Met de loep op Lancashire Katoen en samenleving 1750-1850 Examenkatern thema 1
Centrale vraag: Welke invloed had de ontwikkeling van de katoennijverheid op landschap, economie en samenleving in Lancashire?
Historisch- geografisch kader: De industrialisatie begint in Engeland * Industrialisatie: de overgang van een agrarische samenleving in een industriële samenleving, begonnen in de 16e eeuw en liep door tot ver in de 20e eeuw. * Industriële Revolutie: Het in een versneld tempo gebeuren van deze overgang, voor het eerst in Engeland. * Revolutie: Grote verandering in een samenleving in korte tijd. De industriële revolutie is echter niet in korte tijd maar geleidelijk aan gebeurd. Wel invloed gehad in alle aspecten van het maatschappelijk leven. * De industriële revolutie werd bevorderd door de groei van de bevolking en door technologische ontwikkelingen. (stoommachine!)
Grote veranderingen op economisch gebied n.a.v. industrialisatie: * Versnelde de overgang van een landbouw- naar een markteconomie, waarin de wereldhandel een grote rol speelde. De industrialisatie vergrootte de onderlinge afhankelijkheid van gebieden die ver van elkaar lagen. * Door technologische ontwikkelingen werd arbeid steeds meer gespecialiseerd. * Arbeid werd voor steeds meer mensen loonarbeid.
Grote veranderingen op sociaal gebied: * Er ontstond een klassensamenleving. * Er ontstonden nieuwe sociale organisaties, zoals vakbonden en eigen kranten en hulporganisaties.
Waarom Engeland het eerste industriële land werd: * Engeland was rond 1800 de grootste koloniale macht, hadden zo dus de mogelijkheid om grondstoffen uit andere gebieden te importeren. * Er was veel kapitaal. * Er was een gunstig klimaat voor vrij ondernemerschap. De overheid bemoeide zich veel minder met het bedrijfsleven. * Een tekort aan hout stimuleerde tot technische vernieuwingen.
De vernieuwingen van Watt (stoommachine) en Newcomen (eerdere stoommachine) zorgden voor een grote productiviteitsstijging in andere sectoren. In de 17e werd katoen op de Engelse markt geïntroduceerd. Vooral in het zuidoosten van Lancashire ontwikkelde zich een welvarende katoenindustrie die aanzienlijk bijdroeg aan de algemene economische macht van Engeland. Rond 1850 stond Lancashire internationaal gezien aan de top van economische macht. In de volgende 50 jaar werd het door de VS en Duitsland ingehaald. Lancashire geldt als de regio waar de industrialisatie+gevolgen zich het eerst voordeden.
Hoofdstuk 1: De opkomst van de katoennijverheid in Lancashire (het is goed om te weten dat dit boek geen aandacht schenkt aan de ondergang van Lancashire, hoewel die er wel degelijk is geweest. In de jaren 1975-1985 heeft Lancashire de concurrentieslag tegen Taiwan, Hongkong en Zuid-Korea verloren. Geldt voor meerdere Europese landen, zoals Nederland.)
De belangrijkste kenmerken van agrarisch Lancashire: * In het grootste deel produceerden vooral kleine boeren op schrale grond landbouwgewassen voor eigen gebruik en naburige markt. Lancashire was in de 17e eeuw één van de eersten in Europa die aardappelen verbouwde. * In het noorden en in het westen waren wat grotere landbouwerijen wegens gunstigere natuurlijke omstandigheden. * Er was zeer weinig veeteelt, met uitzondering van Manchester en Liverpool, waar veel zuivelproducten werden gemaakt. * De bedrijven werden door opdeling bij erfenissen steeds kleiner. * Door de enclosure-wetten waren de gemeenschappelijke gronden grotendeels verdwenen.
De belangrijkste kenmerken van stedelijk Lancashire: * Steden waren gericht op handel en nijverheid. Klein (2000-5000) m.u.v. Manchester (20.000) en Liverpool (26.000). * Manchester kende een sterke textielhandel met Londen. Vooral wol. * Liverpool (haven) was in eerste instantie gericht op Ierland en Amerika (import tabak, suiker en slavenhandel). 1807 verbod slavenhandel, 1843 verbod slavernij.
Ontstaan van de textielnijverheid: Begon al in de late middeleeuwen. Spinnen van wol en linnen. Grondstoffen daarvoor kwamen uit Engeland of Ierland. Rond 1600 n.a.v. spinnen ruwe katoen ontstaan bombazijn: weefsel van linnen en katoen. Omstreeks 1750 werd in Lancashire nog steeds wollen, linnen en bombazijnen stoffen geproduceerd. De opmars van katoen concentreerde zich dit vooral op het zuidoosten.
