Inhoudsopgave
Inleiding
1. Het ontstaan van het poldermodel
1.1 Inleiding
1.2 The Dutch Disease
1.3 The Dutch Miracle: het resultaat van een nieuw beleid
1.3.1 Loonmatiging
1.3.2 Aanpassingen in de sociale zekerheid
1.3.3 De ontwikkeling van een activerend arbeidsmarktbeleid
1.4 Naar een definitie van het poldermodel
2. Het paarse poldermodel
2.1 Paars I
2.2 Paars II
2.3 Eerste tekenen van onvrede
3. Implicaties van Balkenende II voor het poldermodel
3.1 Inleiding
3.2 De meningen binnen Balkenende II
3.3 De aanpak van Balkenende II
3.4 Poldermodel: de stand van zaken
4. Conclusie
4.1 Inleiding
4.2 Wie is er nog voor het poldermodel?
4.3 De toekomst van het poldermodel
Bronnenlijst
Bijlage
Begrippenlijst
INLEIDING
Nadat Nederland in de jaren zeventig en tachtig de aandacht had getrokken met hun slecht draaiende economie en zeer hoge werkloosheid, kreeg de Nederlandse economie halverwege de jaren ineens veel bekijks uit het buitenland om een andere rede, de ‘Dutch Miracle’ (Hemerijck en Visser, 1998). De economische groei in Nederland leek niet te stoppen en de werkloosheid smolt als sneeuw voor de zon. De interesse in het Nederlandse ‘poldermodel’ groeide in het buitenland. Wat het poldermodel precies inhoudt is moeilijk te zeggen, maar globaal gezien is dit het beleid dat Nederland uit de crisissituatie van de jaren tachtig haalde en ervoor zorgde dat het in de jaren negentig uitgroeide tot een welvarende staat met één van de laagste werkeloosheidspercentages van Europa, 5,7 %. (Hemerijck en Visser, 1998). Met de intreding van de 21ste eeuw leek het wonder van het poldermodel te zijn uitgewerkt, en sinds de komst van het tweede kabinet van Balkenende wordt zelfs steeds vaker gesproken over de ‘dood’ van het poldermodel. In deze opdracht wordt nagegaan of we ons al dan niet moeten neerleggen bij de dood van het poldermodel. De centrale vraag die wordt beantwoord is ‘heeft het poldermodel nog toekomst onder Balkenende II en daarna?’ Om tot een antwoord op deze vragen te komen wordt een analyse gemaakt van de historische feiten die in het verleden de aanleiding van het ontstaan van het poldermodel vormde, de ontwikkeling van het poldermodel onder de kabinetten Kok I en II en een analyse van de ontwikkeling van de situatie na deze periode tot op heden (kabinetten Balkenende I & II). Met behulp van deze benadering wordt geprobeerd vast te leggen wat de belangrijkste aspecten van het poldermodel zijn en hoe deze in praktijk werden gebracht in de jaren negentig. Vervolgens zullen we bekijken hoe deze aspecten binnen het huidige beleid van het kabinet Balkenende II al dan niet in praktijk gebracht worden. Voor de uitwerking van bovengenoemde hoofdvraag moeten veel andere vragen beantwoord worden; wat houdt het poldermodel precies in? Onder welke (economische) omstandigheden is het ontstaan? Hoe heeft het poldermodel zich in de loop van de jaren (negentig) ontwikkeld? Wat is de visie van de regerende partijen en is deze te verenigen met de werkwijze van het poldermodel? Past het poldermodel bij de huidige tijdgeest die ontstaan is als een gevolg de gewijzigde politieke situatie zowel binnen als buiten Nederland? Op al deze vragen wordt in deze paper gepoogd antwoord te geven. Dit zal gebeuren in vier hoofdstukken, en tot slot een concluderend hoofdstuk.
In hoofdstuk 1 wordt de situatie waarin het poldermodel is ontstaan en wordt de latere ontwikkeling daarvan geschetst om te komen tot een definitie van het poldermodel.
In hoofdstuk 2 wordt de situatie in de jaren 1994-2002, beschreven
In hoofdstuk 3 worden de hoofdpunten van het tweede kabinet Balkenende bekeken vanuit de huidige economische, politieke sociale situatie zowel binnen als buiten Nederland. Ook maken we de balans op voor het poldermodel.
In hoofdstuk 4 worden conclusies getrokken ontrent het (voort)bestaan van het poldermodel nu en in de toekomst.
Hoofdstuk 1: Het ontstaan van het poldermodel
1.1 Inleiding Vanaf het midden van de jaren negentig is er in binnen- en buitenland een jubelstemming ontstaan over het Nederlandse economische succes. In de jaren zeventig en tachtig had Nederland barre economische tijden gekend, in de jaren negentig kwam de ommekeer. De oorzaak van de heropleving van de economie is bekend geworden als het poldermodel. Wat het poldermodel precies is, is moeilijk te definiëren, maar kan omschreven worden als de overlegvorm tussen werkgevers, werknemers en de regering die geleid heeft tot de acceptatie van een economische politiek die bestaat uit een permanente loonmatiging en de sanering van de overheidsfinanciën.
1.2 The Dutch Disease In 1982 werd tijdens het eerste kabinet Lubbers voor het eerst een serieus begin gemaakt met loonmatigingspolitiek. Op dat moment was er sprake van een ernstige economische crisis, die al jaren daarvoor was begonnen. In de jaren zeventig en begin tachtig presteerde de Nederlandse economie slechter dan de rest van Europa, belangrijkste oorzaken waren de twee oliecrises, loonstijgingen, een door een expansief beleid toegenomen inflatie en de vertraagde groei van de werkgelegenheid. De hoge kosten die dit met zich mee bracht werden aanvankelijk gedekt met aardgasbaten, later waren ook belastingverhogingen nodig en hierdoor ontstond een vicieuze cirkel, ook bekend als ‘The Dutch Disease’: lage groei, hoge werkloosheid en WAO-instroom, veel overheidsingrijpen en hoge belastingdruk. Begin jaren tachtig gingen er jaarlijks 100.000 banen verloren. Dit zou te wijten zijn aan de verlammende werking van bepaalde overleginstituties, zoals de Stichting van de Arbeid (STAR) en de Sociaal-Economische Raad (SER), die niet in staat waren het noodzakelijke crisismanagement in goede banen te leiden. Uiteindelijk zou de Stichting van de Arbeid een aantal jaren later worden bejubeld omdat juist zij het Akkoord van Wassenaar, dat vaak gezien wordt als het begin van het poldermodel, mogelijk maakte.
