Hoofdstuk 5 transport
Paragraaf 1
Bij eencellige dieren en bij dieren die uit enkele cellagen zijn opgebouwd vindt transport van stoffen plaats over kleine afstanden. Het transport gaat met diffusie. Deze dieren hebben geen speciaal transportmechanisme. Grotere dieren hebben dat wel, zij hebben een bloedsomloop. De kracht hiervoor wordt geleverd door het hart, het hart pompt het bloed door de bloedvaten.
Bloed heeft als functie: transport van stoffen, maar ook kan het bloed warmte verdelen over het hele lichaam als in sommige organen door intensive dissimilatie veel warmte vrij komt. Het bloed bevat ook antistoffen, die zorgen tegen afweer van ziekteverwekkers.
Rechter harthelft: van het hart pompt het bloed naar de longen.
Vanuit de longen stroomt het naar de linkerhart helft (kleine bloedsomloop)
Linker harthelft: pompt het bloed heel het lichaam door. Het bloed stroomt door alle organen. Vanuit deze organen stroomt het bloed weer terug naar de rechter harthelft. (grote bloedsomloop)
Zuurstof in het bloed opnemen: kleine bloedsomloop
Zuurstof afgeven: grote bloedsomloop
Dubbele bloedsomloop: per omloop stroomt het bloed twee keer door het hart
Paragraaf 2
Het bloed bestaat uit een vloeistof(bloedplasma) waarin vaste bestanddelen bevinden: rode, en witte bloedcellen, en bloedplaatjes.
55 % van het bloed bestaat uit bloedplasma. Het bloedplasma vervoert vele stoffen, zoals zuurstof, voedingsstoffen, afvalstoffen, regelende stoffen, en beschermende stoffen. Sommige geneesmiddelen lossen goed op in het bloedplasma doordat vetten in het bloedplasma aan bepaalde plasma-eiwitten worden gebonden. Hierdoor kunnen ze goed door het bloed vervoerd worden.
Bloedstolling: hierbij speelt het plasma-eiwit fibrinogeen een functie.
Bij het toedienen van een infuus is vooral belangrijk dat de toegediende oplossing de juiste osmotische waarde heeft. Een oplossing met deze juiste osmotische waarde heet fysiologische zoutoplossing.
Rode en witte bloedcellen, en bloedplaatjes ontstaan in het rode beenmerg uit hetzelfde type moedercel: de stamcellen. Hemoglobine geeft de rode kleur aan het bloed. Hemoglobine bevat ijzeratomen, bij bloedarmoede bevat het bloed niet voldoende hemoglobine.
- Door verschillende oorzaken kunnen de nieren onvoldoende zuurstof krijgen aangevoerd. De nieren reageren hierop door EPO te produceren. Dit hormoon stimuleert in het rode beenmerg de productie van rode bloedcellen. Als de zuurstofvoorziening van de nieren weer is toegenomen tot het normale niveau wordt de productie van EPO geremd.
Het voordeel van de toename van EPO is dat de productie van rode bloedcellen in het rode beenmerg wordt gestimuleerd. Doordat het aantal rode bloedcellen per ml bloed toeneemt, kan het bloed toch voldoende zuurstof binden en vervoeren.
De meeste witte bloecellen bestrijden bacteriën door deze in te sluiten. Dat wordt fagocytose genoemd. Als de witte bloedcellen bij het fagocyteren zelf doodgaan ontstaat er etter of pus.
Een speciaal type witte bloedcellen zijn lymfocyten. De ontwikkeling hiervan begint in het beenmerg en wordt voorgezet in lymfatisch weefsel. Bij iemand die leukemie heeft, bevinden zich abnormaal veel witte bloedcellen.
Proces bloedstolling:
1. Beschadigde bloedvatwand
2. bloedplaatjes blijven hieraan kleven.
3. Hierdoor ontstaat er een propje van bloedplaatjes.
4. De bloedplaatjes gaan ten gronde, waarbij stoffen uit de bloedplaatjes vrijkomen. Uit de beschadigde cellen van de bloedvatwand komen ook stoffen vrij.
5. hierbij zijn ook stoffen in het bloedplasma betrokken, fibrinogeen en stollingsfactoren
6. keten van reacties komen op gang
7. keten zorgt ervoor dat fibrinogeen uit het bloedplasma wordt omgezet in fibrine.
8. Fibrine vormt een netwerk van draden, waartussen de bloedcellen blijven hangen.
9. bloedstolsel begint te vormen.
Proces blijft doorgaan tot het bloedstolsel de wond geheel afsluit. Als het bloedstolsel is gevormd trekken de fibrinedraden zich samen, waardoor de randen van de wond naar elkaar toegetrokken worden. Uit het stolsel wordt bloedserum geperst.
Bloedserum is bloedplasma zonder fibrinogeen. Door verdere indroging ontstaat een korstje, na verloop van tijd worden de fibrinedraden langzaam afgebroken en laat de korst lost
Bloederziekte: als het bloed niet goed kan stollen bij iemand
Paragraaf 3
De hart ligt in de borstkas onder het borstbeen, de linkerharthelft en de rechterharthelft zijn gescheiden door een harttussenwand. Ieder harthelft bestaat uit een boezem en kamer. He bloed uit het lichaam komt het hart binnen via de onderste en bovenste holle ader, die uitmonden in de rechterboezem. Dan gaat het naar de rechterkamer, die pompt het bloed in de longslagader, die zich vertakt in beide longen.
