Inleiding
Dit werkstuk gaat over een persoon die een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de wetenschap én voor de wereld. Het gaat over Alexander Fleming. Deze man leek ons interessanter dan alle andere geleerden, want dit onderwerp en deze man zijn erg merkwaardig. Hij is de man die een middel uitvond die infecties zou kunnen stoppen, namelijk het antibioticum “penicilline” die afkomstig is van een penseelschimmel die “Penicillium Notatum” wordt genoemd. Wij hebben deze man gekozen, omdat hij iets had ontdekt bij toeval (namelijk deze penseelschimmel) en vele levens heeft gered en nu nog steeds levens redt. Hij had ook nog iets ontdekt dat de besmettelijke ziekte “syfilis” uit het lichaam zou kunnen verwijderen.
De levensgeschiedenis van Alexander Fleming
Alexander Fleming werd op 6 augustus 1881 geboren op een boerderij in de Ayrshire-hooglanden in het plaatsje Lochfield, in het zuidwesten van Schotland. Het gezin waarin Alexander (ook wel Alec genoemd), was erg groot. Alecs vader had twee vrouwen. Met zijn eerste vrouw kreeg hij vier kinderen, toen zijn vrouw stierf, hertrouwde hij met zijn tweede vrouw, Grace, op zestigjarige leeftijd en kreeg nog vier kinderen. Alec (oftewel Alexander) was Graces derde kind en voor zijn vader het zevende kind.
Toen Alexander vijf jaar was, in 1886, ging hij lopend naar een kleine school op de heide, op anderhalve kilometer van Lochfield. Die school gaf les aan ongeveer tien kinderen van de nabijgelegen boerderijen. Ze kregen les in het klaslokaal of, als het mooi weer was, bij de rivier “Upper Irvine”. Toen Alexander zeven jaar was, in 1888, stierf zijn vader op zevenenzestigjarige leeftijd. Vanaf die tijd leidden zijn oudste broer Hugh en zijn moeder het gezin en de veeboerderij. Op tienjarige leeftijd, in 1891, veranderde Alexander met zijn twee jaar jongere broer Robert van school in het nabijgelegen Darvel, een klein stadje van touwslagers, dat uitgestrekt lag in de groene vallei van de rivier “Upper Irvine”. Op zijn twaalfde, in 1893, ging Alexander naar een grote middelbare school in Kilmarnock, een belangrijke industriestad met ongeveer dertigduizend inwoners.
In de zomer van 1895, nog voordat hij veertien jaar werd, worstelde het gezin Fleming met de vraag: moesten de jongere broers, Alexander, John en Robert, op de boerderij blijven, zoals Hugh dat deed, of moesten ze Toms voorbeeld volgen om verder te gaan met de studie voor beroepen die meer verdienden? Tom was in 1893 afgestudeerd aan de universiteit in Glasgow van de opleiding geneeskunde en hij was in Londen, de hoofdstad van Groot-Brittannië, een artsenpraktijk begonnen. Tom nodigde John uit om bij hem in Londen te komen en bezorgde hem een leercontract van een firma die lenzen maakte en die ook aan Tom lenzen leverde. In die tijd kreeg Alexander ook een uitnodiging, daarin stelde Tom voor dat Alexander naar Londen zou komen om zijn studies verder af te maken en dat hij dan zolang bij hem zou kunnen inwonen. Alexander ging op Toms uitnodiging in en vertrok naar Londen. Hun broer Robert arriveerde zes maanden later ook in Londen. John leerde het vak “lenzen maken”. Robert ging samen met Alexander naar de Polytechnische school in “Regent Street”, die tegen een laag inschrijvingsgeld lessen gaf aan iedereen die wilde studeren.
Op zestienjarige leeftijd, in 1898, was Alexander voor alle examens geslaagd. Hij wist toen nog niet wat voor werk hij wilde gaan doen, maar begon met een baantje als klerk in een expedititiekantoor van de America Line, een firma die enkele van de grootste en snelste lijnboten over de Noord-Atlantische Oceaan exploiteerde, en hij stopte vier jaar later met dat baantje, omdat hij het erg saai werk (documenten overschrijven, rekeningen bijhouden en gegevens over vracht en passagiers noteren) vond.
In 1899 gingen Alexander en zijn broers als vrijwilligers bij de “London Scottish Rifle Volunteers”. Deze beweging, één van de vele parttime militaire regimenten, was nodig om het Britse beroepsleger te steunen in de Boerenoorlog tegen de Nederlandse kolonisten (de Boeren genaamd) in Zuid-Afrika. De gebroeders Fleming dienden nooit in Zuid-Afrika, maar ze bleven in het regiment. Ze ontmoetten er vrienden, leerden er nieuwe sporten en leerden erg goed omgaan met geweren.
In 1901 was een oom van hem gestorven en hij had een erfenis nagelaten aan de kinderen van het gezin Fleming. Tom gebruikte zijn deel om onmiddellijk een spreekkamer te openen in de Londense “Harley Street”, al snel daarna kreeg hij veel meer patiënten. Robert en John, die inmiddels samenwerkten in de lenzenfabriek, startten met die erfenis hun eigen lenzenfirma, die later uitgroeide tot een groot bedrijf met vele filialen.
Tom merkte dat Alexander zijn werk als klerk niet zo graag deed. Hij deed een voorstel aan Alexander om zijn deel van de erfenis te gebruiken voor een studie geneeskunde, zodat Alexander arts kon worden. Hij zag het voorstel wel zitten en hij werd een eerstejaarsstudent op zijn negentiende, dus was hij een late eerstejaarsstudent in de geneeskunde.
Alexander had geen diploma’s om toegelaten te worden aan een Londense medische school, want hij had de middelbare school verlaten toen hij dertien jaar was. Maar hij wilde perse naar een medische school, dus waagde hij het erop om de nodige diploma’s te halen. Hij nam ‘s avonds privélessen en in juli 1901 slaagde hij voor alle zestien vakken van zijn examen. Nu Alexander al zijn diploma’s had gehaald, ging hij in oktober 1901 naar de medische school van het St. Mary’s-ziekenhuis.
Alexander had ontdekt dat kantoorwerk niet bij hem paste en geneeskunde wel. Er was geen enkel onderwerp waarvan hij niet hield. Alexander was al onder de studenten bekend door de prijzen die hij voor zijn werk haalde. Maar hij deed meer dan alleen maar studeren. Hij deed actief mee met het gemeenschapsleven van het ziekenhuis, speelde waterpolo, was lid van de Vereniging voor Drama en Discussie en werd erelid van de schietclub.
In juli 1904, toen Alexander tweeëntwintig jaar was, slaagde hij voor zijn eerste geneeskunde-examens. Hij dacht er nu over chirurg te worden.