1.3 The Dutch Miracle: het resultaat van nieuw beleid Op 24 november 1982 werd het akkoord van Wassenaar getekend door Wim Kok, toen voorzitter van de FNV en Chris van Veen, voorzitter van VNO. Het akkoord hield een afspraak in tussen de centrale werkgevers- en werknemersorganisaties en was gericht op rendementsherstel door middel van loonmatigingen en het daardoor creëren van meer werkgelegenheid. Vooral belangrijk was de vrije loononderhandeling; de markt zorgt voor matiging, waarbij goed gelet moet worden op het rendementsherstel en de herverdeling van arbeid. De sociale partners streefden er zoveel mogelijk naar om kwestie rond werkgelegenheid, arbeidsvoorwaarden en loonmatiging onderling op te lossen. De overheid zou zo min mogelijk ingrijpen bij het overleg en proberen de sociale partners te belonen voor gunstige uitkomsten met lastenverlichting. Met het Akkoord van Wassenaar ontstond een traditie om in CAO-onderhandelingen oplossingen te vinden waarbij werd afgezien van loonsverhoging in ruil voor, onder andere, meer (deeltijd)werk, vervroegde uittredingsregelingen en arbeidstijdverkorting. Het aanhoudende beleid van loonmatiging wordt als essentieel onderdeel van het poldermodel beschouwd (Delsen, 2001). Daarbij zijn er nog twee andere factoren die ook een essentiële rol gespeeld hebben in het poldermodel: aanpassingen in het sociale zekerheidsstelsel en de ontwikkeling van een activerend arbeidsmarktbeleid (Visser en Hemerijck, 1998). Het is de combinatie van deze drie beleidsmaatregelen die geleid heeft tot het economisch herstel, dat bekend werd als de ‘Dutch Miracle’ en dat op zijn beurt toegeschreven wordt aan het poldermodel. Om het poldermodel scherper in beeld te krijgen gaan we daarom hieronder dieper in op elk van deze drie beleidsmaatregelen.
1.3.1 Loonmatiging
Zoals hierboven gezegd lag het Akkoord van Wassenaar ten grondslag aan het poldermodel. Het akkoord was opzienbarend, alleen al door het feit dát een akkoord bereikt werd. In de tien jaar daarvoor had men steeds zonder succes geprobeerd een sociaal akkoord te bereiken. Maar ook de manier waarop deze afspraken tot stand gekomen waren en de inhoud van het akkoord was bijzonder. In de eerste plaats was het Akkoord van Wassenaar bijzonder omdat het geen centraal geregelde overeenkomst was met juridische afdwingbare afspraken voor de bonden en werkgevers, maar het was een aanbeveling. Hiermee werd afscheid genomen van het ineffectieve gecentraliseerde systeem van onderhandelingen en een trend gezet naar een gedecentraliseerd, maar goed gecoördineerd en effectief, zij het een enigszins traag, systeem. In de tweede plaats was ook de inhoud van de afspraken verrassend. De centrale organisaties van de werkgevers en werknemers adviseerden hun leden om af te zien van de nominale loonstijging en prijscompensatie die reeds afgesproken waren. Door de eerder beschreven crisissituatie, die al met de oliecrises uit de jaren zeventig was begonnen, hadden de bonden zich laten overtuigen dat de groeiende werkeloosheid alleen teruggedraaid kon worden door rendementsherstel van het Nederlandse bedrijfsleven daarvoor moest de concurrentiepositie sterk verbeterd worden door de lonen te matigen. In ruil hiervoor zou de overheid een eind maken aan de dreiging van loonbevriezing en samen met de werkgevers stappen ondernemen om de werkgelegenheid te stimuleren, zoals verkorting van de werkweek en het creëren van deeltijd banen.
De afwezigheid van juridisch bindende afspraken in het Akkoord van Wassenaar werd aanvankelijk als een zwakte beschouwd. Terugkijkend op de ontwikkelingen die volgden op het akkoord van Wassenaar, was deze afwezigheid van bindende afspraken juist de kracht van het akkoord. Waren deze wel aanwezig geweest dan hadden de voorzitters van de FNV en de VNO (NCW) hun achterban waarschijnlijk niet van het belang van het akkoord kunnen overtuigen. Wanneer er toch een akkoord zou zijn ondertekend, hadden de leden zich hier waarschijnlijk niet aan gebonden gevoeld. Maar het Akkoord van Wassenaar had bij alle partijen draagvlak, het belang van het akkoord was goed overgekomen. Later heeft dit akkoord geleid tot andere aanbevelingen, richtlijnen en overeenkomsten over uiteenlopende zaken. Nieuwe vergelijkbare akkoorden werden getekend in 1992, 1993, 1997, 2003 en 2004. Opgemerkt moet worden dat bij het afsluiten dergelijke akkoorden partijen vaak concessies hebben gedaan in ruil voor zaken waarvan zij niet zeker wisten of ze deze zouden worden gerealiseerd. Dit is vaak gebeurd uit nood en op basis van wederzijds vertrouwen en geduld. De belofte die in Wassenaar gedaan was aan de vakbeweging meer banen te creëren is bijvoorbeeld pas in de jaren negentig gerealiseerd.
1.3.2 Aanpassingen in de sociale zekerheid
In 1991 kondigde het derde kabinet Lubbers, met Wim Kok als minister van Financiën, ingrijpende aanpassingen in het sociale stelsel aan. De winsten uit het loonmatigingsbeleid waren niet genoeg om stijgende kosten van de sociale zekerheid te betalen. Hoewel vrijwel iedereen ervan overtuigd was dat er misbruik gemaakt werd van de Ziektewet, de WW en de WAO, zorgde deze nieuwe maatregelen voor stevig verzet van de werknemers en in september 1991 leidde dit tot een massale demonstratie in Den Haag. De maatregelen waren vooral gericht op de WAO. De omvang van de WAO bedroeg destijds bijna een miljoen mensen, terwijl bij de invoering in 1967 rekening was gehouden met maximaal 200 000 mensen. Ook het ziekteverzuim dat voorafgaat aan aanspraak op de WAO was schrikbarend hoog, in sommige bedrijfstakken zelfs hoger dan 20%. In een spraakmakende toespraak verklaarde premier Lubbers ‘Nederland is ziek’.