Werking van het hart zijn in drie fasen te onderscheiden die elkaar steeds opvolgen. De samenstrekking van hartspierweefsel wordt systole genoemd, en de ontspanning diastole
1. de hartslag begint als de boezems zijn volgestroomd met bloed uit de holle aders en longaders.
2. De systole van de boezems vindt plaats in beide harthelften gelijktijdig, het bloed stroomt hierdoor de kamers in. In de kamers vindt de systole van de kamers plaats. De hartkleppen slaan dicht, en verhinderen dat het bloed terugstroomt in de boezems. De papillair-spieren trekken zich samen en verhinderen dat de hartkleppen ‘doorslaan’.
De druk in de kamers stijgt. Als de druk in de kamers hoger is geworden dan de druk in de aorta en in de longslagaders, worden de halvemaanvormigekleppen opengedrukt. Het bloed wordt tegelijkertijd in de aorta en in de longslagaders gepompt.
3. Na de systole van de kamers blijft een kleine hoeveelheid bloed hier achter, en vindt er in de boezems diastole plaats. Hierna volgt een hartpauze. Zowel in de boezems als in de kamers vindt diastole plaats. Het bloed stroomt uit de holle aders en longaders in de boezems, en deel kamer. De halvemaanvormige kleppen zijn gesloten, en verhinderen dat het bloed terug stroomt.
Hartruis: als de hartkleppen niet goed sluiten, met een stehoscoop kun je dit horen.
Impulsgeleiding van hart:
- impulsen ontstaan in de sinusknoop
- vanuit de sinusknoop worden de impulsen naar het spierweefsel wand van beide boezems geleid. Hierdoor wat systole van boezems veroorzaakt.
- De impulsen komen in de wand van de kamers aan, na de systole van de boezems, begint de systole van de kamers.
In een elektrocardiogram, kan de impulsgeleiding in het hart worden gemeten
Een pacemaker produceert rgelmatige impulsen, die via de sinusknoop voort wordt geleid.
Als de bloeddruk stijgt, daalt het hartritme, daardoor daalt de bloeddruk, en stijgt het hartritme weer.
Systole boezems:
- Het bloed stroomt van boezems naar de kamers
- De hartkleppen zijn open
- De halvemaanvormige kleppen zijn dicht
Systole kamers:
- Het bloed loopt van de kamers naar de longslagaders en aorta
- De hartkleppen zijn dicht
- De halvemaanvormige kleppen zijn opa
Hartpauze:
- Het bloed loopt van de holle aders en longaders naar de boezems
- De hartkleppen zijn open
- De halvemaanvormige kleppen zijn dicht
Hartritme is de snelheid waarmee de sinusknoop impulsen doorgeeft.
Paragraaf 4
Slagaders:
- Bloed stroomt van het hart weg
- De bloeddruk is hoog
- De wand is stevig, elastisch
- De bloedstroom is stootsgewijs(kloppend)
- Ze liggen meestal diep in het lichaam
- Kleppen zijn niet aanwezig, behalve halvemaanvormige kleppen.
Aders:
- Van de organen weg naar het hart toe
- De bloeddruk is laag
- De wand is dun, en niet elastisch
- De bloedstroom is regelmatig
- Ze liggen meestal aan de oppervlakte
- Kleppen zijn aanwezig vooral in armen en benen
De functie van het spierweefsel in de wand van de vertakkingen van slagaders is het regelen van hoeveelheid bloed die door een bepaald weefsel stroomt. Bij zware arbeid stroom,t er veel bloed door de huid, het nut daarvan is doordat er veel bloed in de huids stroomt, is het lichaam goed in staat overtollige warmte af te geven aan de omgeving. Bij een maximale inspanning stroomt er weer minder bloed door de huid, want dan stroomt het bloed naar de skeletspieren, die je nodig hebt voor de desbetreffende inspanning.
Bloed uit de wand van een groot deel van het darmkanaal gaat via de poortader naar de lever. Daarnaast ontvangt de lever bloed via de leverslagader in de darmwand vindt resorptie van voedingsstoffen plaats. Na een koolhydraatrijke maaltijd bevat het bloed in de poortader veel glucose,. Een teveel van die glucose in de lever wordt omgezet in glycogeen, glycogeen wordt in deze organen opgeslagen. Bij een laag glucosegehalte van het bloed wordt glycogeen weer omgezet in glucose, dat aan bloed wordt afgegeven.De lever vervult dus een functie in het constant houden van de samenstelling van het bloed.
Paragraaf 5
Oorzaak bloeddruk: samentrekken van de hartkamers. Als de halvemaanvormige kleppen zijn opengedrukt, is de bloeddruk in de hartkamers gelijk aan die in de aangesloten slagaders. De hoge bloeddruk in de slagaders wordt opgevangen, doordat de elastische wand van de slagaders uitzet, waardoor de bloeddruk iets daalt. Als het samentrekken van de hartkamers is voltooid, nemen de terugverende elastische wanden van de slagaders de pompende kracht over.