De organisatie van de textielproductie: Huisnijverheid -> * Voor boeren was spinnen en weven een nevenactie naast werk op de boerderij. Vooral in de winter. * Vast hiërarchisch patroon: mannen en jongens stonden hoger in aanzien dan vrouwen en meisjes. Ook sterke arbeidsverdeling. Het weven was een echte mannenklus. Spinnen gebeurde met het spinnewiel en weven met het handmatig weefgetouw. * De hele familie nam deel aan de huisnijverheid. Voorop stond het collectief belang van het gezin. Inkomen was een gezinsinkomen. * Men werkte in opdracht van kooplieden en kreeg stukloon betaald. Dat is geen uurloon, maar een afgesproken prijs per geleverd product. Textielateliers -> Mensen die spinnen of weven als beroep deden, werkten in textielateliers onder een meester-spinner of meester-wever. Nadruk lag op het weven en leerlingen werden in de familie van de meester opgenomen. Een groeiend aantal landlozen en boeren met te kleine bedrijven gingen hier werken.
Het ‘putting-out-systeem’: Dit was een systeem dat spinners, wevers, tussenhandelaren en kooplieden met elkaar verbond. Kooplieden kochten in en verkochten aan tussenhandelaren, die het weer bezorgden aan zelfstandige ambachtslui of boeren, die voor het spinnen en weven zorgden en daarvoor stukloon kregen. De eindproducten gingen daarna weer via tegengestelde weg terug naar kooplieden. Persoonlijke contacten waren in dit systeem, bijna uitsluitend tussen mannen, erg belangrijk. Wegens gebrek aan reguliere banken., functioneerde het systeem ook als informeel kredietsysteem. Bearing home day: vaste dag waarop wevers hun grondstoffen afleverden bij de koopman of tussenhandelaar. Het handelsnetwerk bestond uit kooplieden en tussenhandelaren en de invloedrijksten woonden in Manchester. Klein internationaal handelsnetwerk, afhankelijk van Londense partners.
Gunstige omstandigheden voor de katoennijverheid in Lancashire: * Rijke textieltraditie met veel kennis en vaardigheid. Men kon zonder veel problemen overschakelen. * Het vochtige klimaat was gunstig voor het spinnen en weven. * Er waren voldoende arbeidskrachten aanwezig voor uitbreiding van de katoennijverheid, doordat het aantal jonge mensen groeide. * Weinig investeringen nodig om de huisnijverheid uit te breiden. Verbeteringen waren niet duur en vroegen weinig ruimte. * Het putting-out-systeem kon schommelingen op de markt goed opvangen. Doordat het initiatief bij de kooplieden lag, die marktgevoelig waren, kwam overproductie nauwelijks voor. Wel werkeloosheid. * Er waren steenkoolmijnen waar stoommachines werden gebruikt. Er was dus ervaring met machines en steenkool om ze aan te drijven. * Sommige gildenregels of overheidsregels zoals bijv. de Calico Acts, golden in Lancashire niet. Deze wetten om Engelse wolnijverheid te beschermen vervielen in 1774. * Gunstig klimaat voor uitvindingen, dit heeft een aantal redenen: er werden veel uitvindingen gedaan door zelfstandige handwerkers die zich niet hoefden te storen aan gildenregels; het patentrecht was goed geregeld, waardoor uitvinders financieel konden profiteren; Engeland was een koloniaal wereldrijk geworden. De verwerking van hun geïmporteerde katoen ging te traag en was dus een uitdaging voor uitvinders.
Gunstige omstandigheden op de katoenmarkt: * Het aanbod van ruwe katoen groeide en daardoor daalde de inkoopsprijs. (import uit Jamaica, Barbados en de Levant). * Rond 1750 veel vraag naar katoenen of bombazijnen producten, oorzaken: bevolking groeide (stijging geboorte, daling kind.sterfte); katoen en bombazijn werd volledig hip door wijzigingen in de mode, ook in hogere kringen. * Katoen was goedkoop en daardoor een goede vervanger voor wol of linnen. Geschikt voor vele toepassingen, imitaties en dessins en was als product makkelijk te onderhouden. * Een buitenlandse markt werd opengelegd. Europa, Azië en Amerika. Met grote vloot beheerste Engeland ook handelsroutes.
Hoofdstuk 2: Het platteland van Lancashire verandert Vernieuwingen in de katoenindustrie: Door uitvindingen van Kay, Hargeaves, Arkwright en Crompton konden de volgende vernieuwingen in de textielindustrie worden ingevoerd-> * Sterke productieverhoging tussen 1730-1770 door verbeterde met handkracht aangedreven machines in de huisnijverheid (weefgetouw en ‘spinning jenny’ ). * Na 1770 uitvinding ‘waterframe’ en ‘mule’ Spinmachines die werden aangedreven door paarden- water- of stoomkracht. * Na 1800 werd waterkracht steeds meer gecombineerd met stoommachines door groeiende vraag om energie van stoommachines. * Na 1820 weven ook machinaal in stoomweverijen.
