Migratie en vervoer
Infrastructuur: alle ruimtelijke elementen die nodig zijn om vervoer mogelijk te maken.
Logistiek: zijn alle handelingen die met vervoer te maken hebben.
Ruimtelijke differentiatie: als gebieden niet hetzelfde zijn; gebieden vertonen verschillen.
Ruimtelijke interactie: ruimtelijke verplaatsing tussen twee gebieden.
In de interactietheorie van Ullman zijn 3 voorwaardes waaraan je moet voldoen, voordat er sprake is van ruimtelijke verplaatsing:
complementariteit; ruimtelijke differentiatie; gebieden vullen elkaar aan, ze zijn complementair. (toerist woont in Ned en wil zon en gaat op vakantie naar Marokko)
intervening opertunity; tussenliggende mogelijkheid; complementariteit wordt alleen veroorzaakt als er geen ander gebied dichterbij is met hetzelfde aanbod. Dit derde gebied wordt een intervening opertunity genoemd. (toerist naar frankrijk ipv Marokko)
tranferbility; transporteerbaarheid; dit is de absolute (gemeten in kilometers) en relatieve (gemeten in tijd,kosten en moeite) afstand tussen twee gebieden.
Vervoerssysteem (transportnetwerk) bestaat uit:
knooppunten of hubs; plaatsen waar transportlijnen samenkomen en goederen worden verzameld, verdeeld of doorgevoerd.
verbindingen of spokes; transportlijnen tussen twee plaatsen.
Collectief- verzamelnetwerk: zoveel goederen verzamelen die naar dezelfde plaats moeten.
Verplaatsingsnetwerk: als goederen alleen verplaats moeten worden.
Distributie- verdeelnetwerk: goederen worden gelost, verdeeld en klaargemaakt voor de uiteindelijke bestemming.
De ruimtelijke groei van een vervoerssysteem kent 4 fases:
1. een beginstadium met plaatselijke verbindingen: allemaal gescheiden minisystemen -> korte verbindingen tussen plaatsen waar de vraag groot is.
2. een fase van koppeling of integratie waarbij losse plaatselijke verbindingen aan elkaar geknoopt worden: onderlingen verbindingen worden aangeled tussen de al eerder ontstane lijnen.
3. een fase van intensivering/ uitbreiding van de verbindingen: De losse takken worden meer en meer met elkaar verbonden.
4. een fase van selectie waarbij onrendabele lijnen afgesloten worden; onrendabele lijnen worden weer gesloten -> er komt veel concurrentie van auto’s.
Multimodaal knooppunt: knooppunt met veel directe contacten met andere werelddelen -> mainport of eerstelijnsknooppunt: bijvoorbeeld de Rotterdamse haven.
Interregionaal knooppunt: knooppunt met een bepaalde reikwijdte, zoals knooppunt Venlo: ook wel een tweedelijnsknooppunt genoemd.
Bedrijven vestigen zich bij de vindplaats van de grondstoffen, bij de afzetmarkt of ergens daartussen: De locatiefactoren zijn:
op de plaats van grondstoffen: lage transportkosten, bijvoorbeeld suikerbietenfabriek.
op een knooppunt: bijvoorbeeld aardolie, dit is een grondstof met een groot volume en moet makkelijk vervoerd kunnen worden.
bij de afzetmarkt: Bolletje in Almelo: weinig grondstoffen en beperkte houdbaarheid.
maakt niet zoveel uit: als meerdere stoffen een verschillende herkomst hebben en als de afzetmarkt ook verspreidt is, maakt de vestiging van het bedrijf niet uit-> footloose.
De locaties van kantoren kunnen ook nogal verschillen:
Bij een knooppunt van openbaar vervoer: deze willen woon- werkverkeer zoveel mogelijk beperken (= stationairen) en letten nauwelijks op imago en herkenbaarheid. Meestal zijn het overheidsinstellingen en non-profit organisaties.
Bij een autoweg: 1. bedrijven die hun diensten buiten kantoor aanbieden (=ambulanten), 2. snelweg is een zichtlocatie (=visualisten).
in een historische en statige omgeving: kantoren met een balie-functie -> centrale ligging is van belang. Vooral zijn hier notarissen en accountants.
maakt niet zoveel uit: ondergeschikt belang: vb. handels- en transportbedrijven
Regionale specialisatie: het zich steeds meer op één activiteit toeleggen van een gebied (Rotterdam voor het vervoeren van producten).
Ruimtelijke concentratie: opeenhoping van bepaalde activiteiten op een bepaalde plaats.
Mainport (= internationaal knooppunt): plaats waar vervoersstromen van verschillende werelddelen bij elkaar komen.
Roll-on-roll-off systeem: hierbij wordt de oplegger in zijn geheel op de trein of boot gezet. Op plaats van bestemming wordt de oplegger aan een andere truck gekoppeld en verder vervoerd over de weg.
Comparatieven voordeel: relatieve verschillen in productiekosten tussen de verschillende landen.
Global economy: bedrijven zijn actief over de hele wereld.
Door politieke ontwikkelingen (zoals het verdrag van Maastricht in 1993), zijn de binnengrenzen in Europa weggevallen. Voor o.a. Japanse en Amerikaanse bedrijven is het interessant om de Europese markt te veroveren. Om dan toch de Europese markt te kunnen binnendringen is vestigen binnen de EU noodzakelijk. Hierdoor ontstaan EDC’s: Europese Distributie Centra’s.