In de haarvaten is de stroomsnelheid van het bloed het laagst, dat komt doordat de totale diameter van alle haarvaten samen groter is dan die van de aanvoerende slagaders of die van de afvoerende aders. Door de lagae stroomsnelheid van het bloed in de haarvaten wordt een goede uitwisseling van stoffen tussen het bloed en de omringende cellen mogelijk gemaakt.
Een arts meet de bloeddruk meestal bij de slagader van de linkerarm. Er wordt lucht gepompt in manchet op de bovenarm, hierdoor wordt de armslagaders dichtgedrukt, hij controleert of er geen bloed meer door de armslagader stroomt. De druk in de machet is dan hoger dan de hoogste waarde van de lboeddruk in de armslagader. De arts laat de lucht ontsnappen, en op een gegeven moment is de druk gedaalt, dat bij iedere samentrekking van de hartkamers de bloeddruk in de armslagader net iets groter wordt dan de druk inde manchet.
Vaatgeruis arts leest bovendruk af
Geen vaat geruis arts leest onderdruk af.
Arteriosclerose, is het afzetten van kalk tegen van de slagaders.
Door het nauwer worden van de bloedvaten stijgt de bloeddruk. Het hart moet een grotere kracht leveren om het bloed door de vernauwde bloedvaten te pompen. Een sterk verkalkte bloedvatwand kan gemakkelijk kapot gaan, er ontstaat een inwendige bloeding, in de hersenen is dat een hersenbloeding. Het uigestroomde bloed vormt een stolsel, dit kan de hersenen beschadigen. Als door een bloedstolsel een bloedvat verstopt raakt, spreken we van trombose.
Bypassoperatie: een stukje bloedvat wordt als omweg aangelegd om het vernauwende deel. Het bloed stroomt dus via een andere weg. Bij dotteren wordt een vernauwing in de kransslagader opgerekt met een soort ballonnetje.
Kransslagaders zijn vertakkingen van de aorta.
Paragraaf 6
De functie van weefselvloeistof is zuurstof en voedingsstoffen naar de cellen toevoeren en koolstofdioxide en andere afvalstoffen van de cellen wegvoeren. Weefselvloeistof bevindt zich tussen de cellen van de organen. Vanuit de weefselvloeistof vindt diffusie van zuurstof plaats naar de cellen. Koolstofdioxide diffundeert in de tegengestelde richting.
De wand van de haarvat is semi-permeabel membraan, hierdoor kan osmose plaatsvinden. Doordat plasma-eiwitten met relatief grote moleculen de haarvaten niet kunnen verlaten, ontstaat een verschil in osmotische waarde tussen weefselvloeistof en bloedplasma. o.i.v. hiervan zal er vochtverplaatsing optreden vanuit de weefselvloeistof naar de haarvaten.
Aan het begin van de haarvaten is de bloeddruk zo hoog, dat vocht de haarvaten verlaat. Aan het eind van de haarvaten is de bloeddruk sterk gedaald, hierdoor is er een verschil in osmotische waarde tussen bloedplasma en weefselvloeistof. Hierdoor wordt aan het eind van de haarvaten weer weefselvloeistof opgenomen.
Niet al het uitgetreden vocht komt terug op deze manier. Het overige vocht wordt opgenomen in de lymfevaten, en wordt lymfe genoemd. Lymfe bevat o.a. koolstofdioxide, en andere afvalstoffen. Lymfevaten verenigen zich tot grotere lymfevaten, uiteindelijk komt alle lymfe terecht in de rechterlymfestam, en de borstbuis. Deze lymfevaten monden beiden uit in aders. Kleppen in de lymfevaten zorgen ervoor dat lymfe maar in één richting stroomt. Samentrekkingen van spieren die vlak bij een lymfevat liggen, zorgen voor de stroming van de lymfe.
In lymfeknopen wordt lymfe gezuiverd van ziekteverwekkers. Lymfevaten en lymfeknopen samen vormen het lymfevatenstelsel.
Bij oedeem hoopt zich weefselvloeistof in de weefsels op. Oorzaken hiervan kunnen zijn:
- na infectie kunnen het afsterven van cellen grote hoeeelheden eiwitten in het weefselvloeistof voorkomen.
- Door infectie met bepaalde parasieten kunnen de lymfevaten verstopt raken
- Een hoge bloeddruk
hoofdstuk 6
Gaswisseling en uitscheiding
Paragraaf 1
De wand van de neusholte heeft drie paar plooien. Op de bovenste neusschelpen bevindt zich het reukzintuig. De neusholte is bekleed met neusslijmvlies. De buitenste laag cellen van het neusslijmvlies bestaat uit trilhaarepitheel. In het trilhaarepitheel komen slijm producerende cellen en trilhaarcellen voor.
Het inademen door de neus is gezonder:
- Neusharen houden grote ingeademde stofdeeltjes tegen, kleine stofdeeltjes en ziekteverwerkkers blijven aan het slijm op het neusslijmvlies kleven.