Oorzaken van langzame overgang naar machinaal weven: * Patentrecht -> Sommige patentgerechtigden wilden hun uitvinding alleen voor eigen fabriek. * Constructieproblemen -> Geen enkele machine werkte in één keer perfect. Bij pogingen tot verbeteringen traden natuurlijk wéér problemen op. * Tekort aan investeringsgeld -> Herhaaldelijke crises meestal tengevolge van overproductie. Faillissementen kwamen vaak voor. * Handwevers wisten de weefmachines lang de baas te blijven -> Rond 1816 begonnen weefmachines ingang te krijgen. In de periode 1795-1813 groeide het aantal handwevers aanzienlijk. Pas na 1830 kreeg machinaal weven de overhand op handweven.
De inrichting en het uiterlijk van de werkplaatsen en fabrieken na 1770: * Grote spinmachines werden vaak geplaatst in watermolens, die veranderen in spinnerijen. Ook werden nieuwe directe watermolens- spinnerijen gebouwd. Tot na 1840 in Lancashire gebruikt. * Na 1820 rond kleine plaatsjes spinnerijen uitsluitend op stoomkracht gebouwd. * Tussen 1820 en 1850 op grote schaal stoomweverijen opgericht. * De ‘mills’, stoomspinnerijen- en weverijen waren geen werkplaatsen meer, maar fabrieken. Verschil is dat fabriek geen handkracht kent. Toch bleven werkplaatsen nog tot ongeveer 1840 bestaan. Wel nam er het aantal weefgetouwen toe.
Gedaanteverandering op het platteland tussen 1770 en 1850: * Stadjes groeiden, gestimuleerd door de ontwikkelingen in de textielnijverheid. Rondom fabrieken werden woningen gebouwd. * De bevolking verdrievoudigde. Engelse bevolking totaal verdubbelde slechts. Oorzaak voor sterke groei was de aantrekking van migranten uit kleine katoensteden naar Lancashire. * Na 1820 concentreerde de economische activiteit zich in de steden en er trad een versnelde urbanisatie op. Door verspreiding van de katoennijverheid bleven enorm grote steden uit.
Bolton als voorbeeld: Snelle bevolkingsgroei -> In de 18e eeuw groeide deze van 46000 naar 17.000. Snelle mechanisatie -> 1800 gebruik 1e stoommachine. Vooral na 1820 groeide aantal stoommachines snel. Sterke uitbreiding van de vervoersmogelijkheden -> Er werd een netwerk van kanalen aangelegd. In 1828 bij Bolton aanleg eerste spoorlijn in Lancashire geopend. Aangelegd door particuliere maatschappijen. Veel kapitaal van Liverpool (haven die er profijt van had).
De woonomstandigheden veranderen sterk: * Woonhuizen kwamen in stadjes als Bolton temidden van mills etc. te liggen. * Stichting van weverskolonies, bestaande uit rijtjes huizen met weinig of geen grond er omheen. Hierin werd huisnijverheid verricht. Kapitaal werd verschaft door lui die er belang bij hadden. * Er ontstonden sloppenwijken, eerst in Manchester, later ook in steden als Bolton (1840). Bevorderd door mechanisatie na 1820. * Een klein aantal ondernemers stichtte fabrieksdorpen om voor betere woonomstandigheden van hun werkers te zorgen. Vooral particulieren zorgen voor publieke voorzieningen: Tijdens de urbanisatie werd te weinig aandacht besteed aan de woonomstandigheden van de arbeiders. Omdat parlement en plaatselijke overheden in gebreke bleven zorgden anderen voor publieke voorzieningen (zoals notabelen) -> * In een deel van Bolton hadden de mensen al rond 1820 straatverlichting door lantaarns. * Omstreeks 1840 waterleiding met publieke pompen a.g.v. cholera-uitbraak. * De plaatselijke kerk droeg zorg voor scholing van kinderen van fabrikanten en arbeiders.
Hoofdstuk 3: De leefomgeving in Manchester verandert Het uiterlijk en de inrichting van werkplaatsen en fabrieken: Er waren een aantal verschillen tussen de huisnijverheid in Manchester en Lancashire -> * In Manchester lag na 1770 de nadruk op handmatig weven van katoen. * Eerste helft 19e eeuw huisnijverheid een slecht betaalde branche. * Er waren nauwelijks speciale weverswoningen zoals in Lancashire. * Er werd slechts korte tijd gebruik gemaakt van waterkracht mills.
