H4, H5 Lesbrief welvaart

Beoordeling 7.1
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 4e klas vwo | 3375 woorden
  • 21 november 2005
  • 65 keer beoordeeld
Cijfer 7.1
65 keer beoordeeld

Ec, begrippen hoofdstuk 4 lesbrief Welvaart.

• Collectieve sector = overheidssector en sociale verzekeringssector sámen. • Overheidssector = Rijksoverheid (Centrale overheid), provincies, gemeenten en waterschappen (lagere overheid). • Waterschap = Instelling die ervoor zorgt voor de infrastructuur mbt. de waterhuishouding. • Sociale sector = Bedrijfsverenigingen, instellingen die door werkgevers en werknemers zijn opgericht en publiekrechtelijke bevoegdheden hebben. Ze mogen dus bijv. premies innen. Uitkeringen krijg je dus van die sociale overheid, niet van de overheid zelf! De overheid
betaalt wel mee. • Sociale premies worden betaalt door werkgevers, werknemers en de overheid. • Rijksoverheid = Staat, regering en parlement. Overheid die de meeste voorzieningen bekostigt en volop meebetaalt aan voorzieningen die gemeenten, provincies en de Europese overheid tot
stand brengen. • Overheidsbestedingen = De overheidsconsumptie plus de overheidsinvesteringen. • Overheidsconsumptie = Aanschaffingen door de overheid van goederen en diensten die binnen zeer korte tijd worden verbruikt. Hierbij worden onderscheiden: 1. Materiële overheidsconsumptie: goederen en diensten voor direct gebruik
2. Ambtenarensalarissen • Publiekrechtelijke bevoegdheid = Recht om regels op te leggen aan het publiek. • Publiekrechtelijke lichamen/organen = Instellingen die publiekrechtelijke bevoegdheid hebben. Lagere overheid, bijv. provincie. • Privaatrechtelijke bevoegdheid = Vereniging, lidmaatschap is vrijwillig. Die vrijwilligheid vind je niet belastingplicht of de leerplicht, daar heb je geen keus. • Collectieve uitgaven = Totale uitgaven van de collectieve sector. • Collectieve ontvangsten/collectieve middelen = Totale inkomsten van de collectieve sector. • Nationale overheid/staat = Nationale overheid. • Overheidsorganen zijn publiekrechtelijke organen = Verzameling van publiekrechtelijke organen
opgericht door de gemeenschap. • CWI = Centra voor Werk en Inkomen. Instellingen door werknemers en werkgevers opgericht die sociale zekerheidswetten uitvoeren. Private instellingen met een paar publiekrechtelijke bevoegdheden, gekregen van de overheid. CWI hoort bij de collectieve sector. • Free rider/lifter= Iemand die meeprofiteert van de door de overheid getroffen voorzieningen, zonder ervoor te betalen. • Individueel leverbare prestatie = prijs wordt toegerekend aan degenen die profiteren van de door de overheid getroffen voorziening. • Ook de overheid produceert goederen en diensten, collectieve goederen en quasi-collectieve goederen. • Zuiver collectief goed = Geen splitsing van individueel leverbare prestaties mogelijk. Goed wat we allemaal kunnen gebruiken. Bijv. dijk of fietspad. Je hoeft er geen prijs voor te
betalen. Maar ze zijn ook niet gratis: men betaalt belastingen en sociale premies. Geproduceerd door bedrijven, in opdracht van de overheid. • Individueel goed = Wel splitsing van individueel leverbare prestaties mogelijk. Goed waarvoor de
gebruiker naarmate zijn gebruik moet betalen. Bijv. Kleding of fiets. Geen free riders/lifters mogelijk. • Quasi-collectief goed = Individueel goed geproduceerd door de overheid. Je moet prijs betalen. • Belangrijke bestaansreden van de overheid = Productie van zuiver collectieve goederen zoals veiligheid, rechtspraak en openbaar bestuur. • Nachtwakersstaat = Samenleving waarin de overheid zich beperkt tot de productie van zuiver collectieve goederen. • Meer voorbeelden van waar de overheid zich mee bemoeit, van individuele goederen = onderwijs, infrastructuur, openbaar vervoer. • Ambtenaren = Personeel van de overheid om collectieve voorzieningen (zuiver collectieve goederen) tot stand te brengen. • De overheid produceert diensten die worden geleverd aan de gemeenschap. De gemeenschap consumeert de diensten die de overheid produceert. • Nationalisering = De overheid neemt eigendom en zeggenschap van de particuliere bedrijven over. • Privatisering = Overheidsbedrijven worden afgestoten naar de particuliere sector. • Voor sociale verzekeringen moet je premies betalen, voor sociale voorzieningen niet. • Verzorgingsstaat = Samenleving met omvangrijke collectieve sector. • Mensen die door verschillende omstandigheden in financiële moeilijkheden raken kunnen een uitkering aanvragen op grond van één van de sociale wetten. • Inkomensvervangende uitkeringen/ uitkeringen voor inkomensverderving = sociale uitkering bedoeld om inkomensverlies op te vangen. • Sociaal minimum = Het bedrag dat iemand minimaal nodig heeft om zich te kunnen redden in de
Nederlandse samenleving. 70% van wettelijk minimum. • Waardevaste uitkering = Koopkracht van uitkering blijft even groot. Kan worden bereikt door uitkering net zo hard mee te laten stijgen als de prijzen. Is gekoppeld aan CPI. • Welvaartsvaste uitkering = Mensen met uitkering delen mee in de stijging van de welvaart. Kan worden bereikt door minimumloon even hard te laten stijgen als lonen. • Stelsel van sociale zekerheid is grotendeels gebaseerd op het solidariteitsbeginsel, op saamhorigheid in de gemeenschap. • Sociale uitkeringen = voorzieningen en verzekeringen sámen. • Sociale voorzieningen = voor mensen die niet op een andere manier kunnen voorzien in hun levensonderhoud, de voorzieningen vormen het vangnet van de sociale zekerheid. Ze worden betaald uit algemene middelen (belastingpot), sociale verzekeringen worden betaald uit premies.