- Het slijm op het neusslijmvlies bevochtigt de binnenstromende lucht
- Het bloed in de bloedvaten in het neusslijmvlies verwarmt de binnenstromende lucht
- Het reukzintuig keurt de binnenstromende lucht
De neusholte is verbonden met acht holten in de schedelbeenderen, een voorbeeld daarvan zijn de bijholten. De bijholten zijn bekleed met slijmvlies. Het slijm uit de bijholten wordt bij gezonde personen afgevoerd via de neusholte. Bij verkoudheid zwelt het neus- en bijholteslijmvlies op, waardoor de uitgangen van de bijholten worden afgesloten. Als het slijmvlies in de bijholten ontstoken raakt, kan de etter moeilijk uit de bijholten weg
Amandelen produceren stoffen die ziekteverwerkkers doden. Bij agina zijn de amandelen ontstoken. De functie van de trilhaarcellen in de neusholte en in de luchtpijp is het verplaatsen van het slijm naar de keelholte.
Tegelijk slikken en ademhalen kan niet, als je slikt, zijn het strotklepje en de huig gesloten, de lucht kan dan niet vanuit de neusholte in de luchtpijp komen. De kraakbeenringen in de wand van de luchtpijp en bronchiën zorgen ervoor dat de luchtwegen altijd open blijven staan.
Aan de uiteinden van de fijnste bronchiolen zitten de longblaasjes. Deze hebben een wand die een cellaag dik is, en die aan de binnenkant bekleed is met een dun laag vocht. Om de longblaasjes heen bevindt zich een netwerk van bloedvaatjes, de longhaarvaten. Vanuit de lucht in de longblaasjes lost zuurstof eerst op in het laagje vocht aan de binnenkant van de longblaasje. Vanuit daar vindt er diffusie plaats naar het bloed in het longhaarvaten. Deze diffusie wordt veroorzaakt door het verschil in pO2. Dit verschil wordt beperkt doordat de lucht in de longblaasjes voortdurend wordt ververst, en doordat er bloed in de longblaasjes stroomt.
In de longhaarvaten vindt koolstofdioxide zich opgelost in het bloedplasma. Door het verschil ik PCO2 vindt diffusie plaats van het bloedplasma naar het vocht in de longblaasjes.
Lucht bestaat ongeveer uit 79% uit stikstof. Er is geen verschil in stikstofdruk tussen de lucht in de longblaasjes en het bloedplasma. In het bloedplasma kan slechts een kleine hoeveel heid zuurstof oplossen. De zuurstof in het bloed wordt gebonden aan hemoglobine in de rode bloedcellen. Een hemoglobinemolecuul bestaat uit het eiwit globine en vier heemgroepen, die elk een ijzer atoom bevatten. De reactie vergelijking is: Hb + O2 -> HbO2
De zuurstof die via de longhaarvaten naar het bloedplasma gaat wordt vrijwel meteen gebonden aan hemoglobine. Ondanks de diffusie blijft er een verschil in zuurstofspanning bestaan tussen het vocht in de longblaasjes en het bloedplasma. De diffusie blijft doorgaan, tot dat de hemoglobine geheel verzadigd is met zuurstof. Als in de cellen een groot deel van het lichaam de intensiteit van de dissimilatie toeneemt, zal de pO2 van het bloed in het rechtharthelft dalen. Hierdoor zal de diffusiesnelheid van zuurstof van de longblaasjes naar de longhaarvaten toenemen.
In de longen wordt zuurstof aan hemoglobine gebonden, en ontstaat oxyhemoglobine. In weefsels is het omgekeerde het geval. Oxyhemoglobine geeft zuurstof en hemoglobine. De richting waarin dit proces loopt hangt af van:
- De lage PH
- concentratie zuurstof
- hoeveelheid CO2 in de omgeving
Paragraaf 2
De longen liggen in de borstholte, en aan de onderkant is de borstholte begrensd door het middenrif. De zijwanden van de borstholte worden gevormd door de ribben, en de binnenste en buitenste tussenribspieren. Elk long is omgeven door twee vliezen. Het longvlies ligt tegen de longen aan, en is ermee vergroeid, het borstvlies is vergroeid met de ribben, de binnenste tussenribspieren en het middenrif. Tussen de long vlies en borstvlies bevind zich een dunne laag vloeistof. De vliezen zitten tegen elkaar geplakt, met een dun laagje vloeistof er tussen. Door het vloeistof kunnen de longvlies en borstvlies niet van elkaar af gaan, maar ze kunnen wel schuiven. Hierdoor wordt voorkomen dat ruwe plotselinge bewegingen van het bovenlichaam leiden tot scheurtjes in het longweefsel.
Het gevolg van een klaplong bij inademing is dat het longweefsel de wand van de borstholte niet meer volgt. Bij een iademing stroomt er dan geen lucht in deze long, maar stroomt er lucht in de ruimte tussen de borstvlies en longvlies.
- Bij een rustige inademing trekken de buitenste tussenribspieren en de middenrifspieren zich samen.
- Bij een diepe inademing trekken de buitenste tussenribspieren, de middenrifspieren, en spieren in de hals zich samen.
- Een rustige uitademing komt tot stand, doordat spieren die een inademing veroorzaakt hebben, zich ontspannen.