Manchester werd de stad van stoomspinnerijen. Eerste stoomspinnerij omstreeks 1790. Kort na 1800 al meer dan 100. Vestigden zich bij voorkeur aan kanalen. Gunstig voor aan- en afvoer. Na de introductie van gietijzeren zuilen werden de fabriekshallen breder en kregen ze meer verdiepingen en werd het toezicht houden makkelijker door de brede hallen. De stoommachines werden in aparte ruimtes geplaatst. Deze fabrieken dienden als voorbeeld voor stoomspinnerijen Lancashire 19e eeuw. Er komen ook veel veredelingsbedrijven: Naast katoenspinnerijen ook veel gemechaniseerde veredelingsbedrijven voor bleken, verven bedrukken en vollen. De veredelingsbedrijven stonden op plekken met veel ruimte en voldoende schoon water. Met deze bedrijven kregen ondernemers en kooplui in Manchester nog meer greep op de textielhandel in Lancashire. Manchester bleef alleen op het gebied van stoomweverijen achter. Grootschalige invoering hiervan vond pas na 1820 plaats.
De groei van de stad na 1770: * Grote woningnood en verpaupering. * Bouw van groot aantal pakhuizen voor katoenen producten. Tevens functioneerden deze als showroom. * Er ontstonden sloppenwijken tussen fabrieken of clusters van pakhuizen. * 1830 eerste spoorwegverbinding met Liverpool. De invloed hiervan op de industriële expansie was opvallend klein. De scheepvaart bleef een grote concurrent voor de spoorwegen. Verklaring voor de groei: Manchester had een hoog sterftecijfer. Hierdoor was er geen natuurlijke groei van de bevolking. Dit werd veroorzaakt door de grote migratie naar de stad. Onder deze migranten bevonden zich veel Ieren (vertrokken ui Ierland wegens werkloosheid, hongersnood en aardappelziekte). Ook aantrek van kleine groep buitenlandse handelaren.
Slechte woonomstandigheden van arbeidersgezinnen: * Onderdak in oude woonwijken als Ancoats, waar huizen tot aan de kelders toe werden opgedeeld. Deze wijken veranderden in sloppenwijken. * Open ruimtes tussen fabrieken werden opgevuld met goedkoop gebouwde arbeiderswoningen door speculanten. * Door massaal gebruik van steenkool waren de wijken in zwarte roetsluier gehuld. * Er waren nauwelijks winkels, zelfs niet voor de eerste levensbehoeften. Wel waren er fabriekswinkels waar men vaak verplicht was een deel van hun loon aan te spenderen.
Er ontstaat een sociale scheiding in woonwijken: Manchester kende al vroeg een sociale scheiding in woonwijken. Arbeiders woonden in oude wijken en in nieuwe wijken bij fabrieken. De snel groeiende middenklasse woonde in nieuwe woningen in de betere woonwijken, in het centrum van de stad. Daar probeerden zij een burgerlijk ideaal vorm te geven. De belangrijkste kenmerken van burgerlijk ideaal waren matigheid en zelfbeheersing. Enerzijds wilden zij zich zoveel mogelijk onderscheiden van de lagere klasse, anderzijds wilden ze de hogere klasse op bescheiden schaal nabootsen. De rijken, handelaren en fabrikanten trokken zich terug in half landelijke gebieden ten zuiden van de stad. Luxe buitenhuizen. Er werd niet meer gedacht in standen maar in sociale klassen. Hierbij was afkomst (zoals bij standen) niet meer het belangrijkste, maar de sociaal-economische positie. Je kon dus ook stijgen en dalen op de ‘ladder’. Door het verminderde contact tussen klassen verdween ook het paternalisme. Buiten Manchester bleven standsbewustzijn en paternalisme veel langer bestaan. De lokale overheid richtte zich aanvankelijk alleen op het voorkomen van de ergste misdaden en verstoringen van openbare orde. Door landelijke politiewet (1835) ontstonden er meerdere mogelijkheden. Overheid droeg geen zorg voor andere voorzieningen wegens onmacht en liberale opvatting van nachtwakersstaat. Door Public Health Act lokale overheid verplicht om voor betere voorzieningen te zorgen. Rijke ondernemers steunden de stad hierin.
