KREDIETCRISIS
Bankencrisis
Omdat Amerikaanse banken op grote schaal hypotheekleningen verstrekken aan mensen die hun betalingsverplichtingen voor aflossingen en rente niet kunnen voldoen, stort in 2008 de huizenmarkt in. Door de gedwongen verkoop van vele huizen dalen de prijzen sterk waardoor nog meer mensen in betalingsproblemen komen. Banken leiden zware verliezen en komen in grote problemen, niet alleen in de VS maar ook elders in de wereld. Dit omdat ook banken buiten de VS pakketten met hypotheekleningen hebben gekocht en hier nu flink op af moeten schrijven. Het resultaat is bekend. Een aantal banken gaat failliet en andere banken - de zogenaamde systeembanken - worden met miljarden aan steun door de overheid overeind gehouden.
Recessie
De aandelenkoersen van banken en verzekeringsmaatschappijen tuimelen naar beneden en nemen in hun kielzog ook andere beursgenoteerde ondernemingen mee. De AEX - de belangrijkste graadmeter voor de beurskoersen van de grootste Nederlandse ondernemingen - zakt van 500 punten in januari 2008 naar net boven de 200 punten in november 2009. Op die wijze verdampt meer dan € 300 miljard aan vermogen.
De crisis in de financiële sector en de enorme daling van de beurskoersen zijn op hun beurt aanleiding tot een sterke daling van het consumentenvertrouwen. De consument houdt de hand op de knip en doet geen grote uitgaven meer. Vooral bestedingen in non-food zoals elektronica, auto’s en wooninrichting nemen sterk af. Door de teruglopende bestedingen hier en in het buitenland neemt de totale productie af en de werkloosheid toe. De recessie slaat wereldwijd toe.
Behoeften en schaarse middelen
Consumeren is het kopen van producten (goederen en diensten) door de consument. Het kopen van kapitaalgoederen en diensten door een bedrijf om te produceren noemen we investeren.
De behoeften zijn oneindig groot, maar de middelen om die behoeften te bevredigen zijn beperkt. Er is sprake van schaarste in relatieve zin omdat voor het maken van producten schaarse middelen (productiefactoren) opgeofferd moeten worden. Goederen waar geen schaarse middelen voor worden opgeofferd, zoals lucht noemen we vrije goederen. Schaarste dwingt tot het maken van keuzes. Als je voor het ene kiest, kun je dus niet voor het andere kiezen. Je offert de andere mogelijkheid op. De opofferingskosten zijn de opbrengsten van het beste, niet gekozen, alternatief.
GELD EN RUIL
Nominale en intrinsieke waarde van geld
De nominale waarde van het geld is de waarde die op de munt of bankbiljet staat vermeld. De nominale waarde van een bankbiljet van vijf euro is € 5. De intrinsieke waarde is de waarde van het materiaal waarvan de munt of het bankbiljet is gemaakt. De intrinsieke waarde van een gouden tientje is gelijk aan het gewicht van het goud in grammen maal de prijs van het goud per gram.
Chartaal en giraal geld
Munten en bankbiljetten samen noemen we de chartale geldhoeveelheid. Giraal geld is geld dat op een bankrekening of betaalrekening staat en waarover de bezitter vrij kan beschikken. Het is niet tastbaar geldof onstoffelijk geld.
Functies van het geld
Geld is een algemeen aanvaard ruilmiddel. Met geld kun je betalen (ruilmiddel). Daarnaast wordt geld gebruikt om de waarde van goederen en diensten vast te stellen (rekeneenheid) en om te bewaren (spaarmiddel).
Arbeidsdeling en specialisatie
De eerste bewoners van onze planeet waren geheel zelfvoorzienend. Geleidelijk aan zien we dat mensen zich steeds meer gaan toeleggen op een bepaalde activiteit. Mensen specialiseren zich en er ontstaan diverse beroepen. Er is met andere woorden sprake van arbeidsdeling. Door arbeidsdeling en specialisatie stijgt de arbeidsproductiviteit voortdurend. De arbeidsproductiviteit is de productie per persoon per tijdseenheid.
