werk en Inkomen (CWI)
beroepsbevolking <> niet-beroepsbevolking
| |
werkzame -en werkloze |
beroepsbevolking mensen tussen de 15 en 65 jaar oud, | maar die en niet werkzame zijn: werken en niet op zoek zijn naar werknemers + zelfstandigen werk.
Beroepsgeschikte bevolking = potentiële beroepsbevolking. Beroepsbevolking + niet-beroepsbevolking = beroepsgeschikte bevolking. Deelnemingspercentage = deelnemingspercentage Deelnemingspercentage: welk deel van de beroepsgeschikte bevolking tot de beroepsbevolking hoort. Deelnemingspercentage = beroepsbevolking/ beroepsgeschikte bevolking x 100% De beroepsbevolking van Nederland stijgt elk jaar. Oorzaken: 1) demografische groei (steeds meer mensen in NL) 2) maatschappelijke opvattingen (bijv. vrouwen. vrouwen die (opnieuw) een baan zoeken (herintreders))
Als het goed gaat met de economie en er veel werk is, zullen mensen sneller werk gaan zoeken. Dit heet het aanzuigeffect. Omgekeerd zijn er mensen die zich in economische teruggang niet (meer) aanbieden terwijl ze eigenlijk wel willen werken. Dit heet het ontmoedigingseffect. Ook de wetgeving beïnvloedt het arbeiders aanbod. Zoals leerplicht of pensioenleeftijd. Organisatie en arbeidsproces beïnvloedt ook het arbeidsaanbod, zoals betere kinderopvang of deeltijdwerk.
Vraag naar arbeid wordt uitgeoefend door bedrijven en de overheid, de werkgevers. Vraag naar arbeiders: werknemers, zelfstandigen en openstaande vacatures. Groei van de economie gaat samen met meer bestedingen aan goederen en diensten. Een stijging van de bestedingen leidt zodoende tot een stijging van de vraag naar arbeid. De vraag van de techniek wordt daarnaast beïnvloedt door de stand van de techniek. Tenslotte zijn de loonkosten van invloed op de vraag naar arbeid.
Banenmarkt: in een grote zaal presenteren zich tientallen bedrijven die op zoek zijn naar werknemers. Op een banenmarkt kunnen werknemers en mensen die willen werken elkaar ontmoeten (concreet). Concrete markt: een plek waar vragers en aanbieders van een bepaald product elkaar ontmoeten. Abstracte markt: het geheel van vraag en aanbod zonder dat er een plaats is waar de vragers en aanbieders elkaar ook echt ontmoeten (arbeidsmarkt). Werkgelegenheid: alle werknemers en zelfstandigen. Arbeidsjaar: een volledige baan. Op de arbeidsmarkt: komt de werkgelegenheid en het loon tot stand. Krappe arbeidsmarkt: als de vraag naar arbeid groter is dan het aanbod. Ruime arbeidsmarkt: als het aanbod van arbeid groter is dan de vraag. In feite heb je 1 arbeidsmarkt met heleboel deelmarkten. Zoals de markt voor loodgieters. Je kan krapte hier herkennen door de hoeveelheid vacatures. Door krapte ontstaat er een opwaartse druk op de lonen. En wordt aantrekkelijker. Succes op de arbeidsmarkt wordt beïnvloedt door: opleiding en tot welke beroepsbevolking je hoort (vrouwen en allochtonen hebben minder kans). Hoofdstuk 2 Als je een vereniging wilt oprichten, moet je naar de notaris. Bij een notaris worden de statuten van de vereniging vastgelegd. Statuten: regels van de vereniging. Wie mag lid worden, hoeveel mogen lid worden. Hoeveel mensen er in het bestuur zitten en hoe het gekozen wordt. Een vereniging is een rechtsvorm. Rechtsvorm: een organisatievorm die in de wet voorkomt.
Als je een bedrijf wilt beginnen, moet je een bepaalde ondernemingsvorm kiezen. Ondernemingsvorm: is een rechtsvorm van de onderneming. Zoals eenmanszaak, Vennootschap onder Firma (FoV), besloten vennootschap (BV) en naamloze vennootschap (NV). De eenmanszaak: - Er zijn eenmanszaken met 100 werknemers. - Een eenmanszaak heeft één eigenaar. - Eigenaar is privé aansprakelijk voor eventuele schulden. Voordeel is de eenvoudige manier waarop je kan beginnen. Van niemand last. Nadeel is dat je privé aansprakelijk bent.
De vennootschap onder Firma (FoV) - Meerdere eigenaren. - Eigenaren privé aansprakelijk. Voordeel is dat je makkelijker geld kan lenen. Nadeel is dat ze privé aansprakelijk zijn.
Rechtspersoon: juridisch zelfstandig, je kunt bijv. het bedrijf voor de rechter slepen zonder dat je de eigenaren aanklaagt. Deze scheiding is er bij een eenmanszaak of VoF niet. Aandeel: een eigendomsbewijs van een bedrijf. Aandeelhouder ontvangt een deel van de winst: het dividend. Dividend: de jaarlijkse uitkering uit de winst die je over een aandeel krijgt.
De besloten vennootschap (BV) - Rechtspersoon - niet met privé-vermogen aansprakelijk - De eigenaren zijn de aandeelhouders. - De aandelen staan op naam - Meestal in handen van één of enkele directeuren-grootaandeelhouders (dga\'s). - Dagelijkse leiding over het bedrijf, degene die het meeste geld heeft ingelegd krijgt dus het grootste deel van de winst. De naamloze vennootschap (NV) - Rechtspersoon - niet met privé-vermogen aansprakelijk. - De eigenaren zijn de aandeelhouders. - aandelen staan niet op naam. Ze zijn vrij verhandelbaar. - Sommige NV\'s hebben duizenden of miljoenen aandeelhouders. Soms zijn er een paar grootaandeelhouders. - De aandeelhouders zijn eigenaren. - De meesten bemoeien zich nauwelijks me het bedrijf. - Twee keer per jaar komt de aandeelhoudersvergadering. - Aandelen zijn vrij verhandelbaar.