Een fijnmazig vervoerssysteem: samenhangend geheel van knooppunten en transportverbindingen.
Er zijn bepaalde ontwikkelingen die meedragen aan de groei van het vervoer:
demografische ontwikkelingen: ieder lid heeft een eigen dagprogramma waardoor een tweede of derde auto soms noodzakelijk is.
Economische ontwikkelingen: sterke welvaartsgroei; mensen kunnen het zich veroorloven om verder van het werk te gaan wonen -> mobiliteit neemt toe.
ontwikkelingen op het gebied van werkgelegenheid: voor een groeiende bevolking is er ook meer werkgelegenheid nodig, vooral in de sectoren: landbouw,transport, industrie en handel -> deze sectoren zijn sterk verbonden met vervoer.
Ruimtelijke ontwikkelingen:in de steden heeft de werkgelegenheid zich verplaatst vanuit de centra naar de randen.Het aantal arbeidsplaatsen in de binnensteden is afgenomen.De woonplaatsen liggen verder v/d werkplek->vervoer neemt toe.
ontwikkelingen in het binnenlandse goederenvervoer: vooral wegvervoer is gestegen. Binnenvaart en spoorwegen stegen niet omdat zij een slechtere prijskwaliteit verhouding hebben.
Modal shift: verschuiving in de soort vervoersmiddelen die het meest gebruikt worden.
De mainports moeten voor het achterland beschikbaar blijven, wil Nederland de goede bereikbaarheid in stand houden:
1. De achterland verbindingen filevrij maken
2. minder over wegen vervoeren, maar meer over spoor -> modal shift.
Hoofdtransportassen: belangrijke vervoersaders voor weg, water of railtransport.
De overheid wil de inrichting van Nederland zo houden dat de belevingswaarde (= zodanige inrichting van de beschikbare ruimte dat iedereen er een leefbaar bestaan kan leiden), groot blijft. Ook is hierbij de toekomstwaarde (= zodanige inrichting van de beschikbare ruimte dat ook toekomstige generaties er nog kunnen leven).
Het ruimtelijke ordeningsbeleid van de overheid heeft de volgende uitgangspunten:
de regering neemt geen maatregelen meer om de spreiding van de bevolking over Nederland te stimuleren. Dus er is geen verplaatsing van werk meer nodig.
De regering voert het concentratiebeleid: ruimtelijke opeenhoping van werk- woonvoorzieningen -> dit bundelingbeleid heeft voordelen: * beperkt de aantasting van de ecologische & landschappelijke waarde * het gaat onnodige mobiliteit tegen.
het behoud van de open ruimtes tussen steden; hier geldt een restrictief beleid -> er mag geen verstedelijking plaatsvinden, vb. Het Groene Hart.
Om te verkomen dat stadsgewesten aan elkaar groeien zijn er bufferzones -> groengebieden met zowel een recreatieve als een landbouwfunctie.
Het locatiebeleid is erop gericht wonen, werken en andere activiteiten te concentreren in en bij stedelijke centra. Dit vermindert autogebruik en stimuleert mensen met de fiets te gaan.
Parkeerbeleid: hierbij moet het betaald parkeren het autogebruik afnemen.
Transferium:knooppunt met overstapmogelijkheden van de auto naar het openbaar vervoer.
Er zijn veel problemen bij de aansluitpunten op het hoofdwegennet, oplossingen:
toeritdosering: auto’s druppelsgewijs toe te laten op de autoweg.
doelgroepstroken: één of meer stroken reserveren voor bepaalde groepen.
spits- en wisselstroken: meer rijbanen beschikbaar stellen voor de drukste rijrichting.
dynamische verkeersinformatie: verkeersinfo geven over precieze plaats en lengte file
Modal split: goederen uitsplitsen over verschillende soorten vervoersmiddelen.
Groeikern: door de overheid aangewezen plaats waar de overloop uit de grote steden opgevangen moeten worden. -> alleen rond de Randstad omdat hier de desurbanisatie het grootst is.
Hoofdstuk 2:
Migratie: de verplaatsing van personen waarbij een administratieve grens wordt overschreden en met het doel zich blijven in een nieuwe woonplaats te vestigen.
Buitenlandse migratie: migratie over landsgrenzen :
Emigratie: vertrek uit een land
Immigratie: vestiging in een land
De omvang van migratie kan op 2 manieren worden aangegeven:
1. in absolute getallen -> totale aantal immigranten of emigranten
2. in relatieve getallen -> aantal migranten per 1.000 inwoners -> immigratie- emigratiecijfer genoemd -> uitgedrukt in promille ‰
Het aantal immigranten – aantal emigranten = migratiesaldo
Emigratieoverschot = negatief migratiesaldo
Immigratieoverschot = positief migratiesaldo
Mobiliteitsindex: het aantal mensen dat zich in een gebied vestigt + het aantal mensen dat het desbetreffende gebied verlaat = uitgedrukt per 1.000 inwoners.
Binnenlandse migratie -> verhuizing binnen de grenzen van een land waarbij gemeentegrenzen worden gepasseerd.
è interregionale migratie: verplaatsing tussen regio’s
è intraregionale migratie: verplaatsing binnen één regio.