Transactiekosten
Arbeidsdeling maakt ruil noodzakelijk. Eerst wordt er nog geruild in natura, dat wil zeggen goederen tegen goederen. Ruil in natura heeft als nadeel dat het moeilijk is om de waarde vast te stellen, de goederen bederfelijk kunnen zijn, of groot en onhandig en moeilijk deelbaar. Later vindt indirecte ruil plaats: goederen tegen geld of omgekeerd. Het afwikkelen van transacties met een algemeen aanvaard ruilmiddel (geld) verlaagt de transactiekosten. De transactiekosten zijn alle kosten verbonden aan een transactie zoals het vergelijken van de prijzen, het maken van afspraken, het bepalen van de prijs, het verrichten van de betaling, het vervoer, etc.
Absolute en comparatieve voordelen
Joeri en Diana zijn een gelukkig stel. Ze werken beiden drie dagen per week en gezamenlijk doen ze de huishoudelijke taken die we voor het gemak indelen in koken, de tuin onderhouden en de kinderen verzorgen. Voor deze werkzaamheden hebben Diana en Joeri de volgende tijd - uitgedrukt in uren per week - nodig.
koken tuinonderhoud verzorgen kinderen
Diana 6 4 8
Joeri 9 8 10
Diana heeft bij alle huishoudelijke taken een absoluut voordeel. Ze doet alle huishoudelijke taken in minder tijd dan Joeri. Als Diana en Joeri besluiten de huishoudelijke taken onder elkaar te verdelen heeft Joeri een comparatief voordeel bij het verzorgen van kinderen. Voor het verzorgen van kinderen heeft Joeri 25% meer tijd nodig dan Ilse. Bij koken heeft Joeri 50% meer tijd nodig en bij het tuinonderhoud heeft Joeri zelfs 100% meer tijd nodig dan Diana.
Liquiditeit
Een bank is liquide als ze voldoende geld in kas heeft om haar verplichtingen op korte termijn te voldoen (dat zijn met name de opnames van klanten van hun girale tegoeden via pinautomaten).Als banken geld uitlenen dat door spaarders op een spaarrekening is gestort verandert de totale maatschappelijke geldvoorraad niet. Het geld van de spaarders gaat naar de geldleners. Er komt dan geen extra geld bij. Anders is het gesteld als banken geld uitlenen (kredieten verschaffen) uit het “niets”. Als een bank iemand een krediet geeft - bijvoorbeeld geld op zijn rekening bijschrijft voor de aanschaf van een auto - dan stijgt daardoor de maatschappelijke geldhoeveelheid. Er komt dan meer geld in handen van het publiek.Maar banken kunnen niet onbeperkt kredieten verlenen. Tegenover de rekening-couranttegoeden moeten banken liquide middelen (munten, bankbiljetten) aanhouden. Dit om te kunnen voldoen aan chartale geldopvragingen van de klanten van de bank (bijvoorbeeld het pinnen). De verhouding tussen de liquide middelen en de rekening-couranttegoeden noemen we het liquiditeitspercentage of het dekkingspercentage.
liquide middelen
Liquiditeitspercentage = --------------------------------- x 100%
rekening-couranttegoeden
Voor banken is een hoog liquiditeitspercentage niet gunstig. Geld in de kas van de bank levert niets op. Op geld dat de bank uitleent krijgt ze rente, dat levert wel iets op. Daarbij komt dat klanten normaal niet allemaal tegelijk hun geld opvragen. Zolang er vertrouwen bestaat dat de bank haar verplichtingen kan nakomen is er niets aan de hand. Als dat vertrouwen er niet meer is kan een run op de bank ontstaan waardoor de bank failliet kan gaan.Om te voorkomen dat banken niet aan hun betalingsverplichtingen kunnen voldoen verplicht DNB (De Nederlandse Bank) de banken een bepaald liquiditeitspercentage aan te houden.
Solvabiliteit
Een bank is solvabel als ze in staat is al haar verplichtingen te voldoen: dus zowel de schulden op korte termijn als de schulden op lange termijn. De verplichtingen hebben betrekking op de schulden op korte termijn en lange termijn. Een bank is solvabel als haar bezittingen groter zijn dan haar schulden.