- Een diepe uitademing komt tot stand, doordat spieren die een inademing hebben veroorzaakt zich ontspannen, en doordat de binnenste tussenribspieren en spieren in de buikwand zich samentrekken.
Paragraaf 3
Als een persoon adem haalt wordt er ongeveer 0.5 lityer lucht in en uitgeademnd. Dit is het ademvolume. Maar niet al deze lucht bereikt de longblaasjes. 150 ml lucht komt niet verder dan de bronchiën luchtpijp keel of neusholte(de dode ruimte). Deze lucht wordt bij de volgende uitademing ongebruikt weer uitgeademd.
Inspiratoir reservevolume: bij een maximale inademing kan gemiddeld 3,1 liter lucht extra worden ingeademd
Expiratoir reservevolume: bij een maximale uitademing kan gemiddeld 1,2 liter lucht extra worden uitgeademd.
De vitale capaciteit is de hoeveelheid lucht die in één ademhaling maximaal kan worden ververst. De lucht die na een diepe uitademing in de longen achterblijft(restvolume, maakt wel deel uit van het totaal longvolume, maar niet van de vitale capaciteit.
De diepte en de snelheid waarmee je ademhaalt, worden aangepast aan de omstandigheden. Dit wordt geregeld vanuit het ademcentrum, dat zich in de hersenstam bevindt. Het ademcentrum regelt de activiteit van de ademhalingsspieren.
Chemoreceptoren zijn zintuigcellen in de wand van de halsslagaders en de aorta die het koolstofdioxidegehalte van het bloed waarnemen. Twee factoren die van invloed zijn op de onbewuste regelen van de ademfrequentie zijn het koolstofdioxide gehalte en het zuurstofgehalte van het bloed.
Als je je op hoge hoogte bevind is er een lagere luchtdruk, daardoor wordt er minders nel zuurstof in het bloed opgenomen. Een lage p)2 van het bloed maakt de chemoreceptoren gevoeliger voor de pCO2 van het bloed. Daardoor haal je op grote hoogte sneller en dieper adem. Je kunt niet je adem inhouden tot de dood erop volgt. Als je door zuurstofgebrek bewusteloos dreigt te worden, stopt de bewuste beïnvloeding van de ademfrequentie. Het ademcentrum regelt dan de ademfrequentie weer buiten het bewustzijn om.
Hyperventilatie: ademt te snel en te diep, hier door is het koolstofdioxide gehalte van het bloed lager dan normaal. Dit kun je verhelpen door, door een slang te halen. Hierdoor is de dode ruimte groter dan normaal. Na de uitademing bevindt zich in het slank koolstofdioxide rijke lucht die uit de longblaasjes afkomstig is, deze lucht stroomt bij de volgende inademing weer de longblaasjes in. Hierdoor stijgt het koolstofdioxidegehalte van de lucht in de longblaasjes en van het bloed.
Paragraaf 4
Bij een astma-aanval kunnen de luchtwegen nauwer worden, doordat het spierweefsel in de wand van de bronchiolen zich samentrekt, en doordat het slijmvlies in de bronchiolen is verdikt .COPD is een chronische ontsteking van de luchtwegen, die vooral veroorzaakt wordt door het roken. Roken veroorzaakt COPD doordat roken ontstekingen van het slijmvlies in de luchtwegen veroorzaakt.
Een rokershoest wordt veroorzaakt, doordat bewegingen van de trilharen in het slijmvlies van de neusholte, luchtpijp, en bronchiën vertraagd zijn. Het slijm wordt dan minder goed afgevoerd naar de keelholte. Door te hoesten wodt het overtollige slijm uit de luchtpijp en bronchiën verwijderd.
Het inademen van koolstofmono-oxide vormt een zeer hechte binding met hemoglobine, waardoor de hemoglobine geen zuurstof meer kan vervoeren, en waardoor je uiteindelijk dus stikt.
Paragraaf 5
De lever ligt rechtsboven in de buikholte tegen het middenrif aan. De lever bestaat uit vele zeshoekige leverlobjes. Op drie hoekpunten van een leverlobje bevinden zich aftakkingen van de poortader en van de leverslagader. Op deze plekken bevinden zich ook aftakkingen van de galgang. De levercellen nemen stoffen uit het bloed op en geven stoffen aan het bloed af.
In een leverlobje stroomt het bloed vanuit de buitenkant naar het midden. Gal stroomt vanuit het midden naar de buitenkant. Bij de afbraak van dode rode bloedcellen in de lever ontstaan galkleurstoffen, ide met gal worden uitgescheiden. ER komt ook ijzer vrij dat voor een deel wordt opgeslagen in de lever
Taken vd lever:
1. koolhydraatstofwisseling. Glucose-> glycogeen(o.i.v. isuline) glycogeen->glucose(o.i.v. glycogeen)
2. vetwisseling. Vetten veranderen in andere vetten, niet essentiele vetzuren maken
3. eiwitstolling: aminozuren in andere niet-essentiele aminozuren. Overtollige aminozuren worden ontdaan van de aminogroep, de rest wordt verbrand. De aminogroepen worden tot ureum verwerkt
4. productie van gal
5. ontiftiging van resten medicijnen
6. warmte productie
7. productie van stollingseiwitten: fibrinogeen
8. opslag vitamines A en D
9. opslag ijzer
10. productie van chloresterol
gal wordt gemaakt van dode rode bloedcellen.