Naast de interactietheorie van Ullman is er ook het push-pull model -> het besluit wel/ niet migreren hangt af van :
kenmerken van het vertrekgebied en van het vestigingsgebied: Als in een gebied de afstotingsfactoren (pushfactoren) groter zijn dan de aantrekkingsfactoren (pullfactoren) zal er migratie ontstaan.
tussenliggende hindernissen: allerlei zaken die migratie bemoeilijken, zoals kosten, afstand, familie en toelatingsbeleid.
persoonlijke kenmerken: welke perceptie of welk beeld heeft iemand van een gebied.
Soorten migranten:
Economische motieven: arbeidsmigranten, bedrijfsgebonden migranten, migrerende ondernemers, studenten of renteniers.
Politieke motieven: politieke vluchtelingen: migranten die om politieke redenen hun verblijfsland zijn ontvlucht en zich, na erkenning door de overheid, in het immigratieland vestigen.
Sociale motieven: gezinsherenigers, gezinsvormers, retourmigranten, woonmigranten.
In Nederland valt de binnenlandse migratie in de 20ste eeuw uiteen in:
1. tot 1960: urbanisatie: van platteland naar de stad.
2. 1960-1975: suburbanisatie: van de stad naar platteland rond de stad.
3. 1975-1980: desurbanisatie: suburbanisatie steeds verder van de stad af
4. na 1980: re-urbanisatie: een deel komt weer terug naar de stad.
AD. 1: Hoofdoorzaak voor de urbanisatie in Nederland is de verschuiving van de hoeveelheid werk in de verschillende beroepssectoren. De hoeveelheid werk op platteland werd minder door mechanisatie, de afname van de ambachtelijke huisnijverheid op het platteland. Deze huisnijverheid kon de concurrentie met de opkomende industrie in de steden niet aan -> push factor van platteland. Pull factoren van de stad: betere winkels,onderwijs en voorzieningen en meer kans op beter betaald werk. De plattelandsbevolking moest wel naar de stad verhuizen, omdat dagelijks pendelen tussen woon en werkgebied te duur of niet mogelijk was.
AD. 2: Bij intraregionale migratie over korte afstand vanuit de centrale steden naar de randgemeenten in de landelijke gebieden was de woonfactor het belangrijkste motief. Vooral jonge, welgestelde gezinnen verhuisden naar buiten. In de jaren 60 stegen de lonen, waardoor meer mensen een auto aanschaften. Om te kunnen blijven profiteren van de stedelijke voorzieningen ging men op korte afstand van de stad wonen -> rand gemeenten : steden met randgemeenten = agglomeraties.
AD. 3: Na 1975 bleef de suburbanisatie doorgaan->men trok alleen nog verder weg v/d stad.
AD. 4: De desurbanisatie zette niet door: slechte economische omstandigheden, hogere benzineprijzen, lange files.De eerste die weer in de stad gaan wonen vanwege: jonge, goed opgeleide mensen zonder kinderen -> yuppies (young urban proffesionals) of dinkies (double income no kids).
Allochtonen = komend van een andere plaats.
Vreemdelingen of buitenlanders kunnen de Nederlandse nationaliteit krijgen; ze laten zich dan naturaliseren. Naturalisatie is alleen mogelijk als men aan allerlei voorwaarden voldoet.
Etnische minderheid: een groep mensen van een bepaalde nationaliteit die binnen een bepaald gebied of staat een minderheid vormt.
De veranderingen in het migratiesaldo worden zowel door de immigranten als emigratie veroorzaakt. De schommelingen hangen samen met de veranderingen in de push en pullfactoren.
De belangrijkste groepen migranten:
vanwege de onafhankelijkheid van Indonesië in 1949 kozen veel Indonesische Europeanen om te emigreren naar Nederland, zo’n 180.000mensen. De Nederlandse regering gebruikte argumenten als overbevolking, woningnood en werkloosheid om Indische Nederlanders te overtuigen niet naar Nederland te emigreren. In 1951 kwam er een speciale groep immigranten uit Indonesië, namelijk de Molukse militairen met hun gezinnen -> 12.500 mensen. Zij waren in dienst geweest van het KNIL. Ze werden ondergebracht in speciaal voor hen ingerichte kampen, dit waren tijdelijke onderkomens met het oog op terugkeer naar Indonesië. Ze hadden weinig contact met Nederlanders.
Rond 1950 kende Nederland een hoge werkloosheid. Dit kwam enerzijds door slechte economische situatie na de Tweede Wereldoorlog en anderzijds door de terugloop van het aantal arbeidsplaatsen in de landbouw. De regering voerde een bewuste emigratiepolitiek; ze stimuleerde de emigratie van Nederlanders naar Canada, VS en Australië. Ze nam zelfs een deel van de kosten voor haar rekening.
Eind jaren 50 veranderde de situatie op de arbeidsmarkt, er ontstond een tekort aan laaggeschoolde arbeidskrachten. Dit werd opgelost door mannen uit het Middellandse-Zeegebied naar Nederland te halen, deze mannen werden aangeduid met de term gastarbeiders, dit was een tijdelijk oplossing voor het arbeidstekort. Deze mensen werden geworven met contracten, hierin stond nog wel dat ze het recht hadden om te blijven en hun vrouw en kinderen over te laten komen als ze twee jaar in Nederland hadden gewerkt en beschikten over huisvesting. Dit leidde tot illegale gastarbeid, mensen zonder werk- en verblijfsvergunning. Vanaf 1973 heeft de Nederlandse overheid geen gastarbeiders meer geworven omdat de Nederlandse economie snel achteruit ging en de werkloosheid steeg.