Na de eerste examens deden de studenten praktijkervaring op in ziekenzalen en eerstehulpafdelingen van het ziekenhuis in plaats van collegezalen en klaslokalen. Ze volgden een arts door de ziekenzalen om te kijken hoe hij patiënten onderzocht. Ze leerden waarop ze moesten letten en hoe ze een beeld moesten samenstellen van de ziekte van een patiënt, zodat ze de juiste behandeling konden aanbevelen.
Alexander had onbewust een goede keus gemaakt waar hij geneeskunde studeerde, want hij had goede, hoogopgeleide leraren, zoals Almroth Wright, die een ontdekker was in deze nieuwe oorlog tegen ziekteveroorzakende microben. Almroth was een student die observeerde en leerde van de nieuwe technieken over heel Europa om microben aan te pakken en te bestuderen, vooral de groep microben die bekend staat als “bacteriën”. Eén van die technieken was het kleuren van bacteriën, zodat ze gemakkelijker konden worden bestudeerd en hun bewegingen gevolgd. Almroth nam zijn kennis met zich mee naar Groot-Brittannië op een tijdstip dat de geneeskunde daar weinig of niet werd beïnvloed door deze ontwikkelingen. Later werkte hij in een medische school van het leger, omdat soldaten in de oorlogstijd vaak werden aangetast door dodelijke ziekten en verwondingen. Hij was vooral geïnteresseerd in wonden die door bacteriën waren geïnfecteerd en in ziekten als cholera, tyfus en dysenterie. Almroth Wright werd één van de grote ontdekkers van de behandeling met vaccins en was er een grote voorstander van. Hij werd in 1902 professor in Pathologie en Bacteriologie in het St. Mary’s-ziekenhuis. Hij was er erg van overtuigd dat een juiste inenting veel meer zou kunnen doen dan alleen maar bacteriologische ziekten voorkomen. Hij was er zeker van dat vaccins ook konden genezen.
Alexander was erg onder indruk van deze nieuwe perspectieven in de strijd tegen bacteriën. Hij dacht er aan om zelf bacterioloog te worden. Hij wilde nog altijd chirurg worden en hij had een tentamen in januari 1905 afgelegd.
In juli 1906 slaagde Alexander voor zijn laatste examens in de geneeskunde. Hij was nu een gediplomeerd arts. Hij kon nu zijn beroep uitoefenen in een ziekenhuis of zich zelfstandig vestigen als huisarts, zoals zijn broer Tom, en een eigen praktijk beginnen.
Hij besloot in de medische school te blijven en St. Mary’s-ziekenhuis en nog een examen te doen zodat hij in de toekomst meer mogelijkheden had. Hij had niet veel geld daarom moest hij op de één of andere manier geld verdienen en tegelijkertijd tijd vinden om te blijven studeren.
Iemand in de medische school had een baantje voor hem. Het baantje werd aangeboden door John Freeman, een enthousiast lid van de St. Mary’s schietclub. Alexander was een zeer gewaardeerd lid van het team en Freeman zorgde ervoor dat hij in St. Mary’s bleef, zodat hij zou kunnen meedoen aan een belangrijke nationale wedstrijd. Freeman maakte deel uit van de afdeling van Almroth Wright, en hij wist dat Wright een plaats vrij had voor een jongste assistent, zoals Alexander.
In de zomer van 1906 ging Alexander werken in de afdeling van Almroth Wright. Het was bedoeld als een tijdelijk baantje voor zijn studiegeld, maar Alexander bleef daar werken. Op de afdeling werkten negen jonge afgestudeerden, onder wie Alexander, die ervan waren overtuigd dat ze een revolutie in de medische wetenschap zouden veroorzaken. De afdeling was volop bezig met het onderzoek naar de invloed van inentingen op de weerstand van het lichaam, het immuunsysteem.
Wright geloofde vurig in het belang van de natuurlijke weerstand van het lichaam tegen bacteriën. Hij was ervan overtuigd dat, om bacteriologische ziekte te beheersen (dus zowel om te genezen als om ziekte te voorkomen), je het lichaam moest aanmoedigen zichzelf onkwetsbaar te maken.
De leden van Wrights afdeling, onder wie Alexander, probeerden het immuunsysteem van het lichaam op verschillende manieren teactiveren, ze gingen kijken en meten wat er gebeurde. Zo identificeerden ze de bacteriën, die volgens hen een ziekte veroorzaakten, kweekten ze de bacteriën, doodden ze en mengden ze in een vloeistof waar ze een inenting van maakten. Ze zorgden ervoor dat elke afgemeten dosis van dat vaccin precies hetzelfde aantal bacteriën bevatte, en ze ontwikkelden zo een ‘standaarddosis’.
De leden van Wrights afdeling, inclusief Alexander, dienden de vaccins toe aan dieren, patiënten of aan zichzelf. Ze onderzochten druppels bloed van de patiënt onder de microscoop. Ze registreerden en meetten wat ermee was gebeurd, welk verschil er bestond met het bloed van iemand die geen inspuiting had gekregen.
Wrights afdeling was vooral geïnteresseerd in één deel van het bloed, de witte bloedcellen oftewel fagocyten. Fagocyten betekenen simpelweg “veelvraatcellen”, omdat deze cellen bacteriën inslikken en verteren(fagocytose). De leden van Wrights afdeling, inclusief Alexander, onderzochten fagocyten in gewoon bloed, in het bloed van iemand die was hersteld van een infectie of die een vaccin had gekregen. Wright was er lang van overtuigd dat er in het bloed van deze mensen een speciale stof aanwezig was, die de fagocyten ertoe aanzette bacteriën aan te vallen en in te slikken. Hij noemde deze stof “opsonine”. De afdeling besteedde veel energie en tijd aan het registreren en meten van die stof.
In 1908 slaagde Alexander voor zijn volgende examens en kreeg hij een “Gouden Medaille”. Hij besloot zich voor te bereiden voor het specialistenexamen, dat van hem een gediplomeerd chirurg moest maken, en tegelijkertijd praktijkervaring op te doen in het ziekenhuis als spoedopnamechirurg.
In juni 1909, op zevenentwintigjarige leeftijd, slaagde hij voor zijn examen. Nu had hij alle vereiste diploma’s en kon hij beginnen als chirurg. Hij besloot om bij Almroth Wright te blijven. Alecs werk vorderde en hij ging werken als expert in vaccinbehandeling. Hij kreeg bekendheid op één bepaald domein. Met niet meer dan één of twee druppels bloed had hij een veel betere test ontwikkeld voor de ziekte “syfilis” als je deze ziekte niet laat behandelen dan vernietigt deze ziekte traag vele jaren lang het lichaam. Alexander was één van de eerste die van de behandeling van syfilis gebruikmaakte.