Sociale voorzieningen • ABW = Algemene Bijstands Wet. Kom je alleen voor in aanmerking als je niet in staat bent op een andere manier een inkomen te verwerven. Belangrijkste sociale voorziening. Kent drie groepen uitkeringstrekkers: echtparen of ongehuwd
samenwonenden (100% van minimumloon), alleenstaande ouders (70% van minimumloon) en
alleenstaanden (50% van minimumloon). De uitkeringen worden voor een groot deel gefinancierd
door de Rijksoverheid, een klein deel door gemeenten. De sociale dienst bepaalt je recht op ABW. • De sociale dienst verstrekt niet alleen uitkeringen, ook stimuleert ze uitkeringstrekkers een betaalde baan te zoeken. Op die manier probeert ze het aantal uitkeringen te verminderen. • Sociale verzekeringen = volksverzekeringen en werknemersverzekeringen. Volksverzekeringen zijn er voor iedere Nederlander, ongeacht of je premie hebt betaald of niet, ongeacht je inkomen. Volksverzekeringen kun je herkennen aan de letter A, van Algemeen (dit geldt niet voor de ABW). De hoogte van de uitkeringen voor inkomensderving is bij volksverzekeringen gelijk aan het sociaal minimum. De overige uitkeringen zijn vergoedingen voor hoge kosten. Werknemersverzekeringen gelden alleen voor mensen in de loondienst. Ook hier is onderscheid tussen verzekeringen die een inkomensverlies opvangen en verzekeringen die kosten vergoeden. Anders dan bij volksverzekeringen, bestaat bij werknemersverzekeringen die inkomensverlies opvangen, een verband tussen de hoogte van de premie en de hoogte van de uitkering. Premie en uitkering zijn percentage van loon. Naarmate loon hoger is, zijn ook de premies en uitkeringen hoger.