Raad van Commissarissen: waardoor de aandeelhouders worden vertegenwoordigd. Raad van Commissarissen controleert ook de Raad van Bestuur.
Werkgever en werknemer moet altijd een arbeidsovereenkomst opstellen.
Arbeidsovereenkomst: overeenkomst tussen werkgever en werknemer. In zo\'n arbeidsovereenkomst worden arbeidsvoorwaarden zwart op wit vastgelegd.
Individuele arbeidsovereenkomst: hierin worden loon en arbeidstijd vastgelegd.
CAO: afspraken voor groepen werknemers en werkgevers.
CAO: de rechten en plichten van de werkgevers en werknemers zwart op wit.
Meestal wordt een CAO afgesloten voor een bedrijfstak.
Bedrijfstak: omvat alle bedrijven die zich bezighouden met eenzelfde soort productie.
Eindejaarsuitkering = een bonus
Vakbonden = onderhandelen namens de werknemers
Vakbonden = werknemersbonden = vakvereniging
Organisatiegraad van werknemers: percentage werknemers die zijn aangesloten bij een erkende vakbond.
Primaire arbeidsvoorwaarden: loon en normale arbeidstijd.
Secundaire arbeidsvoorwaarden: vakantieregeling, duur middagpauze, reiskosten, kinderopvang, scholing, auto van de zaak.
Vakcentrale = werkgeverscentrale
Werknemerscentrale (vakcentrale) is bijvoorbeeld FNV.
De vertegenwoordigers van de centrales overleggen samen in de Stichting van Arbeid. Dit heet een Centraal Overleg.
Sociale partners: werknemers en werkgevers
Algemeen Bindend Verklaren: als bijv. in de kappers-CAO een loonsstijging van 2,5% is afgesproken dan geldt dat voor alle kapperszaken die lid zijn van de werkgeversbond. Kapperszaken die niet lid zijn hoeven dit niet te doen. Om dit te voorkomen kan een minister het Algemeen Bindend Verklaren.
Hoofdstuk 3
Prijscompensatie: een loonstijging die is bedoelt om het effect van inflatie teniet te doen.
Initiële loonstijging: een loonstijging die voortvloeit uit een stijging van de arbeidsproductiviteit. Meestal bij landelijke stijging.
Incidentele loonstijging: zijn loonstijgingen door promotie.
Arbeidsproductiviteit: de gemiddelde productie per werknemer.
Stijging van arbeidsproductiviteit komt door:
1) mechanisering en automatisering
2) arbeidsverdeling en specialisatie (meer hetzelfde werk doen)
3) Scholing
Omzet: afzet x verkoopprijs
Omzet = totale opbrengst
Winst: verschil tussen de omzet en de kosten.
Stijging van de loonkosten kan leiden tot:
- prijzen verhogen
- productie verplaatsen
- mensen vervangen door machines
Hoofdstuk 4
De werkgelegenheid wordt beïnvloed door:
1) de omvang van de productie
2) de manier waarop bedrijven produceren, in dit hoofdstuk gaan we daar verder op in.
Commerciële dienstverlening omvat particuliere bedrijven, die streven naar winst.
Niet-commerciële dienstverlening omvatten (semi-)overheidsbedrijven, die niet in de eerste plaats streven naar winst, maar naar goede diensterlening voor zoveel mogelijk mensen.
Productie = arbeidsproductiviteit x werkgelegenheid
werkgelegenheid = productie / arbeidsproductiviteit
arbeidsproductiviteit = productie / werkgelegenheid
Innovatie: het vernieuwen van producten en productieprocessen. Investeren: is het kopen van kapitaalgoederen door bedrijven. Consumeren: als een gezin goederen of diensten koopt. Wordt bij productie meer arbeid ten opzichte van machines ingeschakeld, dan wordt de productie arbeidsintensiever. Substitutie: (vervanging) van arbeid door kapitaal. De productie wordt dan kapitaalintensiever.
Diepte-investering: een arbeidsbesparende investering die tot gevolg heeft dat de arbeidsproductiviteit stijgt. Het bedrijf koopt dus betere machines dan het al had. Breedte-investering: is een investering in dezelfde soort machine waarbij de arbeidsproductiviteit gelijk blijft. Sommige economen menen dat een sterke stijging van de lonen soms gewenst is, omdat dat diepte-investeringen uitlokken en daarmee de welvaart vergroot.
Er zijn twee manieren waarop de productie naar het buitenland verplaatst kan worden: 1) Sluiten van een vestiging in NL en gelijktijdig openen in Indonesië 2) Bedrijven uit NL worden weggeconcurreerd door lagelonenlanden. Multinational: een onderneming met productievestigingen in diverse landen.
Onder concurrentiepositie verstaan we het vermogen om beter en/of goedkoper te kunnen produceren dan concurrenten. Belangrijke aspecten spelen een rol: prijzen, kwaliteit en infrastructuur.
Als de werknemers een initiële of incidentele loonstijging krijgen, kunnen ze meer kopen -> stijgt de vraag van goederen en diensten -> de consumptie stijgt -> afzet stijgt -> productie verhoogd -> extra werknemers.
REACTIES
1 seconde geleden