In 1910 probeerde de Duitse wetenschapper Paul Ehrlich scheikundige stoffen aan te maken die giftiger waren voor microben dan voor mensen. Hij wilde een “magische kogel” vinden die enkel de microbe zou raken waarnaar hij was afgevuurd. Hij testte 605 scheikundige producten en vond een erg giftige stof voor de bacteriën die syfilis veroorzaken, maar veel minder schadelijk voor mensen. Hij noemde deze stof 606 en later Salvarsan. Deze stof kon door inspuiting worden toegediend zodat deze elk deel van het lichaam bereikte en de bacteriën vond, waar ze zich ook bevonden.
Almroth Wright kende Ehrlich en was één van de eerste die een voorraad van die stof naar Groot-Brittannië liet komen om te onderzoeken. Hij vroeg aan Alexander en aan een andere arts in de afdeling, Leonard Colebrook, die uit te testen. Ze gebruikten het met groot succes, en Alexander begon een ruime reputatie te krijgen als deskundige op het gebied van de behandeling van syfilis.
In 1914 moest Alexander zijn werk plotseling onderbreken. Hij verhuisde van St. Mary’s-ziekenhuis naar een Frans ziekenhuis, omdat de Eerste Wereldoorlog was uitgebroken.
Almroth Wright had lang gevochten om soldaten in oorlogstijd te laten inenten met het tyfusvaccin. Toen de oorlog uitbrak verloor hij geen tijd en bood hij onmiddellijk de diensten van zijn afdeling aan het leger aan. Hij drong erop aan dat alle soldaten onmiddellijk werden ingeënt tegen tyfus. Bovendien moesten geïnfecteerde wonden worden behandeld met de nieuwe vaccins die hij had ontwikkeld. Hij geloofde nog altijd dat verzwakte bacteriën in patiënten moesten worden ingespoten om hun eigen immuunsysteem te activeren tegen wondinfecties. Zonder Wrights vaccin zouden er in het Britse leger in de vier jaar van de Eerste Wereldoorlog waarschijnlijk minstens honderdtwintig duizend doden zijn gevallen door tyfus. Nu waren het (maar) twaalfhonderd doden. Maar de legerartsen waren er niet van overtuigd dat Wright het, wat vaccin betrof, bij het rechte eind had. Ze stelde voor dat hij een onderzoekseenheid opzette in een oorlogshospitaal om dat uit te zoeken.
In oktober 1914 kregen Wright, Fleming, Freeman, Colebrook en verscheidene andere bacteriologen van St. Mary’s-ziekenhuis te maken met de wrede ellende van de gewonde soldaten. Het oorlogshospitaal was ondergebracht in prachtige Casino in Boulogne. Gewonde soldaten lagen in rijen in veldbedden onder elegante kroonluchters, waar ooit rijken hun geld vergokten. Velen wachtten al dagenlang op een operatie. Hun wonden waren afschuwelijk, vuil en meestal al besmet met veel voorkomende bacteriën, maar sommige waren aangetast door het gevreesde gasgangreen.
Gasgangreen wordt veroorzaakt door een kwaadaardige microbe die zich erg snel verspreidt, de wonden vergiftigd, de omliggende spieren en huid zwart maakt en ze in een paar uur met gas vult. De enige mogelijke behandeling was amputeren, want uitstel heeft de dood tot gevolg. Het enige wat artsen konden was antiseptica, scheikundige stoffen, in de wonden gieten en zo proberen de bacteriën te doden. Ze hadden de wonden op die manier verzorgd sinds de Schotse dokter Joseph Lister in de jaren 1860 het eerste antisepticum ontwikkelde en bekend maakte.
Toen Lister 1867 over Pasteurs werk las, kwam hij tot de conclusie dat de infecties, die zich gewoonlijk na operaties in ziekenhuizen voordeden, door bacteriën werden veroorzaakt. Hij gebruikte carbolzuur om materiaal, lucht en operatiewonden te ontsmetten en zo vrij van bacteriën te houden. Hij bracht een verandering teweeg in de chirurgie, niet alleen omdat ook andere dokters carbolzuur als een antisepticum begonnen te gebruiken, maar ook omdat ze nu de noodzaak van hygiëne inzagen. Het was niet zo eenvoudig bacteriën in een net geïnfecteerde wond te doden, omdat veel dokters de bacteriën niet konden doden zonder het weefsel van het lichaam te beschadigen. Door carbolzuur te verdunnen probeerde Lister niet te veel schade te veroorzaken behalve aan het lichaam, maar hij zou nog jaren zoeken naar een scheikundige stof die bacteriën vernietigt zonder enig levend, menselijk weefsel te beschadigen. Hij zou het nooit vinden.
Op het ogenblik dat Wrights eenheid in Boulogne verbleef, hadden artsen in het algemeen en legerartsen in het bijzonder, een overtuigd geloof in chemische antiseptica om wonden te behandelen. Toch had het royaal nat maken met scheikundige stoffen gewoonlijk niet het gewenste resultaat. De infectie ging altijd door of werd zelfs erger en niemand wist wat deze stoffen in het lichaamsweefsel, in het lichaam en vooral diep in de wond, aanrichtten.
Beetje bij beetje verzamelden Wright, Fleming en de anderen informatie over de vragen, waarom antiseptica niets uithaalde, welke bacteriën infecties veroorzaakten, wat er gebeurde bij een infectie in het bloed, en wat er gebeurde nadat er antiseptica toegediend was? Van die informatie probeerden ze een volledig beeld te krijgen van wat er precies gebeurde. Ze ontdekten bijvoorbeeld dat de kleren van de soldaten meestal de ergste bron van bacteriën waren en dat het druipende vocht en bloed in verse of onbehandelde wonden vol zaten met fagocyten, die allemaal ijverig bacteriën inslikten. In de wonden die met antiseptica waren behandeld, troffen de dokters erg weinig fagocyten aan. Degene die ze konden zien waren dood of stervende. De bacteriën die die door de antiseptica gedood zouden moeten zijn, waren nog erg levendig en vermenigvuldigden zich heel snel. Met hun eigen ogen zagen Wright, Fleming en de anderen hier het bewijs van iets waarin ze allen geloofden. De fagocyten van het lichaam waren van levensbelang om bacteriën te bestrijden. Deze fagocyten werden nu gedood door de antiseptica die artsen gebruikten.
Alexander vermoedde dat antiseptica aan de buitenzijde hun werk niet konden doen, omdat ze de kapotte aders van de wonden niet konden bereiken. Hij maakte een “namaakwond” uit een reageerbuis. Hij verwarmde de reageerbuis om het glas zachter te maken en vormde er vervolgens holle naalden in, precies zoals de aders van een rijtwond. Hij vulde de reageerbuis met besmette vloeistof, maakte ze leeg en vulde ze opnieuw met antiseptica. Hij bewees hiermee dat de bacteriën zich opnieuw verspreidden, omdat de antiseptica nooit diep genoeg in de naalden waren doorgedrongen was om ze allemaal te doden.