In de periode 1973-1985 kwamen er nog veel migranten uit Turkije en Marokko. Mannen in Nederland lieten hun vrouwen en kinderen overkomen. Ook na 1985 kwamen er nog Turken en Marokkanen naar Nederland. Dit waren vooral huwelijkskandidaten voor de kinderen van de eerste groep gastarbeiders, de zogenoemde tweede generatie. Deze migratie heet gezinsstichtende of gezinsvormende migratie.
De onafhankelijkheid van Suriname in 1975 veroorzaakte een nieuwe immigratiestroom. Veel mensen verlieten Suriname uit vrees voor politieke moeilijkheden. Beter onderwijs + werkgelegenheden in Nederland stimuleerde de emigratie.
De meeste mensen die vanwege oorlog of vervolging hun land moeten verlaten, geven er de voorkeur aan dicht in de buurt van hun geboorteland te blijven.
Vluchtelingenverdrag van Genève: op grond hiervan kan een vreemdeling toelating tot Nederland vragen. In Nederland is de vluchteling verplicht zijn toelating aan te vragen in een van de aanmeldcentra in Rijsbergen, Zevenaar of Schiphol. Zij of zij wordt dan een asielzoeker genoemd.
Asielzoeker: een vreemdeling die op grond van het vluchtelingenverdrag van Genève om toelating vraagt.
Vluchteling: een asielzoeker van wie op grond van het verdrag van Genève is vastgesteld dat hij vervolging heeft te vrezen en op grond daarvan wordt toegelaten en een verblijfsvergunning krijgt.
Een asielverzoek kan op verschillende manieren worden ingewilligd:
1. een vreemdeling is een vluchteling op grond van het verdrag van Genève. Dan volgen erkenning en toelating als vluchteling. Deze A-status is geldig voor onbepaalde duur.
2. Een asielzoeker voldoet niet aan de voorwaarden van het Vluchtelingenverdrag van Genève, maar het is ook niet echt menselijk om hem of haar terug te sturen naar het land van herkomst. Deze persoon krijgt dan een verblijfsvergunning om humanitaire redenen. Deze vergunning is maar één jaar geldig.
3. Een vreemdeling krijgt een voorwaardelijke verblijfsvergunning, deze wordt verstrekt aan een asielzoeker die niet voldoet aan de voorwaarden voor een vluchtelingenstatus, maar niet terug gestuurd kan worden omdat de situatie in het land van herkomst nog te gevaarlijk is. Deze voorwaardelijke verblijfsvergunning moet elk jaar verlengd worden. Na 3 jaar wordt het een verblijfsvergunning op grond van humanitaire redenen.
Een vreemdeling die te horen krijgt dat zijn verzoek om een verblijfsvergunning is afgewezen, kan hierop nog in hoger beroep gaan tegen deze beslissing.
Mondiale schaal – wereldschaal ( economie werelddelen)
Continentale schaal – Europa ( politieke omstandigheden euroland)
Nationale schaal – Nederland (bv. Kettingmigratie)
Kettingmigratie: migranten vestigen zich graag bij bekenden omdat ze zich daar veilig en vertrouwd voelen en omdat ze elkaar kunnen helpen.
Lokale schaal – goedkope en kleine woningen voor gastarbeiders dichtbij het centrum.
Bij het beoordelen van de gevolgen van migratie spelen 3 zaken een rol:
het schaalniveau: gevolgen die voor het land nadelig zijn, kunnen voor het dorp/ individu voordelig zijn. Vb. het vertrek van een goed opgeleide migrant wordt als negatief beschouwd, maar voor het individu kan dit een aanzienlijke positieverbetering opleveren
De combinatie van verschillende typen gevolgen: er kunnen economische, sociale, culturele en psychologische gevolgen tegelijkertijd optreden.
De invalshoek van waaruit de gevolgen worden beoordeeld: de positie van de beoordelaar bepaalt vaak of de gevolgen positief of negatie zijn. Vb. een minister van economische zaken zal anders tegen de gevolgen van arbeidsmigratie aankijken dan iemand die in een 19de eeuwse wijk tussen de gastarbeiders woont.
Gevolgen van emigratie voor het vertrekland:
blain drain, dit is wanneer goed opgeleide mensen uit een gebied vertrekken. Hierdoor verminderen de ontwikkelingsmogelijkheden van het eigen land.
Gevolgen van migratie voor het vestigingsgebied, 2 vragen zonder echt duidelijk antwoord:
de kosten die immigratie met zich meebrengt en de vraag of het aantal nieuwkomers niet te groot wordt voor een land.
Voor het toelaten en een langdurig verblijf van vreemdelingen in Nederland geldt een toelatingsbeleid. Dit toelatingsbeleid staat in de Vreemdelingenwet (1965). Op de vraag of iedereen mag binnenkomen luidt sinds 1965 het antwoord: nee, tenzij:
met hun komst een wezenlijk Nederlands belang is gediend, vb. arbeidsmigranten.
verdragen Nederland daartoe verplichten, vb. politieke vluchtelingen
er zwaarwegende humanitaire redenen zijn voor toelating, vb oorlogsslachtoffers.