Volksverzekeringen • AOW = Algemene Ouderdoms Wet. Iedere Nederlander ouder dan 65 jaar heeft recht op een AOW- uitkering. De premies worden vastgesteld door eerst te kijken naar het bedrag dat er dat jaar nodig is voor de uitkeringen, vervolgens wordt het omgeslagen over de inkomens die in dat jaar worden verdiend. Kent drie groepen uitkeringstrekkers: alleenstaande bejaarden (70% van minimumloon), gehuwde bejaarden met 65+ echtgenoten (beiden 50% minimumloon, dus samen 100%) en gehuwde bejaarden met 65- echtgenoten (50% minimumloon, er wordt vanuit gegaan dat de partner nog zelf een inkomen kan verdienen). Verdient de jongere partner onvoldoende inkomen dan kan om een toeslag worden gevraagd. Deze toeslag, die kan oplopen tot 50% van minimumloon, is inkomensafhankelijk (toeslag is lager naarmate het inkomen van de partner hoger is). • Kapitaaldekkingsstelsel = Systeem van pensioenopbouw, je spaart voor je toekomstige uitkering. Werknemers zijn over het algemeen verplicht te sparen voor een bedrijfspensioen. Op hun loon wordt maandelijks pensioenpremie ingehouden. Het pensioenfonds belegt de premies gedurende de loopbaan van de werknemers. Na het stoppen met werken betaalt het fonds het aanvullende bedrijfspensioen. • AWBZ = Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. De hele bevolking is verzekerd tegen de hoge kosten van ziekte en arbeidsongeschiktheid. Het gaat om kosten die niet worden vergoed door normale ziektekostenverzekeringen. Bijv. Kosten van verblijf in inrichting. • ANW = Algemene Nabestaanden Wet. Regelt het recht op een uitkering voor de naaste verwanten in geval van overlijden: de weduwe/weduwnaar, wezen en halfwezen. Hoogte van uitkering voor de nabestaande (weduwe/weduwnaar) is max. 70% van minimumloon en is inkomensafhankelijk. Voorwaarde om voor deze uitkering in aanmerking te komen is dat de nabestaande niet zelf in staat is een inkomen te verdienen, bijv. door arbeidsongeschiktheid of kinderen van jonger 18. • AKW = Algemene Kinderbijslag Wet. Deze verzekering biedt financiële ondersteuning aan opvoeders en verzorgers van kinderen. De AKW geeft een toeslag aan iedereen die in Nederland kinderen onder de 18 jaar opvoedt of onderhoudt. De hoogte van de uitkering is afhankelijk van de leeftijd van het kind. Voor kinderen van 18 tot 25 jaar krijgt men alleen kinderbijslag als ze wel onderwijs volgen, maar geen studiefinanciering krijgen, als ze het huishouden verzorgen of werkloos zijn.

Werknemersverzekeringen • WULBZ = Wet Uitbreiding Loondoorbetaling Bij Ziekte. Zorgt ervoor dat een zieke in staat is een loon te verdienen. De wet verplicht de werkgever een zieke werknemer gedurende max. 52 weken 70% van laatstverdiende loon te betalen. Tot 1996 was de ziekengeldregeling een collectieve voorziening, onderdeel ziektewet. Maar toen de ziektewet werd geprivatiseerd, zijn het nu particuliere verzekeringsmaatschappijen die premies innen en uitkeringen betalen. De Overheid controleert alleen nog of de regels goed worden nageleefd. • ZFW = ZiekenFonds Wet. Geeft vergoeding voor normale geneeskundige verzorging. Bijv. huisarts. Werknemers en uitkeringstrekkers met een inkomen lager dan de zgn. ziekenfondsgrens zijn verplicht opgenomen in het Ziekenfonds. Werknemers en zelfstandigen met een hoger loon zijn niet opgenomen in het verplichte ziekenfonds. Hun ziektekostenverzekering is vrijwillig. • WAO = Wet op de Arbeidsongeschiktheid. Uitkering die zieke werknemers die na een jaar nog iet in staat zijn te werken, ontvangen (wordt gekeurd, is dan arbeidsongeschikt). Voorwaarde op arbeidsongeschiktheidswet is dat je niet alleen ongeschikt bent geworden voor je eigen beroep, maar ook voor alle andere beroepen. De hoogte van de uitkering is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en is max. 70% van laatstverdiende loon. De duur van de uitkering is afhankelijk van de leeftijd van de werknemer en het aantal jaren dat hij in loondienst was, arbeidsverleden. De verplichting om de uitkering te betalen lag eerst bij de overheid en is nu neergelegd bij de werkgever. • WW = Werkeloosheids Wet. Wordt een werknemer ontslagen dan ontvangt hij een uitkering, 70% van laatstverdiende loon. Voorwaarde is dat hij min. 26 weken in de loondienst heeft gewerkt. De duur van uitkering is net als bij de WAO afhankelijk van de leeftijd en arbeidsverleden van werknemer.