Het bewijsmateriaal dat ze verzamelden begon Wright een campagne om de behandeling van geïnfecteerde wonden te veranderen. Hij drong erop aan geen antiseptica te gebruiken. De wond moest enkel worden gespoeld met een sterke zoutoplossing, die de fagocyten ertoe zouden aanzetten het belangrijkste werk te doen. Daarna moest men de wond met proper verband tegen nieuwe bacteriën beschermen.
Maar deze ideeën waren in hun tijd en de toenmalige opvattingen ver vooruit. Jammer genoeg veranderde het toegewijde team van bacteriologen in Boulogne het werk van de meeste artsen in de Eerste Wereldoorlog niet. Zij bleven de oude behandeling met antiseptica toepassen. Het was pas tijdens de Tweede Wereldoorlog dat hun methode zou worden gebruikt.
Net voor het einde van de Eerste Wereldoorlog waren de artsen ook getuigen van de verwoestingen die een epidemie kan aanrichten. In 1918 werden alle Europese landen getroffen door een zware griepepidemie. De artsen stonden machteloos en meer dan twintig miljoen mensen stierven. Het ging mis met de gezondheid van de mensen die zware griep hadden omdat ze de volgende dag stierven zonder iets tegen de ziekte te kunnen doen. Deze griep eiste meer slachtoffers dan de oorlog zelf. De militaire hospitalen waren overvol met slachtoffers. Wrights eenheid, en vooral Alexander, zwoegde om te weten te komen waarom een gewoonlijk milde ziekte plotseling zo fataal kon worden. Maar ze vonden geen echte antwoorden en stootte op hetzelfde vernietigende feit dat er geen manier bestond om bacteriën te doden zonder het lichaamsweefsel en de fagocyten te doden.
De epidemie nam af, de oorlog liep ten einde en het team voltooide zijn werkzaamheden in Boulogne. In januari 1919 keerde Alexander uiteindelijk terug naar de inentingsafdeling in het St. Mary’s-ziekenhuis, maar hij keerde niet terug naar zijn oude manier van leven.
Tijdens één van zijn korte verlofperiodes uit Boulogne had Alexander iets geheel onverwachts gedaan dat niemand hem geloofde. Hij was getrouwd. Voor de oorlog was hij bevriend geraakt met twee zussen, de tweelingzussen Sally en Elizabeth McElroy, ze waren verpleegsters en leidde een privé-ziekenhuis. Sally, of Sareen zoals ze later werd genoemd, was een energieke en hartelijke persoonlijkheid. Ze praatte en lachte veel, en was zo verschillend van Alexander (van wie bekend was dat hij niet veel zei en veel luisterden), dat die verschillen volgens vrienden hen waarschijnlijk hebben samengebracht. Ze trouwden in Londen op 23 december 1915.
De vierendertigjarige Alexander vertrok onmiddellijk na het huwelijk naar Frankrijk, en Sally keerde terug naar haar ziekenhuis. Kort daarop werd de band tussen de families Fleming en McElroy nog versterkt toen Sally’s zus Elizabeth met John Fleming trouwde. Alecs huwelijksleven kon pas in januari 1919, toen hij naar Engeland terugkeerde, echt van start gaan. In 1921 kochten Alexander en Sally het Dhoon-landhuis, te midden van prachtige bomen, en (wat vooral Alexander beviel) een grote tuin aan een rivier waarin ze konden zwemmen, varen en vissen. Vanaf nu brachten de Flemings de meeste weekeinden door met het inrichten van hun grote huis. Toen hun zoon Robert in 1924 werd geboren, verbleef Sally er vaker, vaak in het gezelschap van de kinderen van Alecs broers, Robert en Tom. Het Dhoon-landhuis werd erg belangrijk voor hun gemeenschappelijke leven.
Alexander had een collega die netjes en ordentelijk was, Alexander was niet netjes en ordentelijk. Alecs plaats lag altijd vol kweeksel van bacteriën van experimenten van vele weken. Hij liet ze altijd een tijd liggen, en voor hij ze in ontsmettingsmiddel onderdompelde, bekeek hij alles nog eens aandachtig, je wist maar nooit wanneer er iets interessants kon gebeuren. Op een dag bekeek hij hopen oude kweekschalen om ze daarna weg te gooien, plots bleef hij staan, hij nam er één uit, bekeek hem enkele minuten zorgvuldig en liet hem zien aan doctor Allison, zijn collega. Allison zei alleen maar: “Dat is interessant”. Alexander liet een kweekschaal zien met een klodder dik neusvocht, die hij na zijn verkoudheid had weggehaald. Wat zijn aandacht had getrokken en wat Allison nu ook zag, was dat er overal kolonies goudgele bacteriën op de schotel groeiden, behalve onmiddellijk rond de klodder neusvocht. Ernaast waren ze begonnen met groeien, maar ze waren doorschijnend geworden en leken op te lossen. Ze groeiden alleen normaal op een bepaalde afstand van het neusvocht. Vlug en zorgvuldig testte hij nieuw neusvocht. Er gebeurde precies hetzelfde. De bacteriën ontwikkelden zich niet in de buurt van het neusvocht. Hij wilde ook zien of het ook met het neusvocht van iemand anders gebeurde. En het gebeurde, zelfs als ze niet verkouden waren. Hij wilde weten hoe het zat met ander lichaamsvocht. Hij liet mensen voor hem huilen, hij testte speeksel, etter, bloedserum – het heldere vocht dat uit een bloedklonter druipt. Allemaal hadden ze die wonderlijke eigenschap dat ze de groei van de goudgele bacteriën stopten.
Jarenlang had Alexander de onderzoekspaden bewandeld die Wright had uitgestippeld, maar hij had zelf iets gevonden. Hij dacht dat het een eerder onherkend deel van het immuunsysteem van het lichaam was, iets wat samenwerkte met de fagocyten om bacteriën aan te vallen en te vernietigen. De stof bleek overal te zijn, in huid, slijmvlies, de meeste inwendige organen en weefsels, het haar en de nagels. Hij vond ze ook in sommige dieren, en in planten, bloemen en groenten. Hij ontdekte dat ze alleen bepaalde bacteriën aantastte. De meest gevaarlijke soorten werden bijna niet aangetast. Nu weten we dat Alexander de eerste inwendige verdedigingslijn van het lichaam had ontdekt. Als de bacteriën daar voorbij komen, dan treden de fagocyten in werking.
In werkelijkheid ging het om het natuurlijke antisepticum van het lichaam. Wetenschappers toonden erg weinig belangstelling, omdat de stof de gevaarlijke bacteriën niet afbrak en ze het belang er nog niet van inzagen. Het zou nog vele jaren onderzoek vragen, voordat het proces van dit verdedigingssysteem helemaal werd begrepen.