De aanpassingen in het sociale zekerheidsstelsel waren, in tegenstelling tot de loonmatigingen, een zaak van de centrale overheid. Lubbers was al in 1984 begonnen met deze aanpassingen, door loskoppelen van de uitkeringen van het minimumloon. De tactiek die gekozen werd om de aanpassingen van het sociale zekerheidsstelsel door te voeren was er één waarbij kleine bezuinigingen stap voor stap werden ingevoerd. De maatregelen werden op centraal niveau door de regering genomen, maar de deze sloot overleg achteraf met de bonden nooit uit. Overleg leidde echter nooit tot een wijziging van het beleid. Dit was waarschijnlijk te danken aan het feit dat de aanpassingen in het sociale zekerheidsstelsel stukje bij beetje werden doorgevoerd, de omvang van de aanpassingen was daardoor nooit van die grootte dat deze een keihard protest van de bonden zouden kunnen rechtvaardigden. Deze tactiek werd bekend als de zogenaamde ‘kaasschaafmethode’.
In 1991 uitte de SER echter toch onvrede over de rol die de werkgevers en werknemers hadden bij het beheer van de sociale zekerheid. Naar aanleiding hiervan werden de WAO en de ziektewet gereorganiseerd. De SER bracht hierover een verdeeld advies uit aan de regering, dit moest omdat de FNV geen mandaad had zich in een compromis te schikken. Dit verdeelde advies was voor de regering aanleiding een eigen weg in te slaan. Hierdoor begon de corporatieve stijl van besluitvorming, die eerder goed had gewerkt bij het bewerkstelligen van de loonmatiging, te wankelen. De regering besloot tot invoering van de Wet Terugdringing Arbeidsongeschiktheidsvolume (Wet TAV) in 1992. De belangrijkste aspecten uit deze wet zijn:
werkgevers die een WAO’er in dienst nemen kunnen een bonus krijgen;
werkgevers met een bovengemiddelde WAO-instroom kunnen gestraft worden (malus);
criteria voor de uitkering worden aangepast en velen, vooral jongeren, verliezen het recht op een volledige uitkering;
de hoogte van de uitkering kan binnen korte tijd dalen van 70% laatst verdiende loon, naar 70% van het minimumloon;
werkgevers betalen de eerste twee of zes weken van het ziekteverzuim (ingevoerd per 1994).
Hoewel het de vakbonden gelukt is om de kortingen te reduceren, is de wet TAV vrijwel intact ingevoerd. Deze ontwikkelingen in de sociale zekerheid leidden tot uiting van algemene ontevredenheid bij de verkiezingen van 1994. De PvdA verloor een kwart van haar aanhang. Het verlies van het CDA was zelfs één derde. Hierdoor kwam de PvdA toch als grootste partij uit de bus en stuurde zij aan op een coalitie met de VVD en D66.
1.3.3 De ontwikkeling van een activerend arbeidsmarktbeleid
Nadat de PvdA de verkiezingen met verlies van zetels had gewonnen, was de partij vastbesloten haar aanhang terug te winnen met haar beleid. De coalitie, bekend onder de naam Paars I of Kok I, onder leiding van minister president Kok, zette alles in om meer banen te scheppen, hun motto werd ‘werk, werk en nog eens werk’.
Een commissie ingesteld door het kabinet, kwam in 1995 tot de conclusie dat de organisatie van de arbeidsvoorziening niet werkte. Het centraal bestuur van de arbeidsvoorziening, waarin vertegenwoordigers van de werkgevers en werknemers waren opgenomen, werd ervan beschuldigd dat zij handelde in het belang van hun achterban en niet in het algemeen belang. Ook het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werd bekritiseerd.
Dankzij de bevindingen van de commissie, heeft Paars I kunnen ingrijpen in de organisatie van de arbeidsvoorziening. In een poging de arbeidsvoorziening slagvaardiger te maken werden o.a. de invloed van de sociale partners wordt verkleind en het vetorecht geschrapt.
In het nieuwe beleidsplan van het centraal bestuur van de arbeidsvoorziening werd besloten om zich vooral te richten op ondersteuning van de sociaal zwakkeren, die niet zonder ondersteuning weer aan werk zouden kunnen komen. Samenwerking tussen de arbeidsvoorziening, de sociale dienst en de uitvoeringsorganisaties, de zogenaamde SWI (samenwerking voor werk en Inkomen) moest leiden tot meer effectiviteit en efficiency.
Naast bovengenoemde organisatorische maatregelen gericht op de bevordering van arbeidsdeelname van werklozen, zijn er tal van werkgelegenheidsprogramma’s gestimuleerd en gestart op initiatief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Ad Melkert. De belangrijkste zijn:
sociale werkplaatsen;
jeugdwerkgarantieplan;
banenpools;
Melkert I en II banen (later Instroom en doorstroom banen genoemd);
Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW).
Geconcludeerd kan worden dat er weinig sprake was van corporatieve stijl van beleidsvorming en uitvoering waar het gaat om het arbeidsmarktbeleid in Nederland. Ook hier heeft de overlegvorm die voor successen op het gebied van loonmatiging had gezorgd, weinig bereikt in arbeidsmarktsfeer. De arbeidsvoorziening is niet in staat gebleken om een efficiënt beleid te ontwikkelen, dit omdat geen van de belanghebbende partijen daarbij echt betrokken was. Volgens Van der Veen en Hemerijck (1998) kwam dit omdat ‘de stap van een slapend overheidsmonopolie naar een actieve, functionele tripartiete, territoriaal gedecentraliseerde en zelfstandig in de markt opererende organisatie wel erg groot was’. In plaats van structureel lange termijn beleid te ontwikkelen, heeft arbeidsvoorziening onder Paars I slechts een uitvoerende taak gekregen: het ondersteunen van de zwakkeren op de arbeidsmarkt bij het vinden van werk.