Het nee, tenzij principe wordt vooral beïnvloed door internationale verdragen waarbij Nederland zich heeft aangesloten. Deze verdragen staan boven de Nederlandse wet.
Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (1950): o.a. iedereen heft recht op een gezinsleven -> toelating van familie van de gastarbeiders enz.
Het Vluchtelingen verdrag van Genève (1951): bepaalt dat een asielzoeker vluchteling is als hij/ zij gegronde redenen heeft om te vrezen voor vervolging. Het Vluchtelingenverdrag bevat geen bepaling over toelating van vluchtelingen. Daarover beslissen de landen zelf.
Het Verdrag van Maastricht (1993) bepaalt dat onderdanen van de EU-Lidstaten en onderdanen van Noorwegen, Finland en IJsland zich in Nederland mogen vestigen en in Nederland mogen werken.
Voor vreemdelingen die naar Nederland komen, maakt de overheid een onderscheid in lang en kort verblijf:
Kort verblijf: toeristenbezoekers, zakenreizen en familiebezoek: toegang tot 3 maanden mits je beschikt over genoeg geld en een geldig reisdocument.
Lang verblijf: moet men toestemming vragen en zijn verblijfsdoel opgeven. De belangrijkste verblijfsdoelen zijn: gezinsvorming, asiel, arbeid en studie.
Iemand die mag blijven, krijgt een verblijfsvergunning, die elk jaar gecontroleerd en verlengd moet worden. Na 5 jaar kan men een vestigingsvergunning aanvragen -> deze heeft een onbeperkte geldigheidsduur.
Akkoord van Schengen: uitgangspunt was de volledige opheffing van binnengrenscontroles voor goederen en personen.
Politiek en ruimte: hoofdstuk 2:
Binnen Europa kunnen we verschillende samenwerkingsorganisaties scheiden:
Defensieve organisaties: doelstelling die verband houdt met de handhaving van vrede en veiligheid.
Economische organisaties streven naar duidelijke onderlinge afspraken om de handel en economie van alle lidstaten te bevorderen.
Politieke organisaties proberen door overleg een nauwere band tussen de lidstaten tot stand te brengen.
De gezamenlijke strijd tegen het fascisme had de saamhorigheid van de democratische West-Europese landen versterkt: in 1949 werd de Raad van Europa opgericht, een intergouvernementeel overlegorgaan van zelfstandige staten gericht op Europa als democratische eenheid -> vergelijkbaar met op internationaal niveau de VN.
Niet alleen Europese landen, maar ook de VS zetten zich in om grotere samenwerking in Europa te laten ontstaan. De VS zag namelijk twee grote voordelen in een Europa:
1. Op economisch gebied: een omvangrijke afzetmarkt voor Amerikaanse producten.
2. Op politiek gebied: een stevige buffer tegen het oprukkende communisme
De Marshall hulp die Amerika aan Europa gaf werd om deze redenen niet aan individuele landen verstrekt. Via onderhandelingen werd dit afgesproken -> OESO ( Organisatie van Europese Samenwerking en Ontwikkeling)
In 1955 begonnen de besprekingen voor de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Het verdrag tot oprichting van de EEG werd in 1957 in Rome getekend. Naast de EEG ontstonden in de jaren 50 ook nog: de EGKS (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal) in 1951 en Euratom (Europese Gemeenschap voor Atoomenergie) in 1958.
In het begin waren er zes landen bij de EEG, na 1957 kwamen steeds meer landen erbij. Zo is ook de EEG en de EGKS samengevoegd tot EG (Europese Gemeenschap). Daarnaast ontstonden er in Europa nog andere economische organisaties: in 1960 de EVA of EFTA (Europese Vrijhandelsassociatie) en in 1949 de Comecon (Raad voor wederzijdse economische hulp).
De Europese Gemeenschap werd met het Verdrag van Maastricht in 1991 omgevormd tot de Europese Unie (EU), die bestaat uit een Europese Politieke Unie (EPU) en een Economische Monetaire Unie (EMU).
Bij samenwerking gaat het om een intergouvernement overleg waarbij elke staat zijn gehele soevereiniteit behoudt. Bij integratie gaat het om nationale bevoegdheden die lidstaten overdragen aan een overkoepelende organisatie, bijvoorbeeld de Europese Unie. Integratie gaat dus verder dan samenwerking. Ieder land heeft zijn eigen opvattingen over de doelen van Europese samenwerking -> twee modellen:
1. het Atlantische model: waarbij stevige banden bestaan tussen de Europese Unie en de Noord-Amerikaanse staten.
2. Het Rijnlandse model, waarbij de aandacht meer uitgaat naar het hart van de Europese Unie. Dit model is meer continentaal gericht.
Nederland heeft te maken met de hoge inactiviteit: een groot deel van de beroepsbevolking werkt niet. Naast de zwakke kanten van de Nederlandse economie (hoge staatsschuld, hoge collectieve lastendruk, hoge inactiviteit) zijn er ook sterke punten: stabiel financieel-economische klimaat, goed opgeleide mensen, goed kennisinfrastructuur.
Met het Bruto Nationaal Product per hoofd van de bevolking (ookwel, bruto binnenlands product genoemd) meet men de economische positie van een land.