Hoofdstuk 4: Katoensector verbindt Lancashire met de rest van de wereld Oorzaken van verbondenheid tussen Lancashire en de rest van Engeland: * Engeland werd voor kleding steeds meer afhankelijk van Lancashire, omdat steeds meer mensen katoenen kleding gingen dragen. Rond 1790 was dit de meest gedragen kledingstof. Tot 1790 was de groei alleen te danken aan de binnenlandse vraag. Met kooplieden, ‘riders-out’ en marskramers ontstond een heel Engels netwerk. * Omgekeerd raakte ook Lancashire afhankelijk van de rest van Engeland. Door dominatie van industrie moest bevolking voor landbouwproducten naar andere regio’s afwijken.
De Engelse katoenmarkt groeit zeer snel dankzij goedkopere katoen: * Dit komt door de bevolkingstoename. * Katoenen kleding werd goedkoper dan wol of linnen. * Prijs-kwaliteitverhouding was gunstig van katoenen stoffen. Vooral lagere en middenklasse kochten katoenen producten. De prijs van katoen ging in drie stappen omlaag: * Uitvinding cotton gin (1793) zorgde voor sterke toename katoenproductie en prijsdaling van ruwe katoen. VS belangrijkste leverancier hiervan. * Rond 1830 was het stoomweefgetouw de kinderziekten te boven. Door de toename van machinaal geweven stoffen daalde de prijs aanzienlijk. * 1840 uitvinding naaimachine maakte opkomst van grootschalige confectienijverheid mogelijk. Daardoor daalde de prijs van eindproducten.
Verbondenheid met overzeese gebieden: Enerzijds was Lancashire afhankelijk van het geïmporteerde katoen, anderzijds waren overzeese gebieden noodzakelijk om de productie te exporteren. Deze export ondervond echter een aantal problemen -> beïnvloed door politieke omstandigheden. Tijdens Franse revolutie nam export daar naartoe af, terwijl export naar VS toenam. Na Napoleon (1815) werd Europa weer de grootste afnemer; de opkomende buitenlandse concurrentie dwong steeds tot het zoeken van nieuwe afzetmarkten en aanpassing van productie; in de eerste helft van de 19e eeuw was het zwaartepunt v.d. katoenexport naar India, China en Zuid-Amerika verschoven. Deze markt was echter onregelmatig en riskant. De onevenwichtige buitenlandse markt leidde in Engeland tot een groot aantal crises. Sociale ellende voor veel arbeiders was daarvan het gevolg. Zakenlieden verloren er kapitalen mee. Lancashire verliest terrein aan het buitenland: Dit gebeurde tussen 1800 en 1850. Dit had diverse oorzaken -> 1. andere landen gingen technologische ontwikkelingen van Lancashire overnemen. Tevergeefse wetten om verspreiding te verkomen. Ze verboden niet alleen export, maar ook industriële spionage en het werven van deskundig personeel voor het buitenland. Uitvindingen werden toch bekend in het buitenland door emigratie. Eerst werden de uitvindingen in Frankrijk bekend en omstreeks 1800 verbreidde zich dat tot België en Duitsland. De grote vooruitgang van andere landen vond echter pas rond 1843 plaats, toen het Engelse verbod van machine-export werd opgeheven. 2. Engelsen waren zo trots dat ze buitenlandse uitvindingen nauwelijks toepasten. Zo gaven ze ook niet toe aan de spinmachine met spillen van John Thorp uit Amerika.
De organisatie van de handel: Om de afhankelijkheid van verre leveranciers en afnemers te verkleinen zetten fabrikanten omstreeks 1790 bedrijven op die alle fases van het proces moesten beheersen, zowel de aanvoer, de fabricage als de verkoop. Fabrikanten werden op die manier ook koopmannen. De haven van Londen maakte steeds meer plaats voor die van Liverpool. Voorraadvorming is dat de koopmanfabrikanten weinig producten op de markt brachten als de prijs laag was, maar wel met de productie bleven doorgaan. LA de prijs hierdoor steeg konden ze hun voorraad weer verkopen. Doordat het leningsysteem voor pakhuizen niet goed was, gingen fabrikanten en bankiers failliet in moeilijke tijden. Steeds meer buitenlandse kooplieden vestigden zich in Manchester, vooral Duitsers. Bekendste zijn de Rothschilds. Grote faillissementen kwamen steeds minder voor door bankieren door buitenlanders in de Londense city. Katoenbeurs werd in Manchester centrum v. katoenhandel.