WATERCRISIS
Schoon drinkwater
Schoon drinkwater is een schaars goed. Om drinkwater te produceren moeten productiemiddelen en tijd opgeofferd worden. Water is naast consumptiegoed ook een productiemiddel of productiefactor.
Watervoetafdruk
De watervoetafdruk geeft aan hoeveel water er nodig is voor huishoudelijk gebruik en de productie van alle producten die een mens koopt. De jaarlijkse watervoetafdruk van een Nederlander bedraagt 1.223 m3 water ofwel 3.350 liter water per persoon per dag. Een Amerikaan verbruikt het dubbele en een Chinees de helft van wat een Nederlander verbruikt.
GELDZAKEN
Hoofdstuk 1
Geld vervult de functies van rekeneenheid, ruilmiddel (betaalmiddel) en spaarmiddel.
Munten en bankbiljetten worden chartaal geld genoemd. Het zijn wettige betaalmiddelen die algemeen geaccepteerd zijn. Giraal geld is geld dat op een bankrekening ( betaalrekening, lopende rekening, rekening-courant) staat. Omdat giraal geld niet tastbaar is wordt het ook wel onstoffelijk geld genoemd. Spaargeld is geen geld omdat je er niet mee betalen kunt.
De maatschappelijke geldhoeveelheid is al het chartale en girale geld in handen van het publiek. Geldscheppende banken horen niet tot het publiek. Het chartale geld van deze instellingen wordt niet tot de maatschappelijke geldhoeveelheid gerekend. Het chartale geld van de banken dient als dekkingsmiddel voor de banken. Die dekkingsmiddelen zijn nodig als het publiek zijn girale geld omzet in chartaal geld.
Hoofdstuk 2
Zodra mensen op een gegeven moment in de geschiedenis meer produceren dan ze voor hun eigen behoeften nodig hebben, ontstaat er arbeidsdeling en ruil. Mensen leggen zich toe op de productie van die producten waar zij het beste in zijn of het meest mee kunnen verdienen. Deze arbeidsdeling leidt tot ruil, aanvankelijk goederen tegen goederen (directe ruil of ruil in natura).
Door invoering van een ruilmiddel ontstaat indirecte ruil: goederen worden geruild tegen een ruilmiddel (geld) bijvoorbeeld zout, kaurischelpjes, goud en zilver.
Wil een goed als geld functioneren moet het aan een aantal eisen voldoen zoals:
• Het moet algemeen aanvaard zijn: iedereen wil het hebben.
• Een kleine hoeveelheid moet een grote waarde vertegenwoordigen zodat grote waarden makkelijk te vervoeren zijn.
• Het moet makkelijk deelbaar zijn.
• Het mag niet bederven en daardoor waardevast zijn.
De eerste munten zijn standaardmunten. De intrinsieke waarde of materiaalwaarde is even hoog als de nominale waarde, dat is de waarde die erop vermeld staat.
De eerste standaardmunten waren van zilver of goud. Het bestaan van gouden en zilveren munten naast elkaar leidt tot het bestaan van een dubbele standaard. Omdat de waarde van het goud en de waarde van het zilver fluctueerde leidde dit tot een overwaardering of onderwaardering van de ene munt (goud) ten opzichte van de andere munt (zilver).
Later worden ook intrinsiek onvolwaardige munten in omloop gebracht. Deze tekenmunten hebben een intrinsieke waarde die lager is dan de nominale waarde. Tekenmunten zijn een voorbeeld van fiduciair geld: geld dat gebaseerd is op vertrouwen.
Balans
bezittingen eigen vermogen
vreemd vermogen
(schulden)
Tot de bezittingen van de banken horen ondermeer de beleggingen in buitenlandse valuta, in binnenlandse of buitenlandse hypotheekleningen, etc. Toen door de kredietcrisis de buitenlandse hypotheekleningen sterk in waarde daalden, kwamen diverse banken in solvabiliteitsproblemen. De schulden van de banken waren groter dan hun bezittingen.