1.4 Naar een definitie van het poldermodel In de voorafgaande alinea’s is de geschiedenis van het poldermodel vanaf het ontstaan ervan (Akkoord van Wassenaar) tot aan het hoogtepunt (Paars I) geschetst. In deze paragraaf, wordt deze informatie, samen met andere informatiebronnen, gebruikt om te komen tot een typering en operationele definitie van het poldermodel; dit met het oog op de beantwoording van de centrale vraag: heeft het poldermodel nog toekomst onder Balkenende II en daarna? Uit zowel de informatie die hier gepresenteerd is, als uit andere bronnen (populaire media) valt op te maken dat men erover twijfelt of het poldermodel een methode is voor de oplossing van (sociaal-economische) vraagstukken, de specifieke oplossingen die tot stand zijn gekomen, of de combinatie van de methode en deze specifieke oplossingen. De indruk wordt gewekt dat men het poldermodel het vaakst als een combinatie van methode en oplossingen ziet. De meeste artikelen en boeken die het onderwerp behandelen wekken de indruk het poldermodel als oorzaak van het ‘Dutch Miracle’ gezien kan worden. Dit zou erop wijzen dat het poldermodel voornamelijk duidt op de maatregelen die hebben geleid tot ‘Dutch miracle’ zoals loonmatiging, lastenverlichting, terugdringen van overheidsuitgave, het activeren van de arbeidsmarkt. Aan de andere kant wordt er in de media vaak over een poldermodel benadering gesproken die meer op een methode duidt. Zo levert een zoekopdracht naar het poldermodel op internet artikelen op over het poldermodel in Drenthe, het poldermodel in de horeca en het poldermodel voor wat betreft Milieudefensie. Dr. Lei Delsen omschrijft het poldermodel in zijn boek ‘Exit Poldermodel?’ (2001) als volgt: ‘Beleidsmatig kan het poldermodel worden omschreven als een samenwerking tussen werkgevers, werknemers en overheid bij het aanpakken van sociaal-economische vraagstukken’. Hierdoor wordt duidelijk dat het poldermodel gekoppeld is aan sociaal-economische vraagstukken. In ditzelfde boek maakt Delsen duidelijk dat ‘een aanhoudend beleid van loonmatiging een essentieel deel is van het poldermodel, maar dat in ruimere zin het poldermodel een geïntegreerd beleid van loonmatiging, lastenverlichting en terugdringing van de collectieve uitgaven, deregulering en koppeling van de gulden aan de Duitse Mark’ is. Het NRC is kort over de definitie van het poldermodel ‘poldermodel als typisch Nederlands beschouwde bestuurlijke en politieke cultuur, gericht op consensus tussen overheid, werkgevers en werknemers, die economische ontwikkeling mogelijk zou maken, onder meer door loonmatiging’. Bekeken vanuit het Akkoord van Wassenaar (zie hierboven), gaat een activerend werkgelegenheidsbeleid samen met loonmatiging en vormt dit daardoor een ook een essentieel onderdeel van het poldermodel. Een verdere bestudering van het akkoord van Wassenaar en de ontwikkelingen van het poldermodel na dit akkoord, leidt tot de conclusie dat er nog enkele factoren zijn die belangrijke aspecten vormen van het poldermodel. In de eerste plaats vormen periodieke, in voorjaar en najaar, sociale akkoorden de basis van het poldermodel. Deze akkoorden komen tot stand door overleg tussen werknemers, werkgevers en de overheid. Het overleg is gebaseerd op erkenning door de drie partners van het feit dat zij elkaar nodig hebben om tot een goed resultaat te komen. Het overleg wordt gevoerd in een sfeer van openheid en gelijkwaardigheid. Het akkoord richt zich op strategische sociaal-economische doelen en de formulering van min of globale trajecten om deze doelen te bereiken. Zo wordt er afgesproken dat een loonmatigingsbeleid nodig is, waarbij loonsverhogingen slechts binnen een bepaalde marge mogen plaatsvinden, echter in het akkoord wordt dit nog niet in detail uitgewerkt. De verantwoordelijkheid voor het uitwerken van de details wordt overgelaten aan degenen die de plannen moeten uitvoeren namelijk de werkgevers en werknemers in een bepaalde sector, maar wel met coördinatie van bovenaf. Deze werkwijze zorgt voor draagvlak voor het beleid bij de drie partijen, minimaliseert de kans op padstelling door niet teveel te snel vast te stellen en schept vertrouwen onder de vertegenwoordigers van de drie partijen.
Rekening houdend met de hierboven beschreven kenmerken van het poldermodel, wordt de volgende definitie gehanteerd voor de verdere uitwerking van dit werkstuk: Het poldermodel is de samenwerking tussen werkgevers, werknemers en overheid bij het aanpakken van sociaal-economische vraagstukken, waarbij eerst doelen worden geformuleerd en gedeeltelijk worden uitgewerkt op strategisch en tactisch niveau. Dit met behulp van periodieke sociale akkoorden die tot stand komen door overleg tussen de drie partijen in een sfeer van openheid, gelijkwaardigheid en vertrouwen. Uitwerking van het akkoord op operationeel niveau vindt vervolgens plaats op decentraal niveau, met zo min mogelijk ingrijpen van de kant van de overheid.
Hoofdstuk 2: Het Paarse poldermodel (1994-2002)
2.1 Paars I Het ging kabinet Kok I voor de wind, de economie groeide, de uitgaven waren minder dan verwacht en in 1996 was het tekort van Nederland in navolging van de eisen van de Europese Monetaire Unie, gedaald tot 3%. Ook de (staats)schuld daalde vanaf 1994 en hoewel dit voornamelijk lag aan het toegenomen Bruto Binnenlands Product (schuld wordt uitgedrukt in percentage van het BBP), zorgde het toch voor een stap in de goede richting voor wat betreft de toetreding tot de EMU die in 1999 officieel van start ging. De afspraken hiervoor werden in 1997 al vastgelegd in het Stabiliteit- en Groeipact. Belangrijk daarbij is dat de EMU-landen op middellange termijn streven naar een begrotingsevenwicht of zelfs een overschot. Binnen de Europese randvoorwaarden (dus voor de hele EU en niet alleen de EMU) blijven de landen zelf verantwoordelijk voor hun eigen begrotingsbeleid.
2.2 Paars II In 1998 trad het tweede Paarse kabinet aan. De Nederlandse economie deed het nog altijd goed met het polderbeleid. Het trendmatige -reële uitgavenkaders en behoedzame economische uitgangspunten- werd voortgezet. Toch veranderde de mening over de gevoerde politiek. Dit valt bijvoorbeeld op te maken uit het feit dat de minister van Financiën, Gerrit Zalm, het noodzakelijk achtte uit te leggen waarom dit trendmatige beleid werd voortgezet. Kennelijk was het niet meer zo vanzelfsprekend als enkele jaren daarvoor. Zalm zei over het voortzetten van het trendmatige beleid het volgende: ‘Als iemand met succes zijn rijexamen aflegt, is het de bedoeling dat nadien het geleerde blijvend in praktijk wordt gebracht. Een dergelijke houding is hier ook op zijn plaats. Voortzetting van het trendmatige begrotingsbeleid, met zijn behoedzame uitgangspunten en de heldere scheiding van inkomsten en uitgavenkaders, is waardevol’ (www.minfin.nl) In grote lijnen bleef het beleid gelijk, toch vonden er paar veranderingen plaats. Zo werd het ‘Appeltje voor de dorst’ ingevoerd (uitgavenreserve om eventuele tegenvallers op de vangen) en ook werd er gebruik gemaakt van ijklatten: een raming van de totale opbrengsten in reële termen (gecorrigeerd voor inflatie). Aan de hand van deze ijklatten kon steeds bepaald worden of er sprake was van een mee- of tegenvaller. Door middel van de ‘mee- en tegenvallerformule’ werd bepaald hoe te handelen bij elk van deze situaties. Ook dit veranderde beleid zorgde voor financiële voorspoed in Nederland. In 1999 heeft Nederland zelfs voor het eerst sinds 1973 een (EMU-)overschot.