Hoofdstuk 5: katoenindustrie, arbeid en bestaanszekerheid De katoensector verdringt de landbouw + werken in de fabriek neemt toe: * De katoensector verdrong de landbouw. * Veel werk in pakhuizen, katoenfabrieken en handel in katoenproducten in Manchester. * De katoensector bepaalde het ritme van dagelijks leven in Lancashire. Afwisseling werd vervangen door eentonigheid. * Spinnen werd gemechaniseerd om aan de grote vraag te kunnen voldoen. Vrouwen gingen i.p.v. spinnen kaarden en mannen vervingen hun taken. * De spinfabrieken leverden grote hoeveelheden garen. Deze werden ondergebracht bij families thuis. * Tussen 1820 en 1840 werd het weven gemechaniseerd. Mannen zochten werk in mijn- of machinebouw. * Het werk vond steeds meer plaats in textielfabrieken. Daarbij hoorden vaste werktijden, arbeidsdeling en controle. Er waren zeer strenge straffen. * Er ontstond een hiërarchie tussen arbeiders naar taak en loon. Vrouwen en kinderen kregen minder betaald. Opzichters stonden het hoogst in de hiërarchie. Handmatig spinnen was vrouwenwerk, gemechaniseerd kwamen er ook schaars mannen bij. Weven was echt mannenwerk en dus ook beter betaald. Na mechanisatie ook vrouwenwevers. * Door mechanisatie werk fysiek minder zwaar maar wel gevaarlijker.
Veranderingen in de arbeidsverhoudingen: Door de schaalvergroting groeide de afstand tussen werknemer en werkgever. Dit was het grootst in de grote fabrieken. Werkgevers en werknemers maakten per bedrijf samen afspraken wat betreft loon, werktijden en organisatie. Ondernemers waren hierbij de sterkste partij. Stukloon was voor arbeiders om hard te werken. De macht van werkgevers was groot. Zij bezitten onder andere een sterke politieke lobby, lokaal en nationaal. 1799-1800 invoering van de Combination Acts. Verbod tot vakbondsorganisaties. Doordat werkgevers in een slechte positie kwamen te staan drongen zij aan tot deze wetten. Door de invoering van de machines konden de arbeiders veel minder doen tegen hun werkgevers omdat zij zeer beperkt waren in hun taken.
Arbeiders protesteren soms: Ondanks de Combination Acts protesteerden arbeiders soms via hun lokale vakbonden. Zij konden bestaan door ze een andere titel te geven. Stakingen mislukten vooral doordat de stakingskassen eerder uitgeput raakten dan het kapitaal van de werkgevers. Na opheffing Combination Acts in 1825 organiseerden vakbonden een golf van lokale stakingen. Ook vanwege groot lidmaatschap kwamen er binnen twee jaar weer nieuwe wetten. Staken kende ook het risico van uitsluiting (ontslag en plaatsing op de zwarte lijst). Slechts de raddraaiers werden uiteindelijk uitgesloten. Op het platteland waren ondernemers meer bereid om aan personeelseisen tegemoet te komen. Door immigratie waren in Manchester altijd wel mensen op zoek naar werk dus hen kon het niet zo veel schelen.
De overheid gaat pas laat een rol spelen: Overzicht van de Factory Acts tussen 1819 en 1850 -> * 1819 Geen kinderen onder 9 jaar mogen in katoenfabr. In dienst genomen worden. Max 12 uur per dag werken 9-16 jaar. * 1833 Geen kinderen onder 9 waar dan ook. Kinderen 9-13 max. 48 uur per week. 13-18 max. 69 uur per week. * 1844 Minimumleeftijd verlaagd tot 8 jaar. 8-12 jaar max. 6,5 uur per dag, 13-18 en vrouwen max. 12 uur per dag. * 1847 Vrouwen en kinderen in textielfabr. Max. 10 uur per dag. * 1850 vrouwen en kinderen tussen 6am en 6pm max. 10,5 uur werken. Gecontroleerd door arbeidsinspectie.