Hoofdstuk 3
De rode draad in de historische ontwikkeling van het geld is het streven naar een vermindering van de ruilkosten of transactiekosten. Zo ontstond in de late middeleeuwen een nieuwe geldsoort, het bankbiljet. Dit ging als volgt. Kooplieden gaven hun gouden munten bij goudsmeden in bewaring. De koopman kreeg daarvoor een ontvangstbewijs met daarop de waarde van het edelmetaal dat hij in bewaring had gegeven. Het ontvangstbewijs was een bewijs dat je een vordering had op de goudsmid. Met het ontvangstbewijs kon de koopman weer elders goederen kopen. Op die manier bleven de ontvangstbewijzen in omloop.
Balans per 1-1-1650
activa (bezittingen) passiva (vermogen)
gouden munten (in bewaring) 100 ontvangstbewijzen (schulden) 100
overige bezittingen 50 eigen vermogen 50
Aanvankelijk waren de ontvangstbewijzen voor 100% gedekt door gouden munten. Maar omdat die gouden munten nooit volledig opgevraagd werden kon de goudsmid een groter bedrag aan ontvangstbewijzen uit geven dan hij goud beheerde. Met andere woorden: de goudsmid kon tegen een rentevergoeding geld uitlenen. Zo ontwikkelde de goudsmid zich van kassier naar bankier. De ontvangstbewijzen heten sindsdien bankbiljetten.
In 1863 kreeg De Nederlandsche Bank (DNB) het monopolie om bankbiljetten (en munten) uit te geven. Daarmee werd het bankbiljet wettig betaalmiddel. Sinds de invoering van de euro op 1 januari 2002 is de Europese Centrale Bank (ECB) verantwoordelijk voor de uitgifte van euromunten en bankbiljetten.
Tot 1936 kon je voor een bankbiljet bij DNB een vaste hoeveelheid goud opvragen. Vandaar de naam gouden standaard voor het geldsysteem van toen. Sindsdien in omwisseling in goud niet meer mogelijk en zijn bankbiljetten fiduciair geld.
Hoofdstuk 4
Tot op zekere hoogte herhaalde de ontwikkeling van het bankbiljet zich bij het giraal geld. Houders van chartaal geld konden met hun geld een betaalrekening openen bij een bank. Zo kreeg de klant een tegoed bij die bank, waarmee hij andere rekeninghouders kon betalen door middel van overschrijvingen. In de praktijk bleek het niet nodig de girale tegoeden, ook wel rekening-couranttegoeden genoemd, volledig te dekken door chartaal geld omdat slechts een klein deel van de tegoeden als kasgeld wordt opgevraagd. Banken kunnen daardoor girale kredieten verlenen: ze scheppen giraal geld waarbij het chartaal geld dekkingsmiddel is. Om te voorkomen dat banken overmatig kredieten verlenen kan DNB de banken verplichten een bepaald dekkingspercentage (liquiditeitspercentage) aan te houden. Zo moet een bank tegenover haar rekening-couranttegoeden voldoende liquide middelen (dekkingsmiddelen) bestaande uit de kas (munten en bankbiljetten) en het rekening-couranttegoed van de bank bij DNB aanhouden. De gedeeltelijke balans van een bank kan er als volgt uitzien:
Balans per 1-1- 2010
activa passiva
kas
tegoed DNB 145.000
5.000 rekening-couranttegoeden 500.000
kas + tegoed bij DNB
liquiditeitspercentage = ----------------------------------- × 100%
rekening-couranttegoeden
Hoofdstuk 5
Balans primabank per 1-2-2010 (bedragen in miljoenen euro\'s)
bezittingen vermogen
kas 80 rekening-couranttegoeden 400
tegoed bij DNB 10 spaartegoeden 410
debiteuren 500 eigen vermogen 150
vreemde valuta 110
aandelen 120
gebouwen 140
totaal 960 totaal 960
Girale kredietverlening ontstaat doordat een bank een krediet verleent aan een persoon/bedrijf en dit bijschrijft op zijn rekening-courant bij die bank. Hierdoor neemt de maatschappelijke geldhoeveelheid en de post debiteuren met hetzelfde bedrag toe. Het dekkingspercentage van de bank neemt hierdoor af. Omdat bij girale kredietverlening beide partijen een verplichting op zich nemen (de bank om geld bij te schrijven op de rekening en de geldlener om het geld terug te betalen) spreekt men van wederzijdse schuldaanvaarding. Girale kredietverlening leidt tot een toename van de maatschappelijke geldhoeveelheid, er is sprake van geldschepping.Van chartale kredietverlening is sprake indien de kredietnemer (geldlener) chartaal geld leent.Door chartale kredietverlening neemt de kas van de bank af gelijk aan het bedrag waarmee de post debiteuren toeneemt. Het liquiditeitspercentage daalt nu in sterkere mate dan bij girale kredietverlening. Ook bij chartale kredietverlening is er sprake van geldschepping. Bij het aflossen van het krediet (lening) is er sprake van geldvernietiging.