2.3 Eerste tekenen van onvrede Hoewel in de Nederlandse economie alles er goed uitzag, werden de eerste tekenen zichtbaar van onvrede met het poldermodel. De verschillende groepen betrokken bij de overlegeconomie hadden elk hun eigen redenen een punt te willen zetten achter het poldermodel, of delen daarvan, t.w. de werknemers (FNV) vonden dat zij lang genoeg teruggehouden waren voor wat betreft looneisen, en vonden het tijd ook mee te profiteren van de welvaart van Nederland. Tenslotte deed de top van het bedrijfsleven dit ook in de vorm van bonussen en fikse salarisverhogingen; de regering concludeerde dat het consensusmodel niet op alle terreinen voor successen kon zorgen (m.n. voor wat betreft het arbeidsmarktbeleid en de sociale zekerheid) en wilde een rigoureuzere aanpak van vooral de sociale zekerheid; de werkgevers wilden een versoepeling van de wetten omtrent arbeidsovereenkomsten, ze wilden een verlaging of zelfs opheffing van het minimumloon en vermindering van de lasten met betrekking tot WAO en ziekteverzuim ook de bevolking was niet meer zo tevreden als voorheen. Het poldermodel had bijvoorbeeld nog geen oplossing geboden voor het integratieprobleem. Daarbij liepen de kosten voor gezondheidszorg steeds hoger op zonder dat de kwaliteit verbeterde, er waren nog steeds lange wachtlijsten. De onvrede liep op in de aanloop naar de verkiezingen van 2002, de bevolking maakte duidelijk meer daadkracht te willen. Men verweet het kabinet Paars II geen duidelijke visie te hebben, op zijn best zou het kabinet ‘een te pragmatische houding’ hebben, op zijn slechts hield dat een politiek ‘pappen en nat houden’ in. Zowel gebeurtenissen binnen als buiten Nederland droegen bij aan deze houding van de bevolking, zoals het failleren van een aantal beursgenoteerde bedrijven en daarmee het verlies van vertrouwen in de beurs; de toegenomen dreiging van terrorisme; en de grote instroom van vluchtelingen. Deze gebeurtenissen zorgden ervoor dat de bevolking meer daadkracht wilde zien van hun leiders. Nederland had behoefte gekregen aan politici met harde standpunten. Mensen als Pim Fortuyn speelden hier goed op in en kregen dan ook veel steun vanuit de bevolking. De gevestigde partijen pikten de signalen vanuit de bevolking ook op en zagen het succes van de nieuwe partijen, waarvan de LPF de belangrijkste was. Vooral de VVD en het CDA pasten hun tactieken aan conform de wil van de bevolking, al was het in mindere mate dan de LPF dit had gedaan. Dit alles tezamen dreef de politiek steeds verder weg van het poldermodel. Vlak voor de verkiezingen zorgde de moord op Pim Fortuyn, leider van de politieke partij LPF, ervoor dat de behoefte aan een daadkrachtige leider nog groter werd. De partij van de populaire - en als zeer daadkrachtig figuur beschouwde - Fortuyn kon bij de verkiezingen dan ook op veel steun rekenen en vormde later, samen met de VVD, een coalitie met het winnende CDA. De ideologieën van elk van deze partijen pasten niet zo goed bij het poldermodel als die van de linksere partijen uit de vorige coalities, die een breed consensus verkiezen boven een centraal gestuurd beleid en de stem van de meerderheid (en dan in het speciaal de werknemers) hoog in het vaandel hebben staan. De partijen uit deze nieuwe coalitie regeerden op grond van andere beginselen; het CDA vanuit christelijk uitgangspunt, waarbij veel richtlijnen zijn aangegeven door de Bijbel, deze hoeven niet in alle gevallen te stroken met de wil van de bevolking. De VVD een stelt markteconomie boven (veel) overheidsinmenging, waardoor de overlegstructuur van het poldermodel niet geheel binnen hun ideeën past. Dit kabinet hield uiteindelijk niet langer dan 87 dagen stand, en in 2003 moest er opnieuw gestemd worden. Deze verkiezingsstrijd verliep niet zo hard als die van een jaar daarvoor en een deel van de aanhang van de nieuwe partijen, waaronder de LPF, keerde terug naar de gevestigde partijen. Het CDA wist voldoende stemmen te behouden en kon daarmee na een opvallend lange formatieperiode een coalitie vormen met de VVD en D66. De PvdA belandde, ondanks het enorme aantal gewonnen stemmen ten opzichte van de verkiezingen van 2002, in de oppositie. Zelfverzekerd begon Balkenende aan zijn tweede kabinetsperiode die nog tot 2007 loopt.
Hoofdstuk 3: Implicaties van Balkenende II voor het poldermodel
3.1 Inleiding In het vorige hoofdstuk is betoogd dat ten tijden van het intreden van het kabinet Balkenende II de commitment van de verschillende partijen om de politiek van de afgelopen 20 jaar, de politiek van het poldermodel, voort te zetten laag was. Alhoewel beleidsmatig gezien geen harde uitspraken werden gedaan, bleek dat er weinig animo meer te zijn voor de overlegeconomie. Het leek erop dat men minder compromissen en kortere besluitprocessen wilde, twee aspecten die niet kenmerkend zijn voor een overlegmodel zoals het poldermodel. In dit hoofdstuk wordt deze veronderstelling onderzocht door een analyse te maken van de implicaties van het beleid van Balkenende II voor het poldermodel.
3.2 De meningen binnen Balkenende II In het regeerakkoord dat de basis vormt voor het kabinet Balkenende II, is er niets dat wijst op het verlaten van het poldermodel. In het regeerakkoord vinden we bekende beleidsdoelen zoals: de concurrentiepositie van Nederland herstellen door werkgelegenheid en arbeidsparticipatie te bevorderen; verbetering van sociale zekerheidsregelingen zoals de WW, WAO en pensioenregelingen; het wegwerken van het begrotingstekort.