Glucose gehalte van het bloed stijgt eilandjes van langerhans produceren meer insuline transport glucose door celmembranen worden versneld. In de leer en spieren wordt glucose omgezet in glycogeen. Glucose wordt omgezet in andere organische stoffen glucosegehalte van het bloed daalt eilandjes van langerhans produceren meer glucagon in de lever en spieren wordt glycogeen omgezet in glucose. Glucose wordt afgegeven aan het bloed glucoseghealte van het bloed stijgt.
Paragraaf 6
De nieren liggen in de buikholte links en rechts van de wervelkolom. Door de nierslagaders stroomt zuurstofrijk bloed naar de nieren. Dit bloed bevat o.a. overtolle stoffen. De nieren verwijderen deze stoffen uit het bloed. Door nieraders stroomt het bloed weg.
Nierbekkens: wordt urine verzameld
Urineleiders: wordt urine afgevoerd naar de urineblaas
Urineblaas: urine tijdelijk opgeslagen, later afgevoerd naar de urinebuis
Nierbuisjes monden uit in de verzamelbuisjes, via de verzamelbuisjes komt de urine in de nierbekkens terecht. Een nier buisje bestaat uit twee gekronkelde delen en een lus(lis van henle)
Vorming van urine:
De diameter van de afvoerende nierslagadertjes is kleiner dan die van de aanvoerende nierslagadertjes. Hierdoor is de bloedruk in de haarvaten heel hoog, daardoor wordt een deel van het bloedplasma in de nierkapsels geperst. Het vocht in de nierkapsels wordt voorurine genoemd, dat bevat o.a. glucose, ionen en ureum. In de nierbuisjes en verzamelbuisjes wordt de voorurine geleidelijk omgezet in urine. Water en andere nuttige stoffen worden selectief uit de voorurine gehaald en worden afgegeven aan het bloed.(terugresorptie) Bij terugresoprtie worden de opgeloste nuttige stoffen ook afgegeven aan het nierweefsel tussen de haarvaten. Hierdoor staat een verschil in osmotische waarde tussen het niermerg, en de nierschors. Als gevolg hiervan wordt door osmose water ontrokken aan de voorurine in de verzamelbuisjes tijdens het transport naar de nierbekken.
Hoofdstuk 7 bescherming
De huid beschermt het lichaam. O.a. tegen invloeden van buiten. De huid bestaat uit twee delen.
- De opperhuid: bestaat uit twee lagen, de hoornlaag( bestaat uit dode verhoornde epitheelcellen. De hoornlaag beschermt tegen beschadiging, uitdroging en infecties. De hoornlaag slijt aan de buitenkant steeds af), en de slijmlaag(bestaat uit levende epitheelcellen. De onderste laag cellen van de slijmlaag, de kiemlaag deelt zich voortdurend. De bovenliggende lagen cellen schuiven op naar buiten, verhoornen en sterven af.)
In de opperhuid liggen geen bloedvaten. De epitheelcellen krijgen voedingsstoffen en zuurstof via de weefselvloeistof van de lederhuid. In de slijmlaag liggen pigmentvormende cellen: de melanocyten, die zorgen voor het pigment melanine. De vorming van melanine wordt gestimuleerd door blootstelling van de huid aan zonlicht. Melanine beschermt de delende cellen in de kiemlaag tegen schadelijke invloed.
Door de opperhuid heen steken haren, die groeien vanuit de haarzakjes. In de haarzakjes bevinden zich talgklieren, die talg afscheiden. Talg is een vettige stof die het haar, en de hoornlaag soepel houden.
- De lederhuid: bestaat grotendeels uit bindweefselcellen. In de lederhuid liggen zintuigcellen, uitlopers van zenuwcellen enz. Onder de huid ligt het onderhuidse bindweefsel. Hierin ligt vet opgeslagen. Het vet heeft een warmte-isolerende werking
De huid speelt een belangrijke rol bij de regeling van de lichaamstemperatuur. Het binnenste deel van het lichaam heeft een min of meer constante temperatuur van ongeveer 37 graden. De temperatuur aan de buitenzijde is meestal wat lager. Het temperatuurverschil wordt. O.a. veroorzaakt door dissimilatie in het binnenste deel van het lichaam.
De regeling van de lichaamstemperatuur is een homeostatisch regelmechanisme. Die zorgen ervoor dat allerlei omstandigheden in het interne milieu niet te veel veranderen. De lichaamstemperatuur wordt geregeld door het temperatuurcentrum in de hypothalamus.
De warmteproductie is vooral afhankelijk van de intensiteit van de dissimilatie. Wanneer de temperatuur van het bloed in de hypothalamus onder de normwaarde komt, kan de warmteproductie worden verhoogd door een hogere intensiteit van de dissimilatie.
Bij warmteafgifte zijn vooral het bloed en de huid betrokken. Het lichaam geeft via de huid warmte af aan de omgeving. Deze warmteafgifte is groter naarmate het verschil tussen de temperatuur van de huid en de omgevingstemperatuur groter is.