Er zijn meer criteria om te bepalen of een land een gunstige economische positie heeft:
de verdeling van de beroepsbevolking over de verschillende categorieën bestaansmiddelen
de bruto toegevoegde waarde die de verschillende categorieën bestaansmiddelen leveren aan de Nederlandse economie.
het percentage werklozen van de totale bevolking
het aandeel van de intra-EU-invoer ten opzichte van de totale uitvoer van een land.
Landbouw is in Nederland ene belangrijke bron van inkomsten. Voorheen waren de bedrijven vooral zelfvoorzienend, tegenwoordig produceren landbouwbedrijven voor de markt en dragen daarmee bij aan de inkomsten van Nederland. Het beland van de landbouw kan worden gemeten aan de hand van het aandeel van de agrosector is het Bruto Nationaal Product, de werkgelegenheid in de handel.
Vanuit de EU probeerde men het principe van regionale specialisatie te bevorderen. -> producten die dienen in dat gedeelte van Europa te worden verbouwd, waar dat gezien de fysische omstandigheden het best kan en gezien de productiefactoren het goedkoopst is.
Voordat de EEG tot stand kwam had elk land zijn eigen landbouwbeleid. In 1958 werd het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) opgesteld. Dit beleid bestaat uit een structuurbeleid en een markt- en prijsbeleid:
Het structuurbeleid: deze is vooral gericht op afzonderlijke verbetering van de landbouwstructuur, verhogen van de kwaliteit van de producten en ontwikkeling van efficiëntere productiewijzen die door de EU-lidstaten afzonderlijk worden gefinancierd. De Europese Commissie ziet er daarbij op toe dat de afzonderlijke lidstaten geen maatregelen nemen die de onderlinge verhoudingen verstoren. Daarnaast treft de EU steunmaatregelen voor de agrarische zwakkere regio’s binnen de EU om de afzetmogelijkheden van hun landbouwproducten te vergroten.
Het markt- en prijsbeleid: wanneer de reële marktprijs onder een vooraf gestelde niveau (richtprijs) kwam, vulde de EU het tekort aan. Producten als granen, zuivel en vlees kocht de Europese Unie dan op tegen de zgn. minimumprijs of garantieprijs. Op die manier bleef de prijs voor landbouwproducten op een bepaald niveau gehandhaafd. Ook hielp de Europese Unie de boeren met het exporteren van hun goederen door middel van exportsubsidies. Zo was een boer in staat relatief goedkoop te produceren voor het buitenland.
Als het aanbod groter is dan de vraag blijven landen met een overschot zitten. Deze overschotten moesten worden opgeslagen of worden verwerkt, dat bracht hoge kosten met zich mee. Het beleid moest dus hervormd worden: in het kader van de GATT (General Agreement on Tariffs and Trade)-onderhandelingen. Tegenwoordig is dit het WTO (World Trade Organisation). In de laatste onderhandelingsronde, de Urugay-ronde, is afgesproken dat de Europese Unie in de periode 1995-2000 haar invoerbescherming afbouwt met 36%. Het oude landbouwbeleid werd gewijzigd van prijsondersteuning naar productiegebonden inkomenssteun. Deze herzieningen zijn beschreven in het plan van McSharry. Tussen 1993 en 1996 werden:
inkomenstoeslagen gegeven aan de landbouw (per hectare) als compensatie voor verlaging van de garantieprijzen.
maatregelen genomen om het gebruik van productiemiddelen te beperken (braaklegging, quotering van premies).
exportsubsidies en invoerheffingen werden gehandhaafd.
Deze maatregelen hadden o.a. de volgende consequenties:
afname van de productie door: - braakleggen (granen) en quotering van de premies (dierlijke sector) & - extensivering als gevolg van lagere prijzen (granen).
afname van export doordat de EU-consumptie sneller steeg dan de productie.
Nadat deze aanpassingen zijn ingevoerd houdt de EU zich minder met de landbouw bezig. Deze sector wordt nu meer dan vroeger blootgesteld aan invloeden van buitenaf. Dit vernieuwde beleid heeft natuurlijk in meer of mindere mate gevolgen voor de verschillende sectoren:
Akkerbouw:
· de graansector krijgt directere concurrentie vooral van de VS, waardoor grotere afhankelijkheid ontstaat van de steun van de EU. Wanneer deze uitblijft, zijn de (negatieve) gevolgen zeer groot.
· Er bestaat (nog) geen marktordening voor de aardappelensector. Nederland als grootste producent ondervindt daarvan de meeste hinder.
Vlees:
· De gevolgen van de verminderde overheidsbescherming hebben voor deze sector nauwelijks effect, omdat Nederland producten tegen de marktprijs kan afzetten en dus nauwelijks verliezen zal leiden.
Zuivel:
· Voor deze sector zijn er geen drastische wijzigingen, dus ook nauwelijks gevolgen.
Tuinbouw:
· Door de toenemende vrije handel tussen de EU-lidstaten wordt de eigen markt minder beschermd. Daardoor is er meer concurrentie te verwachten uit andere landen binnen en buiten de Europese Unie.
De noodzaak bestaat om de visserij te reguleren en controleren -> Gemeenschappelijk Visserij Beleid:
· Een van de beleidsmaatregelen was de quotering. Dit hield in dat er elk jaar per land werd vastgesteld hoeveel vis er gevangen mocht worden.