Gevolgen voor levensstandaard en bestaanszekerheid: Door de industrialisatie ontstond een middenklasse die uit zelfstandigen en kleine ondernemers bestond. Zij zetten innoverende bedrijfjes op. Zowel successen als flops. In de loop van 19e eeuw omvangrijke arbeidersklasse in meeste steden. Het is nog steeds niet definitief duidelijk of gezinnen er voor- of achteruit op gingen met de katoennijverheid, maar een aantal dingen zijn wel duidelijk geworden. Al vanaf 1700 groeide de bevolking van Lancashire. Omstreeks 1900 leefden er in Engeland 6 keer zoveel mensen als in 1750. Zekerheden -> * In de 18e eeuw daalde de trouwleeftijd van 27 naar 20. Dus eerder en meer kinderen, die ook weer kinderen kregen. * De meeste arbeiders leefden in afschuwelijke omstandigheden. Kinderen hiervan hadden een kleinere kans om ouder dan 5 jaar te worden. Maar voor veel mensen zag het er rooskleuriger uit met de industrialisatie omdat hun inkomens erop vooruit gingen. Ook verbeterde de medische zorg. * In de periode 1815-1851 trokken naar schatting 2,5 miljoen mensen weg ui Ierland. Veel van hen vestigden zich in Lancashire. Doordat er veel mensen gevoed moesten worden was er een tijdelijk nadeel voor de levensstandaard. Als de kinderen eenmaal oud genoeg waren om te werken moest dit ook zeker gedaan worden. * Ook de constante vraag naar arbeidskrachten en gunstige loonsomstandigheden waren gunstig voor het gezinsinkomen. * Arbeiders in Manchester en Liverpool waren in het nadeel vergeleken bij arbeiders op het platteland. Ze hadden eerder kans om ontslagen te worden en ook hadden ze vaak een iets lager loon. Kosten voor levensonderhoud waren veel hoger en er was geen plaats om zelf een akkertje te houden. * Arbeidersgezinnen kenden naast voorspoedige periodes, ook periodes van werkloosheid en crises. * Door het steeds toenemende aantal handwevers en de opkomst van stoomweefgetouw konden ondernemers de lonen verlagen. Handwevers werden ook steeds meer als reserve ingezet. Na 1840 was er alleen nog werk voor handwevers die gespecialiseerd waren in fijne weefsels. * Gezinnen die leefden van katoenfabriekwerk, hadden hun vrouwen en kinderen hierbij steeds meer nodig. Werkgevers namen hen graag in dienst vanwege lagere lonen. Pas eind 19e eeuw soms een mannenloon dat genoeg was voor het hele gezin. Om de onzekerheid van hun bestaan beter te kunnen opvangen verenigden textielarbeiders zich in zelfhulporganisaties, Friendly societies. Deze waren in de eerste plaats gezelligheidsverenigingen. Daarnaast verleenden ze steun aan leden in nood en organiseerden ze verzekeringen voor kosten van ziekte en begrafenis. Tweede helft 18e eeuw grote toename van deze societies. Familie- en buurtnetwerken bleven belangrijk. Overheid en ondernemers droegen bij aan de bestaanszekerheid van arbeiders -> * De overheid trof maatregelen door bijstand te bieden af en toe in de vorm van werk of in natura. De armenzorg was in die tijd de wettelijke taak van ‘parish’ (parochie) die daarvoor belasting kon heffen. Meestal werden armen ondersteund door voedsel en kleding. Vanaf 1795 werd het ook gebruikelijk dat parish het loon van de laagstbetaalde arbeiders aanvulden tot een minimum. Werkgevers konden hiervan profiteren omdat ze dus nog lagere lonen konden uitbetalen. * In 1834 kwam er een nieuwe Armenwet die de armenzorg wijzigde en uniformeerde. Arbeidsgeschikten hadden geen recht meer op de zorg van de parish. * Ook sommige werknemers probeerden de bestaanszekerheid en levensstandaard van hun werknemers te verbeteren. Naast sociale motieven waren hier ook economische motieven voor, ze verwachtten dat hun arbeiders loyaler en gedisciplineerder zouden werken met als resultaat verhoging van de productiviteit.
Hoofdstuk 6: Reacties op de industrialisatie Positieve visies op de nieuwe samenleving: * David Ricardo (1772-1823) -> Klassieke school. Legde grondslag voor economie als wetenschap. Verdedigde principe van de vrije handel. * Andrew Ure (1778-1857) -> Hield zich bezig met allerlei wetenschappen. Schreef scheikundig, maar ook pleitte hij voor vrijhandel en mechanisatie. * Charles Babbage (1791-1871) -> Wiskundige en uitvinder van mechanische rekenmachines. Publiceerde in 1823 een boek over de economische voordelen van mechanisatie. Volgens economen en ondernemers zou de snel groeiende katoennijverheid, gestimuleerd door internationale vrijhandel uiteindelijk welvaart voor iedereen bereikbaar maken. Zij waren het optimistische antwoord op de pessimistische Maltus(theorie).
Kritiek op de nieuwe samenleving: Manchester had snel groeiende sloppenwijken waar armoede, ziekte, misdaad en vervuiling heersten. Kindersterfte was er erg groot, maar liefst 25% hoger dan op het platteland van Lancashire. Men vreesde dat traditionele gezinsverbanden door de industrialisatie uiteen werden gerukt. In boeken werd de anonimiteit en de ellende van het leven in de industriesteden onder de aandacht gebracht van een breder publiek. Social novels auteurs wilden een beroep doen op de heersende klassen om een einde te maken aan de wantoestanden. Ook enige politici maakten zich zorgen om de groeiende kloof tussen de gegoede en werkende klasse. Disraeli (1804-1881) was aanvankelijk romanschrijver, maar is later premier geworden. Volgens hem was er sprake van twee naties in één land. (stukje over Engels en Owen blz. 53 gewoon even doorlezen).