Hypothalamus registreert lichaamstemperatuur onder de normwaarde warmteproductie stijgt, bijv. Intensiteit van de dissimilatie neemt toe eventueel rillen, klappertanden. De warmteafgifte daalt, bijv. bloedvaten in de huid vernauwen zich, minder zweten lichaamstemperatuur stijgt.
Zweet bestaat voornamelijk uit water en zouten. Door verdamping van het water uit zweet wordt warmte aan het lichaam onttrokken.
Bij mensen is kippenvel niet functioneel voor de regeling van de lichaamstemperatuur, omdat mensen slechts weinig haren op hun huid hebben. Hierdoor wordt er geen stilstaande, isolerende luchtlaag gevormd als de haren rechtop worden gezet.
Mensen kunnen hoge omgevingstemperaturen gemakkelijker doorstaan in een droog milieu dan in een vochtig milieu. In een droog milieu verdampt zweet sneller, waardoor er mee warmte wordt ontrokken aan het lichaam. Als je bij een hoge omgevingstemperatuur wijd gaat liggen, wordt het lichaamsoppervlak zo groot mogelijk gemaakt. Hierdoor kan zweet sneller verdampen.
Paragraaf 2
Stoffen die niet in je lichaam thuishoren, noemen we lichaamsvreemd. Het binnendringen van een ziekteverwekker in je lichaam wordt een infectie genoemd. Mechanische afweer en de chemische afweer behoren tot de aspecifieke afweer, doordat ze zijn gericht tegen vele verschillende typen ziekteverwekkers. De afweer van het lichaam kan ook tijdelijk worden versterkt door het gebruik van medicijnen. Antibotica zijn medicijnen die bacterïen doden. Ze zijn alleen werkzaam bij bacteriële infecties, en dus niet bij griep, want dat is veroorzaakt door een virus.
Aspecifieke afweer:
Fagocyten zorgen voor aspecifieke afweer. We onderscheiden twee typen fagocyten: granulocyten en monocyten. Fagocyten kunnen allerlei ziekteverwekkers en lichaamsvreemde stoffen in zich opnemen.
Door de enzymen van de granulocyt wordt de bacterie gedood en verteerd. De granulocyten gaan hierbij meestal ook dood. Dit is vaak de etter of pus uit een wond.
Monocyten blijven na hun ontstaan slechts enkele dagen in het bloed aanwezig. Ze verplaatsen zich naar weefsels en veranderen dan van vorm, en worden macrofagen genoemd.
Specifieke afweer:
Specifieke afweerreacties worden opgewekt door antigenen. Antigenen zijn grote moleculen, vrijwel altijd eiwitten. Het herkennen van lichaamsvreemde antigenen gebeurd door de receptoreiwitten op celmembranen. Receptoreiwitten komen voor op alle lichaamscellen, maar vooral de receptoreiwitten op macrofagen en lymfocyten spelen een rol bij de specifieke afweer. Receptoreiwitten zijn specifiek. Elk type receptoreiwit kan slechts een type antigeen binden. Een macrofaag of lymfocyt heeft slechts een type receptoreiwit.
Er zijn 2 lymfocyten. Een b-lymfocyten, en t-lymfocyten. Het verschil in ontwikkeling tussen beide is dat de ontwikkeling van B-lymfocyten uit de stamcellen plaatsvindt in het beenmerg en de stamcellen waaruit zich T-lymfocyten ontwikkelen vanuit het beenmerg verhuizen naar de thymus. Een groot deel van de B- en T-lyumfocyten komt terecht in de lymfeknopen en de milt.
Vorming van antistoffen: (humorale afweer)
Een antigeenpresenterende cel, is een cel met een lichaamsvreemd antigeen aan het receptoreiwit op het celmembraan. Cytokinen zijn eiwitten die een regulerende functie hebben.
t-lymfocyten delen zich veelvuldig. Bij de verdere ontwikkeling ontstaan dochtercellen bestaan uit: t-helpercellen, en t-geheugencellen. T-geheugencellen blijven inactief bij een infectie. Bij een volgende infectie herkennen ze het antigeen waardoor er een snellere afweerreactie volgt.
Onder invloed van cytokinen uit t-helpercellen ontwikkelen zich B-lymfocyten zich tot wee typen dochtercellen. Plasmacellen, en b-geheugencellen.
- Plasmacellen vormen antistoffen tegen antigenen. Ze worden ook wel immunoglobulinen genoemd. Tegen een antigeen kunnen meerdere antistoffen worden gevormd. Maar een plasmacel vormt echter maar één type antistof. Antistoffen binden zich aan antigenen. Door zo’n complexvorming wordt het antigeen of de ziekteverwekker op waarop het antigeen zich bevindt onschadelijk gemaakt.
- B-geheugencellen herkennen net als T-geheugencellen bij een neiuwe infectie een antigeen. Zo word je bij een nieuwe infectie meestal niet ziek, je bent immuun geworden voor de ziekteverwekker
Cellulaire afweer:
Viruscellen dringen lichaamscellen binnen. Geïnfecteerde cellen plaatsen virusantigeen op het celmembraan. Cytokinen uit t-helpercellen stimuleren de ontwikkeling van cytotoxische T-cellen. Deze cellen verlaten de lymfoïde organnen en vernietigen lichaamscellen die met virussen zijn geïnfecteerd.