Er waren echter tekenen van ongenoegen met het poldermodel onder de leden van de coalitie zowel voor als na het regeerakkoord. In 2002 al impliceerde Zalm, minister van financiën onder Paars II en ook minister van financiën onder Balkenende II, dat het poldermodel niet meer werkte door te zeggen dat Paars II een kabinet van \'één pot nat\' en van \'pappen en nathouden\' was, en het kabinet \'vlees noch vis\' was dat zat \'vastgeplakt aan het pluche\' (Telegraaf mei 2002). Hoewel Balkenende stelde dat Nederland ook in de toekomst niet zonder het poldermodel zou kunnen, is het de vraag of hij bij zijn mening gebleven is; wordt Nederland inderdaad gestimuleerd verder te gaan met het poldermodel of is het poldermodel sinds zijn aantreden als premier alleen maar meer in de vergetelheid geraakt? Zijn opmerkingen na het mislukken van het voorjaarsakkoord doen dat het laatste vermoeden: ‘ik wil geen proces van compromis naar compromis, het kabinet heeft op meerdere momenten concessies gedaan. Op een gegeven moment moet je wegen of je er wel of niet uitkomt (NRC, mei 2004).
3.3 De aanpak van Balkenende II Het nieuwe kabinet Balkenende II begon haar regeringsperiode in 2003 moeizaam. De Economie (in binnen- en buitenland) was lang niet zo sterk meer als een aantal jaren daarvoor. De lonen in Nederland waren harder gestegen dan in de omringende landen waardoor de concurrentiepositie verslechterd was. Om dit probleem aan te pakken koos Balkenende II voor een aantal fikse maatregelen o.a. loonmatigingen, bezuinigingen, loonbevriezing, koppeling van de uitkeringen aan de lonen in collectieve sector, afschaffing van ID-banen (Melkert banen), versobering van de WW, beperking van de WAO, afschaffing van de VUT en het prepensioen. Bovengenoemde onderwerpen waren niet nieuw tijdens het overleg tussen de sociale partners; wat wel nieuw en onverwacht was, was de vergaande mate waarin de regeringspartners de ‘voorstellen’ al uitgewerkt hadden en de beperkte ruimte die voor onderhandelingen overbleef. De vakbonden waren het met deze werkwijze niet eens en dus al helemaal niet met de tot aan het uitvoeringsniveau gepresenteerde plannen voor loonbevriezing, WW, WAO en pensioen. Nog voordat er overleg was geweest leek het al vast te staan dat het najaarsoverleg van 2003 nergens op uit zou lopen. Niets bleek minder waar: binnen een mum van tijd was er een akkoord bereikt. De regering had de sociale partners min of meer een akkoord opgelegd. Omdat de werknemersorganisaties toch nog bedenkingen hadden over het akkoord werd besloten daarmee in te stemmen onder voorwaarde dat de leden dit zouden aanvaarden. Er werd een referendum gehouden onder de leden. De regering liet dreigend weten dat: ‘als de uitkomst nee is, gaan we alle bezuinigingen onverkort doorvoeren’ (solidair, januari 2004, www.sp.nl). Na een ledenstemming onder de werknemers bleken deze woorden imponerend genoeg te zijn geweest. Het volgens Jan Marijnissen ‘historisch slechte akkoord’, twee jaar loonbevriezing én heel weinig zekerheid of de regering haar beloften, bijvoorbeeld over de WAO, de VUT en het prepensioen, wel zou waarmaken, werd geaccepteerd met 56% voor en 42%. De deelname aan het referendum was slechts 18%. In ruil voor een loonbevriezing in 2004 en een loonstijging ‘naderend tot nul’ in 2005, werden afspraken gemaakt met de regering over een aantal zaken, nader uit te werken tijdens het voorjaarsoverleg. Het poldermodel leek, ondanks ‘behoorlijke schade’ (De Waal, symposium over 100 jaar moderne vakbeweging, 2004), nog eens te hebben gewerkt. Het optimisme was echter van korte duur. Tijdens het voorjaarsoverleg van 2004 kwamen de partijen weer bij elkaar. Er werd wederom gesproken over VUT, prepensioen en ook over de WAO. De SER adviseerde het kabinet over het arbeidsongeschiktheidcriterium, maar dit advies werd genegeerd. Ook met de werknemers kon geen overeenstemming worden bereikt. Het kabinet en de werkgevers wisten er samen echter wel uit te komen, maar de bonden stemden (zoals verwacht) tegen. Aangezien de werkgeversorganisaties tegen het voorjaarsakkoord waren kwam het Najaarsakkoord van 2003 in feite te vervallen. De vakbonden wilden zich niet meer binden aan loonmatiging en het kabinet besloot alleen verder te gaan met uitwerking van de voorstellen op het gebied van VUT en prepensioen. Ook besloot het kabinet in 2004 en in 2005 CAO-afspraken over loonstijgingen niet algemeen verbindend te verklaren. Ondanks verschillende pogingen om de partijen weer bij elkaar te brengen, escaleerde de situatie in oktober 2004 tot een massale vakbonddemonstratie met 300 000 mensen op het Museumplein in Amsterdam. De vakbonden voelden zich door de omvang van de opkomst versterkt. Hoewel dit niet publiekelijk werd toegegeven, kan worden geconcludeerd dat de regering wel onder de indruk was van deze massale opkomst. Partijen gingen weer overleggen en er werd weer een akkoord bereikt, het Museumplein akkoord van 2004. Er wordt opnieuw besloten te wachten tot april 2005, op een voor alle partijen aanvaardbaar advies van de SER.