Alexander noemde de nieuwe stof lysozyme, en bleef het jarenlang bestuderen. Het zou hem niet beroemd maken, maar hij bleef ervan overtuigd dat hij zijn beste en aangenaamste onderzoek verrichtte. Met Allison en andere jonge bacteriologen die met hem samenwerkten, publiceerde hij verscheidene verslagen over lysozyme. Niemand zag de echte betekenis ervan in, en Alexander wilde hun aandacht niet afdwingen.
Op een septemberochtend in 1928 liep Alexander zoals gewoonlijk in het hoofdlaboratorium rond. Hij had een kweekschaal bij zich en vond die waarschijnlijk vrij interessant. De meeste mensen die kwamen kijken wat hij had, veronderstelden dat hij alleen maar een voorbeeld toonde van een lysozyme in werking, maar dit keer in een schimmel.
Pas veertien jaar later, toen Florey en Chain in Oxford de kracht hadden geopenbaard van de schimmel die Alexander in 1928 in zijn hand had gehouden, begrepen ze wat ze hadden gezien. Alexander had opgemerkt dat de schimmel iets had gedaan wat de vertrouwde lysozyme nooit had gedaan. De schimmel had één van de meest voorkomende en gevaarlijke bacteriën aangevallen. Het ging om de kwaadaardige ronde kokken die in klonters groeien zoals druiventrossen, de stafylokokken. Hij heeft die schimmel op dezelfde manier ontdekt als de vondst van lysozyme.
Voor die ontdekking was hij aan het praten met Pryce, een assistent. Pryce had eerder de afdeling verlaten om ander onderzoek te gaan doen. Maar hij kwam even langs om te zien hoe het werk dat hij met Alexander verrichtte, vorderde. Ze hadden stafylokokken gekweekt uit steenpuisten, abcessen, neus-, keel- en huidinfecties. Daarna hielden ze de bacteriën op kamer temperatuur om te zien hoe ze veranderden en hoe door die veranderingen hun kracht wijzigde. Alexander was kweken van weken geleden aan het weggooien. Hij had de meeste schalen onderzocht en ze in een ontsmettingsmiddel gedoopt om ze schoon te maken. Hij nam één schaal van de bovenkant van de hoop, die nog niet was bedekt met ontsmettingsmiddel, en toonde die aan Pryce. Hij keek er nog eens naar en aarzelde. Hij mompelde alleen maar: “Dat is vreemd”, en gaf het bakje aan Pryce. Pryce zag normale, gladde, koepelvormige kolonies goudgele stafylokokken. Ze overdekten de schaal, behalve aan één kant. Tegen de rand was een beetje donzige schimmel aan het groeien en dichterbij waren de kolonies stafylokokken doorzichtig. Heel dichtbij de schimmel waren er helemaal geen stafylokokken te vinden. Net als de andere mensen aan wie Alexander die dag de beschimmelde schotel toonde, dacht Pryce er weinig over na, totdat hij jaren later het belang besefte van wat hij had gezien. Alexander was erg opgewonden. Iets had de stafylokokken gedood. Hij nam zelfs een foto van de schotel en bewaarde die. Tot op de dag van vandaag bevindt die zich in het British Museum.
Hij verloor geen tijd en probeerde hetzelfde nog eens te laten gebeuren. Hij plaatste een stuk van de schimmel in een nieuwe schotel en kweekte het. Daarna probeerde hij stafylokokken ernaast te laten groeien, maar het mislukte. Er was geen twijfel mogelijk, iets wat uit de schimmel droop was giftig voor de stafylokokken. Hij testte het schimmelsap op andere bacteriën, Fagocyten in het bloed en op lichaamsweefsel. De resultaten waren verbazingwekkend. Zijn schimmelsap kon de groei stoppen van enkele heel gevaarlijke bacteriën. Een onbekende schimmel die toevallig in een kweekschotel belandde, kon ze blijkbaar eenvoudig oplossen en het bracht geen schade toe aan het lichaam. De fagocyten waren nog steeds ijverig aan het werk. Als het sap in het lichaam van een muis of een konijn werd ingespoten, waren er geen negatieve gevolgen. Zelfs als het erg verdund was, was het nog dodelijk voor de kwaadaardige bacteriën. Hij had iets gevonden dat veel krachtiger was dan carbolzuur en toch onschadelijk voor de kwetsbare levende bloedcellen.
Later ontdekte hij enkele ernstige problemen. De meeste scheikundige antiseptica doodden microben in een paar minuten, met het schimmelsap duurde dat verscheidene uren en het leek zijn kracht volledig te verliezen in mengsels waarin bloedserum zat. Het betekende dat de schimmel die in wonden zat of op besmette plaatsen waaruit serum lekte, zijn kracht verloor lang voor het de bacteriën kon doden.
Een andere wetenschapper die gespecialiseerd was in schimmels vertelde Alexander dat zijn schimmel behoorde tot de penicillium-groep.
In februari 1929 begon Alexander voor zijn bacteriedodende stof de naam “penicilline” te gebruiken. Hij verzamelde fanatiek schimmels. In het begin kon hij niet geloven dat zijn schimmel de enige was met uitzonderlijke krachten. Zijn schimmelzoektocht werd beroemd bij familie en vrienden. Kaas, jam, oude kleren, laarzen en schoenen, oude boeken en schilderijen, stof en allerlei vuil, thuis of bij vrienden, niets was veilig voor Alecs jacht op interessante restjes die hij naar zijn laboratorium bracht om te onderzoeken. Onvermoeibaar probeerde hij de dezelfde krachtige eigenschappen te ontdekken bij alle schimmels die hij maar kon vinden. En steeds opnieuw kwam hij tot hetzelfde resultaat: zijn schimmel was de enige.
Hoe meer hij over de schimmel te weten kwam, hoe buitengewoner het hem leek. Zijn schimmel was zelfs in staat de kwaadaardige bacteriën te doden die de afschuwelijke gasgangreen veroorzaakten die hij zo wanhopig en ondoeltreffend had bestreden in die akelige jaren van de Eerste Wereldoorlog.
Hij vroeg aan twee assistenten, Ridley en Craddock, schimmelsap te produceren voor zijn experimenten. Ze kweekte de penicillium in een soort vleessoep, in brede flessen met vlakke zijden. Gedurende een aantal dagen verspreidde de stof zich over de oppervlakte in een donzige laag, terwijl de stof beneden steeds geler en steeds sterker werd in zijn bacteriedodende effect, zijn penicilline. Ze ondervonden problemen toen ze de penicilline van de vloeistof en van andere zaken van het sap probeerde af te zonderen. Ze slaagden gedeeltelijk. Er traden nieuwe problemen. Het sap verloor erg gemakkelijk zijn bacteriedodende krachten.