Overige sociale verzekeringen • WAZ = Wet Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen. Verplichte wet voor zelfstandige ondernemers en beroepsbeoefenaars, kunnen niet terecht bij WAO. Hoogte van uitkering hangt af van de mate van arbeidsongeschiktheid en de hoogte van het gederfde inkomen.

• De overheid beperkte de uitgaven voor sociale zekerheid in jaren 80 en 90 flink. Dit gebeurde door de uitkeringen te bevriezen, de uitkeringen bleven gedurende die tijd nominaal gelijk. Op de uitgaven voor WAO en WW werd flink bezuinigd door de duur van de uitkering flink in de perken. Ook werden bij de WAO de keuringseisen verzwaard, om de instroom af te remmen. Tegelijkertijd werd de uitstroom gestimuleerd door keuringen elke vijf jaar te herhalen. En de overheid heeft bezuinigd door de uitkeringsfraude strenger aan te pakken. Dit beleid was succesvol. Maar het aantal WAO-ers daalde niet. Het steeg juist. • Niet alleen volksverzekeringen worden betaald uit premies, werknemersverzekeringen gaan zo te werk. • De overheid stelt over het algemeen geen prijzen vast voor de diensten die ze levert. Een uitzondering is bijv. de prijs die je betaalt voor een paspoort. • Belastingen zijn verplichte afdachten aan de overheid, zonder dat daar een directe prestatie tegenover staat. De belastingen die de overheid int verdwijnen in de schatkist en vormen de zgn. algemene middelen (belastingpot). • Directe belastingen = Belastingen opgelegd door de overheid aan personen. Heffingen op inkomen of vermogen van personen. Bij directe belastingen zijn degenen die belasting afdragen ook degenen op wie de belasting drukt. • Indirecte belastingen = Belastingen opgelegd door de overheid aan producten. BTW (belasting
toegevoegde waarde) is bekende indirecte belasting. De verkoper van een product berekent de btw door in de verkoopprijs, daarna draagt hij de btw af aan de belastingdienst. Hierdoor is hij niet degene die de belasting drukt, hij kan het doorberekenen aan iemand anders. Als gevolg van btw stijgen de prijzen. De koper is indirecte drager van deze belasting. • Collectieve lasten = Alle verplichte afdrachten aan de collectieve sector samen.Druk je collectieve lasten uit in procenten van het binnenlands product dan vind je de collectieve lastendruk of collectieve lastenquote. Het grootste deel van ontvangsten van de collectieve sector bestaan uit collectieve lasten, maar er zijn nog meer bronnen van inkomsten, die samen overige inkomsten of niet-belastinginkomsten heten. Bijv. paspoort. De prijs hiervoor wordt alleen betaald door degene die gebruik maakt van de aangeboden dienst en dat is niet verplicht.

• Inkomsten van de collectieve sector: 1. collectieve lasten: a. belastingen a1. directe belastingen
b. sociale premies a2. indirecte belastingen

2. overige ontvangsten: winsten overheidsbedrijven + opbrengsten
van overheidsdiensten.