Hoofdstuk 6
Inflatie is een stijging van het algemeen prijspeil in het land. De prijsstijging wordt gemeten door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het CBS meet elke maand de consumentenprijsindex (CPI). Dit cijfer is een gewogen prijsindexcijfer van een pakket goederen en diensten zoals dat wordt aangeschaft door een gemiddeld huishouden. De wegingsfactoren vindt het CBS door het doen van een budgetonderzoek. Dat is een enquête waarmee wordt onderzocht hoe het gemiddeld huishouden haar budget besteedt.
Het gevolg van inflatie is dat het geld reëel minder waard wordt. Met hetzelfde geld kun je minder kopen dan voorheen: je koopkracht is gedaald.
Inflatie is vooral nadelig voor geldvermogens. De bezitter ervan krijgt wel een vergoeding in de vorm van rent, maar ook deze vergoeding wordt aangetast door inflatie. Inflatie tast zijn reëel vermogen maar zijn reëel inkomen aan.
Inflatie en pensioenen
Indexatie van de pensioenen betekent dat de pensioenuitkeringen stijgen gelijk aan de inflatie. In dat geval spreken we van waardevaste pensioenen. Als de pensioenen stijgen gelijk aan de gemiddelde loonstijging spreken we van welvaartsvaste pensioenen.
Deflatie en hyperinflatie
Het omgekeerde van inflatie is deflatie. Door deflatie daalt het prijsniveau en stijgt de koopkracht. Het gevaar van deflatie is dat consumenten en producenten hun bestedingen uitstellen en wachten op verdere prijsdalingen. Hierdoor daalt de productie en werkgelegenheid. Bij extreem hoge prijsstijgingen spreken we van hyperinflatie. Een lichte stijging van het prijsniveau noemt men wel een kruipende inflatie.
Oorzaken inflatie
- Als bestedingen stijgen tot boven de grens van de productiecapaciteit ontstaat er bestedingsinflatie: de prijzen gaan dan omhoog. In die situatie spreken we van overbesteding.
- Wanneer ondernemers hogere productiekosten doorberekenen in hun prijzen spreken we van kosteninflatie (loonkosteninflatie en/of geïmporteerde inflatie)
- Soms veroorzaakt de overheid inflatie door het verhogen van haar tarieven (leges, btw, accijnzen).
Crisis en Geldzaken
5.9- Samenvatting door een scholier
- 5e klas havo | 2577 woorden
- 11 juni 2012
- 27 keer beoordeeld
5.9
27
keer beoordeeld
ADVERTENTIE
Bewaar of download dit verslag!
Om dit verslag toe te voegen aan je persoonlijke leeslijsten of te downloaden moet je geregisteerd zijn bij Scholieren.com.
26.347 scholieren gingen je al voor!
Ook lezen of kijken
Student Hanne en scholier Naomi over studiekeuzes: 'Het is jouw toekomst'
Amarins (26) studeert Scheikunde in Amsterdam: 'Ik wil graag weten hoe de wereld werkt'
Riquelme (13) turnt op topniveau: 'Het is echt hard werken'
REACTIES
1 seconde geleden