Begin 1929 werd Alecs aandacht door iets getrokken, penicilline doodde vele bacteriën, maar niet alle. De stof bracht geen schade toe die volgens de wetenschappers de oorzaak van griep was. De bacterie was bekend als Pfeifers bacil en was moeilijk te isoleren. Alexander zag onmiddellijk een belangrijke toepassingsmogelijkheid voor penicilline. Hij kon het gebruiken om het griepvaccin te zuiveren, behalve de Pfeifers bacil, die hij wilde afzonderen en kweken. Alexander wilde een wapen vinden tegen de gevaarlijke griep die in de Eerst Wereldoorlog twintig miljoen slachtoffers had geëist. Hij ontdekte ook dat hij zijn ontdekking kon gebruiken om andere bacteriën te isoleren, zoals de kiemen die de kinderziekte kinkhoest veroorzaken.
De laboratoria kweekten zorgvuldig uitgekozen bacteriën, zodat penicilline het eerste grote antibioticum werd. Alexander bleef zijn penicillium-schimmel kweken en week na week produceerde hij sap voor vaccins. Wetenschappers over de hele wereld vroegen om monsters om de moeilijke griepbacteriën te isoleren. De schimmel die toevallig door één persoon in een laboratorium werd waargenomen, raakten in andere laboratoria verspreid. De schimmel deed actief zijn bacteriologisch werk en wachtte op de tijd dat zijn wonderlijke rol als antibioticum zou worden geopenbaard.
In de volgende paar jaar werden nog twee pogingen ondernomen om penicilline te ontrekken en om er meer over te weten te komen. Deze pogingen stootten allebei op het probleem waarmee Ridley en Craddock al te maken hadden. Op een bepaald ogenblik in het zuiveringsproces leken de bacteriedodende krachten eenvoudig te verdwijnen. In 1938 werkten Florey en Chain, die het probleem zouden oplossen, in Oxford samen. Ze onderzochten een andere stof die Alexander zo nauw aan het hart lag, het antisepticum in het lichaamsvocht, dat lysozyme wordt genoemd.
Het wetenschappelijke klimaat van dat ogenblik was erg verschillend van dat waarin Alexander penicilline had ontdekt en waarin andere hadden geprobeerd het te zuiveren en het te onderzoeken. In die jaren tussen Alecs waarnemingen in 1928, en het begin van het werk van Florey en Chain met penicilline elf jaar later in 1939, hadden Duitse wetenschappers, Ehrlich en Gerhard Domagk, een revolutionaire vooruitgang geboekt in de behandeling van bacteriologische ziekten.
Sinds Ehrlich in 1910 Salvarsan had ontwikkeld, hadden wetenschappers geprobeerd scheikundige stoffen te produceren die bacteriën zouden doden door inspuiting in het lichaam, net zoals de kleurstof Salvarsan die syfilisbacteriën doodden. In 1935 kondigde de wetenschapper Gerhard Domagk aan dat hij een groep kleurstof had ontdekt die, door ze in te slikken of in te spuiten, muizen beschermde tegen de dodelijke streptokokken. Degene die het best werkte was de krachtige rode kleurstof Prontosil. Bij mensen was het even succesvol, vooral bij de kraamvrouwenkoorts die vrouwen in het kraambed aantastte en al te vaak doodde. Vanaf het ogenblik dat het nieuws over Prontosil verscheen, probeerden andere wetenschappers soortgelijke stoffen aan te maken. Niet lang daarna werd een groep geneesmiddelen ontwikkeld, de sulfonamiden. Sommige ervan werkten goed en redde men levens door de behandeling van gevaarlijke streptokokkeninfecties zoals roodvonk, longontsteking, oorinfecties en hersenvliesontsteking, aandoeningen die de artsen vroeger niet konden genezen. Maar er waren problemen met de sulfonamiden. Ze vielen niet alle bacteriën aan en diegene die ze wel aanvielen ontwikkelden een weerstand tegen de geneesmiddelen. Zelfs de beste konden onaangename effecten veroorzaken, van uitslag en hevig braken tot soms dodelijke afloop.
Toen Alexander in 1922 verslag uitgebracht over het natuurlijke antisepticum ‘lysozyme’ in de lichaamsvloeistoffen, waaronder ook het maagslijmvlies, wilde Florey uitvinden hoe lysozyme precies werkte. Zijn onderzoek duurde ongeveer negen jaar. In 1938 gaf dat aanleiding tot de samenwerking met Chain. Tegen die tijd waren door de sulfonamidenrevolutie nieuwe ideeën gevestigd bij wetenschappers. Ze begrepen nu dat de beste manier om infecties aan te pakken, ze geen antiseptica direct op het aangetaste lichaamsweefsel te doen gieten, maar het inspuiten van bacteriedodende stoffen direct in de bloedsomloop.
In 1938 liep het onderzoek van Florey en Chain naar lysozyme ten einde. Ze dachten er nu over een onderzoek in te stellen naar andere natuurlijke bacteriedodende stoffen. Chain zocht wetenschappelijke publicaties van overal ter wereld bij elkaar. Hij vond ongeveer twee honderd verslagen over bacteriën die volgens wetenschappers andere bacteriën verhinderde te groeien. Florey en Chain kozen er drie uit, waaronder Alecs verslag uit 1929 over penicilline. Ze vroegen een monster van de penicillium-schimmel aan een laboratorium in dezelfde gang in de William Dunn-school voor Pathologie. Het werd daar gebruikt (zoals in vele andere laboratoria) om geselecteerde bacteriën af te zonderen. Ze gingen aan de slag om er meer van te weten te komen. Kort daarop stootte ze op dezelfde problemen waardoor eerdere pogingen om de bacterie dodende stof van al de rest in het schimmelsap te scheidden, waren verijdeld. Op een bepaald ogenblik in het afzonderings- en onttrekkingsproces leek de penicilline te verdwijnen.
Het Oxford-team, met onder andere Florey, Chain en Fleming, had de William Dunn-school voor Pathologie, omgevormd van een school met onderzoekslaboratoria tot een fabriek die penicilline produceerde. Ze wilden van alles en nog wat hebben om genoeg schimmelsap te produceren. In de eerste donkere maanden van de Tweede Wereldoorlog (toen de Britten schuilkelders bouwden, onderworpen waren aan voedsel-, brandstof- en kledingrantsoenering, en mensen uit de steden werden geëvacueerd naar plaatsen die minder kans liepen gebombardeerd te worden) begon het Oxford-team aan zijn werk.