· De Total Allowable Catch (TAC): deze worden vastgesteld op basis van biologische adviezen. De biologen die de adviezen geven, streven ernaar de visvangst op lange termijn te handhaven of te verbeteren. De vissers krijgen dan beperkingen opgelegd, die moet zorgen voor een goede visstand, maar wat vaak leidt tot daling inkomen vissers.
· De Exclusieve Economische Zones (EEZ): zijn een andere beperking waarmee vissers rekening dienen te houden. Het is een zone van 200 mijl. De kustlanden houden toezicht op dit gebied. Zij bepalen de regels en voorwaarden waaraan vissers moeten voldoen om in dit gebied te mogen vissen.
Nederland heeft grote bedrijven die buitenlandse concurrentie aankunnen. Een nadeel van Nederland is de kleine thuismarkt. Daarom zijn internationale contacten en handel van groot belang voor de Nederlandse industrie. Als gevolg van de Europese samenwerking is de afzetmarkt van bedrijven enorm vergroot. Binnen de Europese Unie moet wel worden gezorgd voor een zekere bescherming tegen de overweldigende concurrentie van Japan en VS.
Door de goede toegankelijkheid en gunstige ligging is het voor internationale bedrijven aantrekkelijk om zich in Nederland te vestigen.
De wereld wordt steeds kleiner. In dit proces van globalisering wordt de internationale concurrentie steeds scherper. De Europese Unie is hard bezig om de mogelijkheden van snel transport en snelle communicatie te vergroten door Trans-Europese netwerken te ontwikkelen, vb. internationale computernetwerken en snel- en spoorwegen die op elkaar aansluiten waardoor goederen, diensten en informatie snel getransporteerd kunnen worden.
Nederland profileert zich als het distributieland van Europa. Om haar positie van ‘gateway to Europe’ te behouden moet Nederland zich inspannen voor steeds betere infrastructuur.
Naast de infrastructuur is de ontwikkeling van knooppunten in het transportnetwerk van belang. Nederland kent twee mainports: * de Rotterdamse haven * luchthaven Schiphol.
Om internationaal te kunnen meegroeien zullen deze mainports moeten blijven uitbreiden.
Er bestaan vele verschillen in de wereld, als deze te groot worden spreken we van sociaal-economische ongelijkheid. Wanneer deze ongelijkheid verdeeld is over verschillende regio’s -> regionale /ruimtelijke ongelijkheid.
Nederland is verdeeld in twaalf provincies, maar hoe zit het met de ruimtelijke verdeling van Europa. De Europese Unie gebruikt een indeling in NUTS (=Nomenclature des Unités Territoriales de Statistiques). De landen van de Europese Unie maken elk op hun eigen wijze een onderscheid in NUTS op verschillende ruimtelijke schalen. Nederland:
NUTS-1: landsdelen, NUTS-2: provincies, NUTS-3: COROP-gebieden. COROP (=Coördinatiecommissie Regionaal Onderzoeksprogramma) is een onderverdeling van Nederland in regio’s die is opgesteld door het CBS.
Om te bepalen hoeveel subsidie een land mag krijgen, is het verstandig verschillende indicatoren te betrekken: de EU gebruikt o.a. Bruto Regionaal Product per inwoner, mate van werkloosheid en structuur van de werkgelegenheid -> multicriteria-evaluatie.
De verschillen binnen de EU zijn groot. Deze wil ze verkleinen mbv. Structuurfondsen: * het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), * het Europees Sociaal Fonds (ESF), * het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL).
Om te bepalen waar het geld naar toe gaat, zijn er verschillende typen regio’s o.a.:
· Doelstelling 1-regio’s: zijn gebieden waar het Bruto Regionaal Product per inwoner meer is dan 25% lager ligt dat het gemiddelde van de EU. Steunmaatregelen hebben vooral betrekking op infrastructuur en onderwijs.
· Doelstelling 2-regio’s: zijn gebieden waar het scheppen van werkgelegenheid en verbetering van het milieu vooropstaan.
· Doelstelling 5b-regio’s: zijn gebieden waar het accent ligt op het scheppen van niet-agrarische werkgelegenheid. Belangrijk doel is hierbij de ontvolking van het platteland tegen te gaan.
Internationalisering: de verspreiding van en samenwerking tussen bedrijven en instellingen in verschillende landen. Bedrijven maken ook gebruik van joint ventures: afspraken tussen ondernemingen in verschillende landen om samen aan een project (vb. de ontwikkeling van een bepaald product) te werken. Door de vele onderlinge economische relaties tussen bedrijven in verschillende landen is de wereld een global village (=mondiaal dorp) geworden.
Deze trend van vervagende grenzen tussen de landen in de wereld noemt men globalisering (ook wel mondialisering).
Internationalisering en globalisering worden mogelijk gemaakt door drie aspecten:
· Technologische ontwikkelingen: Door beter transport kunnen grote hoeveelheden goederen in één keer over de hele wereld worden getransporteerd. Bedrijven kiezen steeds vaker voor een locatie bij de afzetmarkt, omdat door automatisering het voordeel van de lagelonenlanden verdwijnt. Bovendien moeten bedrijven steeds sneller kunnen inspelen op de markt.