3.4 Poldermodel: stand van zaken Na deze moeilijke periode van het kabinet Balkenende II wordt het duidelijk dat de overlegstructuur van het poldermodel door deze coalitie langzaamaan verdwijnt. Voorgaande beschrijving van de gang van zaken sinds het intreden van het kabinet Balkenende II, toont aan dat er geen sprake meer is van overleg in een sfeer van openheid, gelijkwaardigheid en onderling vertrouwen. Waar de Paarse kabinetten nog gezamenlijk (regering en sociale partners) tot besluitvorming trachtten te komen, doet het huidige kabinet dit door met sancties te dreigen. Bondgenotenbestuurder Henk van der Kolk noemde het najaarsakkoord van 2003 ‘een fuik waarin we met z’n allen gezwommen zijn’ (Solidair, januari 2004, www.sp.nl). CNV voorzitter Doekle Terpstra had zich in het nauw gedreven gevoeld: ‘Ik heb me steeds afgevraagd: Wat is de positie van de bonden als wij de kont tegen de krib gooien? Dan sta je dus buitenspel.’ (Terpstra, Solidair, januari 2004, www.sp.nl). Bovendien was het volgens het poldermodel steeds de bedoeling geweest dat de werkgevers en werknemers eerst de gelegenheid kregen samen tot een oplossing te komen en dat daarna met de regering overlegd werd. Maar dit keer waren de werkgevers en de regering zonder de werknemers al tot een akkoord gekomen. De bonden voelden zich buiten spel gezet, niet alleen door de regering, ze voelden zich ook verraden door de werkgeversorganisaties. Het overleg, zoals met het poldermodel beoogd tussen werkgevers, werknemers en de regering was er niet meer. Door al deze commotie rondom het geschade poldermodel, voelde ook de werknemers dat ze toe waren aan iets nieuws. ‘Het gedrag van kabinet en werkgevers heeft ons duidelijk gemaakt, dat business as usual niet meer kan. We zijn getergd en uitgedaagd, geconfronteerd met door werkgevers gesteunde afbraakvoorstellen. En ondanks voordelen die de overlegeconomie ook heeft, zullen we de kracht en het draagvlak van de vakbeweging moeten opvoeren. Er mag geen enkele twijfel meer bestaan over de slagkracht van de vakbeweging, want van twijfel wordt kennelijk misbruik gemaakt.’ (De Waal, MKB congres november 2004). Volgens de werknemers kan de overlegeconomie alleen weer gaan werken als een aantal gebruiken in ere wordt hersteld. De Waal stelt het volgende: ‘Traditie is in Nederland dat sociale partners, werkgevers en werknemers, liever elkaar opzoeken dan vluchtige regeringscoalities steunen in van bovenaf opgelegde plannen. Zie het maar als een driehoek, waar de basis het sterkste is. Bilateraal overleg, gevolgd door onderhandelingen met het kabinet, zijn daarbij vaak basis voor succes geweest’ (De Waal, MKB 2004). Toch ziet de FNV meer heil in een nieuw systeem, en laat het poldermodel voor wat het is. \'Het poldermodel bestaat niet meer. Wij stappen over naar het onderhandelingsmodel. We overleggen niet langer, maar we gaan alleen nog maar onderhandelen’ (De Waal, Elsevier, 2005). Ook oud-premier en oud-voorzitter van de FNV, Wim Kok komt tot de conclusie dat het kabinet het poldermodel losgelaten heeft: \'Tot twee maal toe deed het kabinet concessies in haar plannen voor de sociale zekerheid, zonder daarover, informeel, in overleg te gaan met de vakbeweging\', (Elsevier, 2005). Het lijkt gedaan met de overlegstructuur van het poldermodel. De nieuwe weg naar overeenstemming wordt gezocht via onderhandelingsmodel, en individueel belang, ‘dreigingen’ en macht nemen de plaats van algemeen belang, vertrouwen en openheid in.
4. Conclusie
4.1 Inleiding In de voorgaande hoofdstukken is er achtereenvolgens gekeken naar het ontstaan en de verdere ontwikkeling van het poldermodel, de eerste tekenen van ongenoegen met dit model en naar de mate waarin de sociale partners betrokken zijn geweest bij het beleid van Balkenende II. Er is geconcludeerd dat hoewel dit beleid op zich niet veel afwijkt van het beleid dat hiervoor gevoerd is, de manier waarop geprobeerd wordt dit beleid te realiseren anders is dan voorheen. Het is niet in overeenstemming met de basisprincipes van het poldermodel zoals gedefinieerd in hoofdstuk 1. In dit laatste hoofdstuk wordt, met de informatie uit de voorafgaande hoofdstukken, geprobeerd antwoord te geven op de centrale vraag: ‘heeft het poldermodel nog toekomst onder Balkenende II en daarna?’.
4.2 Wie er is nog voor het poldermodel? Hoewel het lijkt erop dat vooral het kabinet Balkenende aangestuurd heeft op de afbraak van het poldermodel, is het de vraag of de andere partijen daarmee willen doorgaan. Zoals Delsen opmerkt in ‘Exit Poldermodel’ (2001) is het poldermodel geen geconstrueerd model, maar het resultaat van een historisch ontwikkelingsproces. De omstandigheden die begin jaren tachtig geleid hebben tot het beroemde Akkoord van Wassenaar zijn er niet meer. Hoewel bij het intreden van Balkenende II de economie (in binnen- en buitenland) lang niet zo sterk meer was als een aantal jaren daarvoor, was de situatie niet te vergelijken met de crisissituatie van begin jaren tachtig. Mede daardoor was er geen bindende factor om de partijen bij elkaar te brengen en de solidariteit te bevorderen. Aangemoedigd door de tijdgeest zoals beschreven in hoofdstuk 2, wil het kabinet haar slagvaardigheid vergroten door waar het kan afstand te nemen van het trage bespuitingvormingsproces van het poldermodel. Maar ook de andere partijen hebben er belang bij om ten minste deels te breken met het poldermodel. Juist door het feit dat het met ons allemaal beter gaat dan 25 jaar geleden is er minder solidariteit. De Waal heeft over het poldermodel gesproken in bijna dezelfde termen als Balkenende: ‘wij zijn wel bereid tot overleg, maar niet op basis van zwakte en slappe compromissen’. Gerda Verburg, kandidaat lid van het CDA, vindt poldermodel een ‘rotwoord’ (Van Leemput, 1997) en wil liever praten over overlegeconomie. Het gebrek aan solidariteit en de onvrede met het poldermodel wordt ook weerspiegeld in verschillende organisaties en onder de bevolking in het algemeen. In maart 2005 meldde de krant (NRC 22 maart 2005) dat het aantal rijksambtenaren dat gebruikt gemaakt had van de VUT in 2004 verdrievoudigd was ten opzichte van 2003. Dit ondanks het appèl van de regering om hiermee terughoudend te zijn. Jongeren verklaren steeds vaker geen zin meer te hebben om het pensioen van ouderen op te brengen. Ook hebben we Balkenende een aantal keren horen zeggen dat we de volgende generatie niet mogen opzadelen met onze schulden. De mate van de solidariteit van de jaren zeventig en tachtig is van een ander niveau dan die van vandaag de dag.