Rond 15 maart 1940 had Chain zijn eerste penicillinegevecht gewonnen. Hij had genoeg penicilline onttrokken om te beginnen met proeven op dieren. Hij beschikte over 100 milligram penicilline in de vorm van een bruin poeder, veel sterker dan Alecs ruwe schimmelsap. Maar tot hun grote verwondering bracht ook dat geen schade toe aan dieren, fagocyten of levend weefsel van het lichaam. Eind mei was Florey klaar om een experiment uit te voeren dat Alexander niet had gedaan. Hij ging uitzoeken of een inspuiting met penicilline een dodelijke infectie bij dieren kon genezen. Hij wist dat penicilline meer dan vier uur nodig had om bacteriën in een reageerbuis te doden en hij wist dat het al na ongeveer twee uur uit het dierenlichaam in de urine kwam, maar hij kon het alleen uitproberen. Hij deed de beslissende test om te zien of dit tijdverschil systemisch (ingevoerd om door de bloedstroom te circuleren) kon werken.
Zaterdagochtend 25 mei 1940 was het begin van een nieuw tijdperk in de geneeskunde. Om elf uur spoot Florey acht witte muizen in met een dodelijke dosis streptokokken. Vier muizen daarvan werden in een kooi geplaatst. Twee van de andere vier werden ingespoten met een bepaalde dosis penicilline en de overgebleven muizen gaf hij de volgende tien uur vijf kleinere dosissen. De volgende ochtend waren de vier muizen die niet met penicilline waren behandeld dood. De vier muizen die penicilline hadden gekregen leefden nog. De tests werden gehaald en er werden andere uitgevoerd. Ze deden eindeloze experimenten om te weten te komen wat penicilline wel of niet in het lichaam kon doen, hoe stipt het moest worden toegediend, hoe vaak, hoe lang en in welke dosissen. Florey en zijn assistent James Kent brachten lange weken door in hun laboratorium. Ze sliepen er, ze stonden om de drie uur op om een groep dieren in te spuiten, de anderen te onderzoeken en elk detail op te schrijven. In juli waren de experimenten voltooid. Op 24 augustus 1940 brachten ze verslag uit van de resultaten in het medische tijdschrift “The Lancet”.
Het Oxford-team ging nu een grote uitdaging aan. Ze wilden de mens met penicilline behandelen. Om iemand te behandelen hadden ze drieduizend keer de dosis van een muis nodig en waren grote hoeveelheden schimmelsap nodig voor erg kleine hoeveelheden penicilline. Ze berekenden dat ze elke week gedurende verscheidene maanden vijfhonderd liter schimmelsap moesten produceren om genoeg penicilline te krijgen om vijf of zes patiënten te behandelen. Hoe konden ze in ‘s hemelsnaam zo’n hoeveelheid produceren met hun geïmproviseerd materiaal? Het leek een hele moeilijke opgave om genoeg penicilline te krijgen om de werkzaamheid bij mensen te onderzoeken. Dat zou geen enkele geneesmiddelenfirma kunnen produceren en zonder die hulp kon het Oxford-team nooit genoeg penicilline krijgen om de beslissende test op mensen te kunnen uitvoeren. Maar ze wilde de uitdaging toch aangaan en veranderden de Dunn-school in een fabriek. In een klaslokaal gebruikten zes “penicillinemeisjes” verfverstuivers om schimmelsporen te verdelen in de kweekvaten. In een ander lokaal werden de vaten op precies de juiste kweektemperatuur gebracht terwijl het sap zich ontwikkelde. De zeven wetenschappers en de tien assistenten van het Oxford-team werkten dag en nacht om genoeg penicilline te onttrekken en te zuiveren om een handvol patiënten voor een paar dagen te kunnen behandelen.
Alexander las het artikel van het Oxford–team in The Lancet en besloot er een kijkje te gaan nemen. Op 2 september ‘s ochtends arriveerde hij in de Dunn-school. Hij moet met veel genoegen naar de de ontwikkeling van penicilline hebben gekeken toen Florey hem rondleidde en alles tot in het detail uitlegde. In het begin van 1941 had de “fabriek” in Oxford genoeg penicilline om een eerste menselijke test voor te bereiden. De penicilline was tweemaal zo sterk als de monsters die ze op dieren hadden gebruikt.
Op 12 februari 1941 behandelden ze hun eerste patiënt. Het was de politieagent Albert Alexander, die was besmet door een schram van een rozenstruik. Zijn gezicht, schedel en ogen waren overwoekerd door stafylokokken en streptokokken. Binnen vierentwintig uur na de eerste inspuiting met penicilline trad er een indrukwekkende, onmiskenbare verbetering op. Maar Albert Alexander zou het tragische bewijs worden dat penicilline lang genoeg in het lichaam moet blijven om zijn volledige werk te kunnen doen. De bacteriën in het lichaam van de politieagent waren niet volledig overwonnen. Ondanks een periode van gestage verbeteringen in zijn gezondheid, begonnen ze opnieuw de overhand te krijgen. Deze keer was er geen penicilline over om hem te behandelen. Hij stierf op 15 maart.
De tweede patiënt, een vijftienjarig jongen, lag op sterven door een infectie na een heupoperatie. Hij was volledig hersteld met penicilline. Er was geen twijfel meer toen er nog zes patiënten met penicilline werden behandeld en ze verbeterde allemaal, waaronder twee stervenden. Florey wilde de wereld overtuigen door tenminste honderd patiënten te behandelen. Ze wisten nu dat ze ongeveer tweeduizend liter schimmelsap nodig hadden om één enkele ernstige infectie te behandelen. Florey kreeg geen hulp van de Britse geneesmiddelenindustrie, maar hij kreeg wel hulp van de Verenigde Staten. Daar slaagde hij erin om genoeg belangstelling op te wekken, zodat de productie van schimmelsap kon beginnen in een landbouwonderzoekslaboratorium in Peoria, Illinois.
In december 1941 raakten de Verenigde Staten betrokken in de Tweede Wereldoorlog. Onmiddellijk zagen de Amerikanen het belang van penicilline in voor het behandelen van oorlogswonden en de hele productie werd in beslag genomen om de oorlogsslachtoffers te helpen.
De wetenschappers in Oxford bereidden zich voor om genoeg penicilline te verzamelen voor een tweede reeks medische testen. Die werden in 1942 uitgevoerd en ze bewezen zonder enige twijfel de bijzondere eigenschappen van penicilline. Vijftien patiënten leden aan ernstige infecties waar de artsen niets tegen konden doen. Veertien van hen herstelden volledig na een behandeling met penicilline-inspuitingen. Bij de vijftiende patiënt ontwikkelden de bacteriën een weerstand tegen penicilline en overleed de patiënt.
In augustus 1942 genas Alexander Fleming Harry Lambert, een directeur van de lenzenfirma die Robert en John Fleming hadden opgestart, met een penicilline-inspuiting die hij zelf inspoot in het St. Mary’s-ziekenhuis in Londen. Tot het geval Harry Lambert had Alexander het bewijs niet gezien dat de penicilline van het Oxford-team werkte. Je kan iets van zijn verwondering en opwinding opmaken uit de memoires van George Boney, een arts die in 1943 met hem samenwerkten. George Boney was Alecs Medisch Diensthoofd, of “huischirurg” voor de proefnemingen.