· De rol van multinationale ondernemingen: multinationals vestigen zich graag in zoveel mogelijk landen, want: * om te kunnen profiteren van landen met lage loonkosten * om bij de verkoop van producten protectionistische maatregelen van een land te kunnen omzeilen * om de grondstofwinning in eigen beheer te krijgen *om de afzetmarkt te vergroten, waardoor hoge onderzoeks- en ontwikkelingsksoten door grootschalige productie kunnen worden opgebracht.
· De rol van de overheid: overheden kunnen op verschillende manieren hun eigen nationale bedrijven beschermen: * men kan protectionistische maatregelen treffen, zoals importtarieven en exportsubsidies * vestiging van buitenlandse bedrijven aantrekkelijker maken door vrijhandelszones in te stellen, gunstige investering- en handelsvoorwaarden aan te bieden * men kan zich aansluiten bij een economisch machtsblok zoals de Europese Unie.
Langzaam concentreren multinationals hun activiteiten in drie economische regio’s op aarde: Noord-Amerika (met name de Verenigde Staten), West-Europa (met name de Europese Unie) en Japan.Dit proces van concentratie van economische activiteiten in deze 3 gebieden = Triadisering.
De 3 regio’s (de Triade) nemen 54% van het wereld-BNP en 62% van de totale wereldproductie in handen. Het proces van triadisering wordt door de volgende ontwikkelingen beïnvloed:
· De toename van kapitaalintensieve productieprocessen: hierdoor verplaatsen multinationals hun productieactiviteiten van de lagelonenlanden naar de landen binnen de Triade
· De snelle technologische ontwikkelingen: Om deze investeringen rendabel te maken is een grote afzetmarkt (binnen de Triade) vereist.
· Koopkracht en homogeniteit binnen de Triade: De drie regio’s zitten =/- op het zelfde niveau.
· Het protectionisme van de 3 kernregio’s: het worden 3 economische machtsblokken met ene vrije handel tussen de lidstaten binnen een machtsblok en een externe afscherming van de afzetmarkt binnen dat machtsblok door protectionisme.
Het verdrag van Rome in 1957: * om een harmonische ontwikkeling van de wereldhandel, * een geleidelijke afschaffing van de beperkingen in het internationale handelsverkeer, * een verlaging van de tariefmuren.
De Europese Unie probeert haar interne markt af te schermen tegen import van goedkopere goederen uit andere landen -> protectionistische maatregelen:
· Tariefmuren: aan de gemeenschappelijke buitengrens van de EU worden invoerrechten op importgoederen geheven om gelijksoortige producten binnen de EU-markt te beschermen.
· Contingentering: voor bepaalde importgoederen wordt een maximale hoeveelheid vastgesteld
· Technische handelsbelemmeringen: de producten moeten voldoen aan nationale voorschriften
· Grensbelemmeringen: alle ingewikkelde formaliteiten rondom de invoer van producten, zoals de vaststelling van de douanewaarde, inspectie, het verkrijgen van invoervergunningen.
De Europese Unie heeft de volgende bilaterale en multilaterale overeenkomsten gesloten:
· Betrekkingen met EFTA: een verbod op belemmeringen via importheffing voor handel tussen landen van de EFTA en Israël. De EU & EFTA is door directe investeringen, joint ventures aan elkaar gebonden - is de vrijhandelsovereenkomst->Europese Economische Ruimte (EER)
· Betrekkingen met Midden- OostEuropa: drie typen overeenkomsten: 1. het PHARE-programma: steun bij privatisering en herstructurering 2. de associatie-akkoorden of Europa akkoorden: landen die zullen toetreden tot EU en dan hun markten voor EU openstellen. 3. TACIS-programma: technische ondersteuning van ontwikkelingen in voormalig Sovjet-Unie.
· Betrekkingen met NAFTA, Japan en Aziatische tijgers: de zgn. MFN(Most Favoured Nation) clausule -> elk handelsvoordeel dat twee lidstaten van de WTO aan elkaar toekennen, automatisch wordt toegekend aan alle lidstaten. Op deze manier worden douanetarieven en invoerquota tussen de WTO-lidstaten verlaagd.
· Betrekkingen met ACP-Landen: 69 landen uit Afrikaans/ Caribisch gebied: * vrije toegang van alle industriële producten van de ACP-landen tot de EU * EU-subsidies (ontwikkelingen) * financieringsfaciliteiten (ontwikkeling mijnbouw).
· Betrekkingen met Middellandse Zee: turkije, malta en cyprus -> douane-unie. Maghreb-landen en Machrak-landen -> pure handelsakkoorden
· Betrekkingen met GSP-landen: General System of Preferences: bevat voordelen die meestal bestaan uit lagere douanetarieven -> Zuid- Oost Azië en Arabische werel
REACTIES
1 seconde geleden
L.
L.
dankjewel
22 jaar geleden
AntwoordenG.
G.
srry dat ik et zeg hoor maar de helft komt niet in het examen voor.Duzz ik denk niet echt dat dit een goede samenvatting is
21 jaar geleden
AntwoordenA.
A.
Uhmm migratie en vervoer??? volgens mij is toch echt de examenstof bij ons : politiek&ruimte en natuur& milieu
21 jaar geleden
AntwoordenI.
I.
je hebt de verkeerde examenstof opgegeven??:S het moet geen politiek zijn maar natuur en milieu... toch??
19 jaar geleden
Antwoorden