Paragraaf 3:
Natuurlijke immunisatie:
Actief: Je wordt ziek en maakt zelf antistoffen, geheugencellen blijven het hele leven in je lichaam aanwezig. Immuniteit duurt lang
Passief: pasgeboren baby’s hebben antistoffen via moeders gekregen: immuniteit duurt kort
Kunstmatige immunisatie:
Actief: (vaccinatie) je wordt ingespoten met dode of verzwakte ziekteverwekkers of delen ervan. Je maakt zelf antistoffen. Immuniteit duurt lang, en geheugencellen blijven je hele leven in het lichaam.
Passief: je wordt ingespoten met antistoffen. Immuniteit duurt kort.
Incubatietijd: de tijd die verstrijkt tussen het binnendringen van de ziekteverwekker en het optreden van de eerste ziekteverschijnselen.
Antistofvorming bij de eerste besmetting met antigeen is de primaire reactie. Bij de tweede besmetting met hetzelfde antigeen, zorgen geheugencellen dat er vrijwel meteen antistof wordt gevormd, dat is de secundaire reactie.
Monoklonale antistof: antistoffen van een type ziekteverwekker.
Paragraaf 4:
Bij een transplantatie wordt een aangetast weefsel of orgaan vervangen. Er kunnen afstotingsreacties plaats vinden.
Antigenen van het HLA-systeem spelen vooral een rol bij transplantaties.
Het HLA-systeem is uniek. Door dit HLA-systeem kunnen lymfocyten eigen cellen van lichaamsvreemde cellen onderscheiden.
Afstotingsreacties treden vooral op door cellulaire afweer. Cytotoxische t-cellen van de acceptor herkennen de antigenen op de membranen van cellen van het donorweefsel of orgaan. Donorcellen worden dan door de Cytotoxische t-cellen vernietigd.
Afstotingsreacties door vorming van antistoffen komt minder vaak voor, maar lijdt tot acute afstoting.
Bloedgroepen:
A -> Antigeen A en Antistof B
B -> Antigeen B en Antistof A
AB-> Antigeen A+B en geen antistoffen
0 -> Géén antigeen en Antistof A en Antistof B
Hemolyse is het proces als rode bloedcellen gaan klonteren. De geklonterde bloedcellen blijven steken in de haarvaten, en gaan ten gronde, waardoor er hemoglobine vrijkomt in het bloedplasma. Dit heeft schadelijke gevolgen.
Resusfactor:
bij het merendeel van de mensen komt op de celmembranen van de rode bloedcellen een eiwit voor dat ook op de celmembraan van het resusaapje. Dit wordt het resusantigeen of resusfactor genoemd.
Mensen die het resusantigeen niet hebben, zijn resusnegatief. De mensen kunnen antistof maken tegen het resusantigeen als ze in contact komen met resuspositief bloed. Bij de eerste keer in contact met iemand met resus positef zal de persoon niet heel veel antiresus maken. Het resusantigeen wordt afgebroken. Bij een tweede keer wordt onder invloed van geheugencellen een grotere hoeveelheid antiresus gemaakt. Hierdoor klonteren de rode bloedcellen van het donorbloed samen en treed hemolyse op.
Bij zwangerschap:
Als een resusnegatieve vrouw zwanger is van een resuspostief kind kunnen rode bloedcellen van het kind in de bloedsomloop van de moeder terechtkomen, dat komt door scheurtjes in de placenta. De moeder maakt dan antiresus. Dat heeft geen gevolgen voor het eerste kind. Bij een volgende zwangerschap als het kind weer reuspositief is, kan er antiresus uit het bloed van de moeder door de placenta in het bloed van het kind terechtkomen. Er kunnen rode bloedcellen gaan samen klonteren.
Dit probleem wordt tegen gegaan doordat men antiresus inspuit bij de resusnegatieve moeder. Als er dan rode bloedcellen met resusantigeen van het kind in het bloed van de moeder zijn terecht gekomen, klonteren deze meteen samen en worden ze afgebroken.
Paragraaf 5
Stoffen die een allergische reactie veroorzaken zijn allergenen. Bij allergische reacties speelt afweer door antistoffen(humorale afweer) de belangrijkste rol. Receptoreiwitten op T- en B lymfocyten herkennen de allergenen als lichaamsvreemde antigenen. Uit B lymfocyten ontwikkelen zich plasma cellen, die produceren antistoffen.
De allergische reacties worden veroorzaakt door de antistof lgE. Antistoffen van lgE hechten zich aan mestcellen(een bepaald type witte bloedcellen) de mestcellen worden gevoelig gemaakt voor het allergeen.
Bij een volgend contact reageert het allergeen met de lgE-antistof op gesensibiliseerde mestcellen. Hierdoor geven de mestcellen histamine af. Histamine veroorzaak o.a. de opgezwollen slijmvliezen etc.
REACTIES
1 seconde geleden