St. Mary’s ontving een voorraad penicilline van het Oxford-team om op patiënten uit te proberen. Hun eerste patiënt was een klein meisje. Ze leed aan een ernstige beenderinfectie, die veroorzaakt was door stafylokokken. Haar lichaamstemperatuur was gestegen tot veertig graden Celsius, en ze lag op sterven. George Boney had haar elke drie uur, dag en nacht, penicilline-inspuitingen toegediend en op een dag was ze weer kerngezond. Voor George Boney was dat een wonder. In die tijd was er een vreselijke ooginfectie bij pasgeboren baby’s. Het was altijd ongeneeslijk geweest en kon volledige blindheid veroorzaken. Nu konden ze penicilline druppels in het oog druppelen en kijken hoe de zwelling en de etter verdween.
Voor Alexander toeliet dat penicilline bij een infectie werd gebruikt, moest hij er eerst zeker van zijn dat die bepaalde bacteriën kwetsbaar waren voor het geneesmiddel. Alleen dan was het geschikt om aan een patiënt toe te dienen. In 1944 werden de voorspellingen voor Alec bevestigd, dat er meer penicilline gebruikt moet worden om infecties tegen te gaan. Artsen behandelden oorlogsslachtoffers met penicilline. Nu zagen de artsen bij de slachtoffers, dagen na hun verwonding, geen infecties meer.
Een paar dagen na Harry Lamberts genezing in de zomer van 1942, stond het nieuws in de kranten. Voor die tijd hadden de andere resultaten in Oxford weinig publiciteit gekregen, maar nu brak het nieuws door. Journalisten waren erg nieuwsgierig naar positief nieuws in de oorlogsjaren en deden pogingen om meer te weten te komen over penicilline in St. Mary’s-ziekenhuis. Vanaf nu was Alexander Fleming erg snel beroemd en het verhaal van de ontdekking van penicilline, overdreven door het verhaal van Alecs jeugd in Schotland, hield de fantasie van het publiek in zijn greep. Er waren veel fantasierijke verhalen over zijn ontdekking geschreven. In een krant was het verhaal te lezen dat Alexander penicilline had gevonden op een beschimmelde kaas die hij had gegeten en die een puist in zijn nek had genezen. Volgens een andere versie, die de jaren tussen 1928 en de Tweede Wereldoorlog zelfingenomen negeerde, was bomstof de oorzaak van het wonder in Alecs laboratorium.
Florey hield niet van die publiciteit. Hij vreesde dat het een vraag naar penicilline teweegbracht bij de burgers, terwijl hij nog niet genoeg kon produceren om zichzelf te bevoorraden. Hij stuurde de journalisten weg en het was enkel de naam van Alexander Fleming die overal ter wereld verbonden bleef met penicilline. Naar Florey, Chain of het Oxford-team werd soms kort verwezen in krantenberichten, maar vaker niet dan wel. Of ze werden ten onrechte beschreven als slechst deel uitmakend van Alexanders onderzoeksteam.
Alexanders vrouw, Sareen, werd ernstig ziek en tegen 1948 was ze te uitgeput om Alexander op zijn reizen te vergezellen, wat ze anders wel altijd deed. Ze stierf op 28 oktober 1949. Alexander was heel verdrietig omdat hij was zijn metgezel, vriendin en steunpilaar, die hij 34 jaar had gehad, kwijt. De deur van zijn laboratorium, die gewoonlijk open stond voor bezoekers, was nu stevig op slot.
Een jonge Griekse wetenschapsvrouw, Dr. Amalia Voureke, was na de oorlog in Alecs laboratorium komen werken. In de jaren na het verlies van Sareen werd ze een gewaardeerde leerling en zij en Alexander trouwden in 1953. Op vierenzeventigjarige leeftijd werkte Alexander nog altijd in het laboratorium en was nog in staat te reizen. Hij deed dat tot aan zijn dood. Hij stierf erg plotseling na een hartaanval op 11 maart 1955, hij werd vierenzeventig.
Gevolgen van zijn ontdekking en de historische context
Volgens veel artsen is penicilline de grootste stap voorwaarts die de medische wereld ooit kende. Voor de jaren ’40 lagen de ziekenhuizen vol mensen die leden aan oncontroleerbaar woekerende infecties. Na de jaren ’40 behoorde de tragedie van ziek worden of van ervan aan veel voorkomende infecties voorgoed tot het verleden. Penicilline kon niet alleen mensen genezen die door bacteriën waren aangetast en op sterven lagen: dokters waren nu ook in staat te voorkomen dat bacteriën iemand in hun greep kregen. Er rezen ook problemen op. Al snel werd het duidelijk dat penicilline over het algemeen een erg veilig geneesmiddel was, maar sommige mensen ware er erg gevoelig voor. Die mensen konden ernstige, soms dodelijke reacties hebben. Precies zoals Alec had voorspeld ontwikkelden sommige bacteriën ook een weerstand tegen penicilline.
In Oxford werkte Howard Florey verder en verlegde de grenzen in de zoektocht naar antibiotica die moesten afrekenen met de penicillinebestendige bacteriën. Hij voegde een tweede triomf aan zijn loopbaan toe toen hij antibiotica openbaarde, gemaakt van andere schimmels, die penicillinetrotserende bacteriën konden bestrijden. De nieuwe geneesmiddelen konden ook worden toegediend aan mensen die allergisch zijn voor penicilline. Tegenwoordig worden veel verschillende soorten penicilline geproduceerd. Elke soort is speciaal gestructureerd voor bepaalde infecties en wordt toegediend via de mond of door inspuiting. Sommige bestrijden veel meer variëteiten bacteriën dan het oorspronkelijke geneesmiddel.
Mijn mening over dit werkstuk
Ik vind dit een geslaagd werkstuk. Vooral het onderwerp is erg interessant en goed uitgekozen. Ik heb er erg veel van geleerd, over het onderwerp en over het leven van Alexander Fleming. Ik weet nu hoe penicilline in zijn werking gaat en het belang van penicilline. Ik wist ook helemaal niet wie de ontdekker van penicilline was en ik wist ook niet dat deze man zo belangrijk was voor de wetenschap én voor de wereld. Ik ben blij dat ik dit onderwerp heb gekozen, want ik heb er tenminste veel van geleerd.
REACTIES
1 seconde geleden
W.
W.
hallo hier ben ik, wat is dat een goed werkstuk
22 jaar geleden
AntwoordenP.
P.
Slecht! heel slecht
22 jaar geleden
Antwoorden