• Box 1 = Inkomen wordt belast dat wordt verdiend met arbeid, het loon voor de werknemers en de winst voor de zelfstandigen. • Box 3 = Inkomen wordt belast dat wordt verdiend met vermogen, dus rente, huur, pacht en winst. • Nettoloon = Het bedrag dat een werknemer van zijn werkgever krijgt uitbetaald.

Directe belastingen • Premies volksverzekeringen en loonbelasting worden samengevoegd tot één bedrag: loonheffing. • Werknemersverzekeringen worden gedeeltelijk betaald door de werknemer en gedeeltelijk door de werkgever. • De totale kosten die een werkgever betaalt wanneer hij iemand in loondienst neemt, de loonkosten/arbeidskosten, zijn hoger dan het brutoloon. Dat komt door het werkgeversdeel in de premies van de werknemersverzekeringen. • Wig op de arbeidsmarkt = Afdrachten aan de collectieve sector, gat tussen wat de werkgever betaalt en wat de werknemer ontvangt. Verschil tussen brutoloon en nettoloon, door loonkosten en belasting. • Voorheffing = Loonheffing die wordt ingehouden op het brutoloon, een voorschot op de inkomensheffing. Inkomensheffing hangt af van het jaarinkomen en kan pas definitief worden vastgesteld nadat het jaar voorbij is. Maar omdat de belastingdienst niet zolang wil wachten, houden ze alvast een maandelijkse loonheffing in. Is gebaseerd op het te verwachte jaarinkomen. Het totaalbedrag aan geïnde loonheffingen is gelijk aan de te betalen inkomensheffing. Als je niet hele jaar gewerkt hebt of als je brutoloon per jaar lager is dan 7000,-, krijg je geld terug.• Voor werknemers bestaat het arbeidsinkomen uit loon en voor zelfstandigen is dit winst. De belastingplichtige geeft zijn totale inkomen uit arbeid door aan de belastingdienst. Deze berekent de belastingen nadat het bedrag gecorrigeerd is met evt. aftrekposten. Bijv. voor hen die op de fiets naar hun werk gaan. Ook de kosten van leningen die zijn eigen woning te kunnen betalen zijn aftrekbaar. Naast aftrekposten zijn er ook bijtellingen bijv. voor hen die een auto van de zaak hebben. • De heffing wordt berekend over het belastbaar inkomen: het bruto arbeidsinkomen verminderd met aftrekposten. Om de belasting te kunnen berekenen wordt het belastbaar inkomen opgesplitst in delen, de zgn. belastingsschijven. Voor de opeenvolgende schijven geldt steeds een hoger tarief. • Vermogen = de waarde van bezittingen verminderd met de schulden, waarde van eigen huis telt niet mee. • Inkomsten uit vermogen = rente op spaarrekeningen, winstuitkering op aandelen, huur en past. Belasting op deze inkomsten is vermogensrendementheffing. Belastingplichtigen geven aan hoe groot hun vermogen was aan het begin van het jaar en aan het eind van het jaar, zodat de fiscus het gemiddelde kan vaststellen. Een deel van het vermogen wordt niet belast: er is een vrijstelling voor alleenstaanden die het dubbele is voor samenwonenden. Komt erop neer dat het vermogen, na aftrek van de vrijstelling, wordt belast met een heffing van 30% van 4% = 1,2% p.j. • De heffingen op het inkomen uit arbeid en vermogen worden opgeteld. Daarna komen er nog kortingen overheen. Voor iedereen geldt een algemene heffingskorting van rond de 1500,-. Als één van de partners niet werkt krijgt hij het uitbetaald door de belastingdienst. Daarnaast zijn er nog meer kortingen die het te betalen belastingbedrag verlagen.