Ondernemers dwingen bij het parlement hervormingen af: De ondernemers eisten herindeling in de kiesdistricten ten gunste van de sterk gegroeide noordelijke industriesteden. Deze eis werd ingewilligd met de Reform Bill, aangenomen in 1832 onder premier Earl Grey. 56 districten werden opgeheven, 30 verloren één van de twee afgevaardigden en er kwamen 42 nieuwe bij. Mannenkiesrecht werd maar enigszins uitgebreid, het bleef gekoppeld aan bezit. Ondernemers hadden met grondbezitters een langdurig conflict over de hoogte van de graanprijzen. Ondernemers en arbeiders streefden naar een vrije graanhandel omdat die de broodprijs omlaag zou halen. Grondbezitters wilden de invoerbeperkingen op graan zo houden. De ondernemers vormden de Anti-Corn-Law League met als hoofdkwartier Manchester. De Corn Laws werden in 1815 aangenomen om de grondbezitters te beschermen. De wet verbood de import van graan zolang de Engelse graanprijs onder een vastgestelde hoogte bleef. In 1828 werd deze vervangen door een nieuwe Corn Law, import toegestaan, maar invoerrechten die afhankelijk waren van de graanprijs in Engeland. Ondernemers en arbeiders waren tegen de Corn Laws omdat ze gebaat waren bij lage graanprijzen en dus bij import van goedkoop graan. Arbeiders hadden dan goedkoper brood en ondernemers hoefden dan minder loon te geven en konden hun producten goedkoper verkopen (gunstig). In 1838 werd dus de Anti-Corn-Law League opgericht. Richard Cobden was de leider. Organiseerde propagandacampagne vergelijkbaar met die van de Chartisten. In een jaar tijd werd zeer veel papier aan propagandamateriaal verspreid. Tijdens conservatieve Robert Peel werden de graanwetten ingetrokken in 1846. mislukte aardappeloogst en hongersnood in Ierland (1845) speelden hierin een grote rol. Conservatieven waren altijd voorstanders van graanwetten geweest, dus dit leidde tot een scheuring binnen hen. De Reform Bill en de intrekking van de graanwetten geven aan dat de industriële sector in Engeland ook in de politiek een doorslaggevende factor was geworden.
De overheid negeert of onderdrukt protesten van arbeiders: Luddieten (handwerkers) ondernamen in de jaren 1811-1816 kortstondige gewelddadige acties. Uit angst voor loonsverlaging of werkloosheid vernielden zijn machines. De regering zette 12000 soldaten in om de overvallen te doen stoppen. In 1825 besloot de overheid de Combination Acts op te heffen in de hoop op betere betrekkingen tussen arbeiders en hun vakbonden. Maar na een golf van lokale stakingen werden snel nieuwe beperkende wetten ingevoerd. In 1819 demonstreerden de arbeiders in enkele stadjes in de omgeving van Manchester. Een demonstratie met 60.000 mensen werd bruut uiteen geschoten (Peterloo Massacre). Na 1830 ontwikkelde zich de Chartistenbeweging uit de nog steeds slechte sociaal-economische situatie (verwijzing naar Magna Charta, 1215). Vooral vertegenwoordigd door textielwerkers en leden van de lagere middenklasse. Belangrijkste eis: algemeen kiesrecht voor mannen. Aanhang nam sterk toe uit teleurstelling over de Reform Bill. Ze maakten enorme propaganda voor hun zaak. Ook veel bijeenkomsten en demonstraties. Lancashire steunde hen massaler dan andere delen van het land. Hoogtepunt rond 1840. In 1842 vond de eerste landelijke staking plaats. Voornamelijk mijnwerkers en textielarbeiders. Na bijvoeging van Chartisten ging het niet alleen om looneisen en 10-uren-werkdag, maar ook om algemeen kiesrecht. Staking strekte zich over 3 maanden uit. Begon in de kolenmijnen van Staffordshire, daarna naar textielarbeiders in Lancashire waar de Chartisten zich erbij aansloten. Betrof vooral industriegebieden Schotland en Midden-Engeland. Na 1848 viel de Chartistenbeweging uiteen.
Samenvattend: de reacties van de overheid op de protesten van arbeiders: * Soms repressief optreden van de overheid. (bijv. Peterloo Massacre). * Soms verweten plaatselijke autoriteiten grote ondernemers medeverantwoordelijkheid voor de onrust. * Plaatselijke autoriteiten reageerden afwachtend op stakende spinners. * Na opheffing Combination Acts snel nieuwe wetten. * Chartisten mochten wel massale acties voeren.
REACTIES
1 seconde geleden