4.3 Toekomst van het poldermodel Net zoals het kabinet, twijfelt Nederland of zij vast willen houden aan het poldermodel of niet. Naar mate het beter gaat met Nederland in financiële economisch zin zal het kabinet het gemakkelijker vinden haar eigen weg te gaan zonder te veel weerstand te ondervinden van de sociale partners en in het bijzonder van de werknemersorganisaties. Bij tegenspoed zullen de partijen dichter tot elkaar komen. Bij voorspoed zal men uit elkaar gaan in de richting van het Amerikaanse model zoals beschreven door Jeremy Rifkin, president van The Foundation of Economic Trends in Washington: vrijheid van het individu, voor je zelf kunnen zorgen en niemand de schuld geven als dingen misgaan, maar ook niet voor anderen zorgen als het met hun misgaat (NRC, maart 2005). Dit begon al ten dele onder Paars II. Terugkomend op de centrale vraag heeft het poldermodel nog toekomst onder Balkenende II en daarna?, is het antwoord ‘nee’. Men is alom moe van het poldermodel. In benaming zal het zeker vervangen worden door iets anders ‘overlegeconomie’ of misschien zelfs ‘cooperative governance’, maar ook qua inhoud is het gedoemd tot ondergang. Met het overgaan van een crisissituatie is het gevoel van urgentie, noodzakelijk voor constructieve samenwerking, verdwenen. Ongeacht welk kabinet aan de macht is, het poldermodel zal zich op zijn best ontwikken tot iets nieuws waarin enige mate van solidariteit, duurzaamheid, de kwaliteit van het leven en mensenrechten een centrale rol spelen. In het ergste geval zal het poldermodel plaatsmaken voor een soort Amerikaans model, gericht op het individu en op materiele winst op korte termijn. Dit gevaar dreigt echter alleen als er een onwaarschijnlijk snelle toename van de welvaart plaatsvindt, en dat op zich is onwaarschijnlijk. Waar in de jaren zeventig en tachtig volop sprake was van solidariteit, ontbreekt dit vandaag de dag, zelfs teveel om het poldermodel toekomst te bieden.
Bronnenlijst
ANP, Rijksambtenaren vaker met de VUT, NRC, 22 maart 2005
Leijendekker, M. Jeremy Rifkin: ‘Europa moet durven geloven in zijn eigen droom’, NRC, 12
maart 2005
Onbekend, Verzekeraars hebben geen fiducie in uitvoering WAO, NRC, 11 maart 2005
Jorritsma, E en Pama, G. Voortdurend professioneel boos, NRC, 2
februari 2005
Onbekend, Kok: Kabinet kortzichtig over FNV, Elsevier, 18 jan 2005
Onbekend, De Waal: \'Onderhandelen is beter dan overleggen\', Elsevier, 10 januari 2005
Onbekend, FNV: Confrontatie met kabinet glansrijk gewonnen, Elsevier, 10 jan 2005
Zweers, A. Angstaanjagende onderhandelingen, FEM, 11 december 2004
Lodewijk de Waal, MKB congres, 15 november 2004
Onbekend, Sociaal akkoord: Lonen, WW, WAO en Ziektewet, www.planet.nl, 9 november
2004
Onbekend, Sociaal Akkoord 2004 - Najaarsoverleg 2004, home.szw.nl, 6 novemenber 2004
Nods, R. Het vroegpensioen is nog niet dood, FEM, 11 september 2004
Bueters, P. en de Koning, B. Aa vee vee, weg ermee!, FEM, 21 augustus 2004
Kalse, E. en Kammer, C. Kabinet zelfbewust na mislukken polderoverleg, NRC, 27 mei 2004
Kalse, E. en Kammer, C. ‘Als het zo gaat, houd ik de hele avond mijn mond’, NRC, 22 mei
2004
Onbekend, Kabinet met sociale partners om de tafel, NRC, 18 mei 2004, Den Haag
Snels, B. Traag herstel achter de dijken, FEM, 10 april 2004
Onbekend, Najaarsakkoord: trauma of triomf, Solidair, januari 2004 (www.sp.nl)
Bovenberg, L. Vrouwen hielpen Nederland er bovenop, www.ser.nl/publicaties,13, januari
2003
Delsen, L. Procuclisch arbeidsmarktbeleid: hoe flexwerk de conjuncturele neergang
versterkt, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 2003 (nr. 4)
Onbekend, Zalm: ‘Paars II waskabinet van niets‘, Telegraaf, mei 2002
Schlaghecke, H. Poldermodel is onderdeel van Europese lappendeken, Financieel Dagblad, 17 januari 2002
Onbekend, Dreiging voor het poldermodel komt van euro en Europa, Financieel Dagblad, 16
januari 2002
Onbekend, Kraak de poldercultuur, maar niet het poldermodel, Financieel Dagblad, 15
januari 2002
Onbekend, Taken in de polder heroverwegen, Financieel Dagblad, 14 januari 2002
Onbekend, Het poldermodel is niet het probleem, Financieel Dagblad, 12 januari 2002
Onbekend, FNV pleit voor meer passie in de polder, Financieel Dagblad, 11 januari 2002
Onbekend, Nieuw poldermodel vraagt om sterker politiek primaat, Financieel Dagblad, 10
januari 2002
Onbekend, FNV wil overheid uit het poldermodel, Financieel Dagblad, 9 januari 2002
Onbekend, Het einde van het poldermodel is nabij, Financieel Dagblad, 9 januari 2002
Onbekend, Vertrouw het poldermodel, Volkskrant, 7 januari 2002
Onbekend, Bolkenstein uit harde kritiek op poldermodel, Volkskrant, 7 januari 2002
Haan, F. en Poorthuis, F. ‘Politiek moet zijn verantwoordelijkheid durven nemen’ (Hans
Dijkstal), Volkskrant, 21 december 2001
Onbekend, CDA-fractievoorzitter Jan Peter Balkenende wil minder stroperigheid in de polder, Volkskrant, 21 december 2001
Haan, F. Aanval op het poldermodel is geopend, Volkskrant, 18 december 2001
Green-Perdersen, C., van Kersenberg, K. en Hemerijck, A. Neo-Liberalism, the ‘third way’ or
what? Recent social democratic welfare policies in Denmark and the Netherlands, Journal of
European Public Policy, april 2001
Muysken, J. een gat in de dijk van het poldermodel, ESB, 23 maart 2001
Delsen, L. Exit Poldermodel, Sociaal-economische ontwikkelingen in Nederland, Van
Gorcum, Assen 2001 (tweede druk)
Overdijkink G.W. Poldermodel: Mode of Modus?, Ander Nieuws, mei/juni 2000
Bemelmans-Videc, M.L. Zelfregulatie: opdracht en uitwerking van bestuursfilosofie, CDV, januari 2000
Delsen, L. De teloorgang van het poldermodel?, Openbaar bestuur, 2000
Hemerijck, A en Visser, J. Een Nederlands Mirakel, Beleidsleen in de verzorgingsstaat, Amsterdam University Press, Amsterdam 1998
van Erp, H. Het politiek belang, 1994 (hst 2)
www.cda.nl
www.cmvpubliekezaak.nl
www.D66.nl
www.fnv.nl
www.groenlinks.nl
www.managernet.nl
www.overheid.nl
www.parlement.com
www.PvdA.nl
www.regering.nl
www.sp.nl
www.vnoncw
www.vvd.nl
REACTIES
1 seconde geleden