Overige directe belastingen • Successierechten over nalatenschap = Belasting die wordt geïnd als iemand overlijdt. Het tarief loopt op naarmate de erfenis groter is. Bij een erfenis van naaste verwanten zijn de successierechten lager dan bij erfenissen van verre verwanten of niet-verwanten. Bijv. voor kinderen is een bedrag van ruim 7000,- vrijgesteld van successierechten. Voor de echtgenoot is die vrijstelling ruim 200,-. • Rechtspersoon heeft net als een natuurlijk persoon een aantal rechten en plichten. Eén van die plichten is het betalen van vennootschapsbelasting over de winst (inkomen van rechtspersoon, want: ondernemer).

Indirecte belastingen • Accijnzen = Bijzondere verbruiksbelastingen die worden betaald over bepaalde consumptiegoederen zoals alcohol, suiker, tabak en benzine. Accijnsheffing is een middel van de overheid om de aanschaf van bepaalde producten te ontmoedigen. • Milieuheffingen = Ook wel ecotaks. Heffing op aardgas en elektriciteit, alleen voor kleingebruikers (gezinshuishoudingen). Is bedoeld om verbruikers aan te zetten tot een zuiniger energiegebruik. De vergroening van het belastingsstelsel is één van de instrumenten waarmee de regering de duurzaamheid van de productie wil bevorderen. • Invoerrechten = Geïmporteerde goederen worden bij de grens duurder gemaakt. Omdat deze heffingen in de prijs worden doorberekend is hier sprake van indirecte belastingen. • Motorrijtuigbelasting = Betaling voor het gebruik van een overheidsvoorziening, een autoweg. Wordt gebruikt voor het onderhoud van de wegen. De hoogte hangt af van zwaarte voertuig.

Niet-belastingsontvangsten • Retributies = Individueel toegekende prijzen voor het gebruik van een overheidsvoorziening. Bijv. parkeergeld, havengeld en marktgeld. • Inkomsten uit overheidsbezit = Winst van overheidsbedrijven.

• Premiepercentage = Jaarlijks wordt voor elke verzekering geschat welk bedrag nodig zal zijn voor
uitkeringen; dit bedrag wordt omgeslagen over de verwachte inkomens. Het omslagstelsel heeft tot gevolg dat personen die op dit moment een inkomen verdienen de AOW-uitkeringen van de huidige bejaarden betalen, dat de werkende in loondienst de uitkering betalen voor de huidige werklozen, enz. Gelden alleen over de eerste 2 schijven. De belastingdienst int de premies en zorgt ervoor dat ze in de verschillende sociale fondsen terecht komen. Als de premies te laag zijn vastgesteld, ontstaan er tekorten bij de sociale fondsen. Deze tekorten worden aangevuld uit de schatkist. • Premies voor werknemersverzekeringen worden geheven over looninkomens. Ze worden halfjaarlijks aangepast aan de nieuwe situatie. De afdracht gebeurt door de werkgever. • De WAO regeling bestaat uit twee delen. De basispremie geldt voor alle bedrijven. De premieopbrengst is bestemd voor bestaande WAO-gevallen. De rekenpremie is bestemd voor nieuwe gevallen. De hoogte van de premie verschilt per bedrijf en hangt af van het aantal werknemers van een bedrijf dat in het verleden in de WAO terecht kwam. • Totale ontvangsten = indirecte belastingen + directe belastingen + niet-belastingenontvangsten + sociale premies. • Draagkrachtbeginsel = belasting betalen naar draagkracht. Dwz. zwaarste schouders dragen de zwaarste lasten (des te meer je verdient, des te meer belasting moet je betalen). Draagkrachtbeginsel is erop gericht inkomens te nivelleren. • Nivelleren = inkomens dichter bij elkaar brengen door de schijventarieven in de belasting. Het gaat er niet om dat hogere inkomenstrekkers meer euro’s afdragen, maar dat ze in procenten van hun inkomen meer afdragen. De afdracht in procenten van het inkomen is gem. heffingsdruk. • Progressie = Belastingtarieven lopen op naarmate het inkomen hoger is. Nivellerend. • Proportie = Iedereen betaalt hetzelfde tarief. • Degressie = Belastingtarieven lopen op naarmate het inkomen lager is. Denivellerend. • De nivellerende werking wordt voor een deel tenietgedaan door aftrekposten, waarvan de hypotheekrente de belangrijkste is. Voor iem. die met zijn belastbaar inkomen in de hoogste schijf valt betekent elke euro waarmee hij zijn belastbaar inkomen kan verminderen een voordeel van 52 eurocent. Bij iemand in de eerste schijf is dat maar 32,35 eurocent. Personen met een hoog inkomen hebben daardoor meer voordeel van aftrekposten van personen met een laag inkomen. De aftrekposten hebben een denivellerende werking. • Belastingmoraal = de bereidheid om belasting te betalen. Veel mensen doen moeite om zo weinig mogelijk belasting te betalen, omdat er geen directe tegenprestatie tegenover staat. Is de moraal slecht dan wordt het lastig om voldoende inkomsten binnen te krijgen voor collectieve voorzieningen. • Doelmatigheidsbeginsel = Inningkosten moeten opwegen tegen het te ontvangen belastingbedrag. Bijv. niet doelmatig om fietsenbelasting in te voeren, omdat de kosten hoger zijn
dan de belasting. • De drie belastingproblemen = belastingontwijking, belastingontduiking en belastingafwenteling. • Belastingontwijking = Ervoor zorgen zonder de wet te overtreden het belastbaar inkomen zo laag mogelijk te maken. Je probeert de hoge tarieven te ontwijken. • Belastingontduiking = Ervoor zorgen door de wet te overtreden minder belasting te hoeven betalen. Dit kan door bijv. door het verzwijgen van inkomen of het aanvoeren van een te hoge aftrekpost. Door belastingontduiking ontstaat een zwart verdiend inkomen, een inkomen waarover geen belasting is betaald. • Belastingafwenteling = Ervoor zorgen dat iemand anders de voor jou bedoelde belastingen betaalt. Bijv. onderneming moet meer winstbelasting betalen, dan doet ze de verkoopprijzen omhoog. Dan wordt de winstbelasting afgewenteld op afnemers.

• Collectieve uitgaven bestaan uit collectieve bestedingen (investeringen, salarissen ambtenaren) en overdrachtsuitgaven (sociale uitkeringen, subsidies).

Ec, begrippen H5 lesbrief Welvaart.

• Inkomensverdeling = Kan op verschillende manieren worden gegeven: 1. Personele inkomensverdeling: Geeft aan hoe het inkomen over mensen/huishoudens verdeeld is. 2. Categoriale inkomensverdeling: Geeft aan hoe het inkomen over de productiefactoren verdeeld is. • Lorenzcurve = verband tussen inkomen en inkomenstrekkers (inkomenstrekkers zijn personen die een inkomen verdienen). • Lorenzcurve tekenen: 1. Assenstelsel
2. Verticaal = inkomen
Horizontaal = inkomenstrekkers
3. Teken de 45gr. Lijn
4. Zet dezelfde schaalverdeling op de x-as en y-as
5. Hoe dikker de ‘buik’, hoe schever de verdeling • Wettelijk minimumloon = Het loon dat werkgevers minimaal moeten betalen als zij werknemers in dienst nemen. Het wettelijk minimumloon geldt voor werknemers vanaf 23 jaar. Voor jongeren gelden jongerenminimumlonen. Het minimumloon is ook de basis van een aantal sociale regelingen. • Soorten inkomensverdelingen: 1. Primaire
2. Secundaire
3. Tertiaire • Primaire inkomensverdeling = Komt tot stand via het productieproces door het aanbieden van productiefactoren. Sommigen hebben alleen arbeid; anderen hebben arbeid, natuur, kapitaal en ondernemingsschap. Waar je wiegje staat. • Secundaire inkomensverdeling = Komt tot stand na aftrek via belasting en sociale premies. Klein
inkomen, kleine aftrek. Groot inkomen, grote aftrek. Nivellerende werking. Dus inkomens dichter bij elkaar. • Tertiaire inkomensverdeling = Komt tot stand door indirecte belastingen en prijsverlagende subsidies.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.