Gemengd bedrijf: landbouwbedrijf dat vroeger veel voorkwam, waarbij de akkerbouw in dienst stond van de veelteelt. Als tuinbouw, akkerbouw, veeteelt met elkaar gecombineerd werd
Mechanisatie: vervangen van menselijke of dierlijke arbeidskracht door machines.
Specialisatie: het zich toeleggen op een bepaald product
Intensivering: verhoging van opbrengst per hectare of per dier.
Bio-industrie: landbouwbedrijf waar grote aantallen dieren gehouden worden in stallen of hokken; het veevoer wordt meestal gekocht.
Garantieprijzen: de prijs die een landbouwer ontvangt voor zijn product, of er nu vraag naar is of niet.
Drainage: water wordt via een buizenstelsel sneller naar de sloten afgevoerd.
Irrigatie en beregening: land wordt kunstmatig bevloeid.
Bemaling: water wordt weggepompt uit het land dat onder zeeniveau ligt.
Bemesting: de vruchtbaarheid wordt verbeterd.
Ploegen: gronddeeltjes komen losser te zitten.
Terrasering: op een steile berg vlaktes maken zodat je dat land kan gebruiken om te verbouwen
Ruilverkaveling: herinrichting van een landbouwgebied, waarbij een boer grotere stukken grond(kavels) krijgt.
Landinrichting: landschapsontwikkeling waarbij naast de landbouw ook de natuur en recreatie een plaats krijgen in het landelijk gebied.
Overproductie: er wordt meer geproduceerd dan nodig is( omdat het aanbod te groot is dalen de prijzen>>>> nog meer produceren om niet failliet te gaan)
Overbemesting: door de uitbreiding van de veestapel neemt de mestproductie toe, de boer brengt te veel mest op het land.
Verdroging: door de dalende grondwaterstand heeft de natuurlijke begroeiing meer moeite om aan water te komen
Teelt in kassen: temperatuur en vochtigheid worden door de landbouwer zelf geregeld.
Productiefactoren: natuur, arbeid en kapitaalgoederen (heeft een bedrijf nodig)
Eindproduct: een product dat geschikt is voor de klant
Multinationals: een grote onderneming met een of meer vestigingen in het buitenland
Stuwende bedrijven: stuwende bedrijven zetten hun producten vooral af buiten het eigen gebied, waardoor geld het gebied binnenkomt.
Verzorgende bedrijven: verzorgende bedrijven verkopen hun producten binnen het gebied. Het gebied ontvangt geen geld.
Vestigingsplaatsvoordelen en locatievoordelen: redenen waarom een bedrijf zich op een bepaalde plaats vestigt. Voorbeelden zijn arbeid- en afzetmarkt. De beschikbaarheid van gronstoffen of energiebronnen en een goede verkeersligging
Agglomeratievoordelen: de voordelen voor bedrijven die ontstaan door de aanwezigheid van veel mensen en bedrijven in een gebied.
Achterland: het gebied dat voor de in – en uitvoer afhankelijk is van een (lucht) haven
Distributiecentrum: vanuit 1 plaat worden goederen verspreid over een groot gebied
Keepfactoren: gunstige locatievoordelen in het gebied waar het bedrijf zit.
Tertiairsering: de werkgelegenheid is in de primaire en secundaire sector is de laatste tientallen jaren afgenomen, dienstensector is belangrijker geworden
Draagvlak: het aantal mogelijke klanten voor een product of dienst.
Reikwijdte:de maximale afstand die iem. wil afleggen om van een dienst gebruik te make
Drempelwaarde: het minimum aantal klanten dat nodig is om een dienstverlenend bedrijf in stand te houden.
§ 1 De beroepsbevolking kun je verdelen in productiesectoren: - Primaire sector: werk in de landbouw, visserij en mijnbouw, je haalt producten uit de natuur - Secondaire sector: werk in de bouwnijverheid en industrie. Je verwerkt producten uit de natuur - Tertiaire sector: werk in de dienstensector, bv als handelaar, agent of arts. Je verleent diensten.
- Landbouw kun je verdelen in: akkerbouw, veeteelt en tuinbouw. - Een bedrijf die combinaties daarvan produceert is een gemengd bedrijf. Bijvoorbeeld als een boer akkerbouw doet voor voedsel voor zijn vee - Vee hield men voor vlees, eieren, melk en mest - Als je meer gaat produceren is dat schaalvergroting - Schaalvergroting houdt in: * bedrijfsvergroting, meer grond of meer dieren per bedrijf * mechanisatie * specialisatie * intensivering - Schaalvergroting heeft vaak negatieve gevolgen voor natuur, milieu en landschap. Vooral in dichtbevolkt land als Nederland. - Jarenlang zorgde de EU voor garantieprijzen. Meer produceren betekende meer inkomen daardoor nam schaalvergroting in de landbouw toe, maar overproductie kost veel geld, daarom is het systeem van garantieprijzen afgeschaft.
§ 2
Een landbouwer is minder afhankelijk van de natuur door: (DBBTTIP)
Drainage, irrigatie, bemaling, bemesting, ploegen, teelt in kassen, terrassering
Nadelen van schaalvergroting: verdroging, overproductie en overbemesting
Oplossingen voor:
- overproductie: producten verbouwen waar wel vraag naar is of nevenactiviteiten ontwikkelen.
- Overbemesting: milieuvriendelijker telen, minder vee houden of mestoverschotten verkopen aan gebieden met een tekort aan mest.
- Verdroging: beperkingen opleggen aan het oppompen van grondwater.
De bestuurders van de EU wilden de overproductie tegengaan door:
- De boeren subsidies te geven als ze land braak laten liggen
- Aan te geven hoeveel er maximaal van een product geproduceerd mag worden.
§ 3
De landbouw is afhankelijk van:
- Natuurlijke factoren: het klimaat, de vruchtbaarheid van de grond en het reliëf.
- Menselijke factoren: de kennis van de boer, zijn technische mogelijkheden en de afstand tot de markt (hoe dichter bij de afzetmarkt, hoe intensiever de productie)
Je kunt de wereld in 3en verdelen: - Een deel met weinig of geen landbouw. Het is er te koud, te droog of te bergachting. - Een deel met extensieve landbouw. Extensieve landbouw vind je meestal in de minder ontwikkelde delen van de wereld. - Een deel met intensieve landbouw, intensieve landbouw vind je vooral in het dichtbevolkte en goed ontwikkelde deel van de wereld.
Europa kan je ook in 3 delen verdelen: - Een deel met weinig of geen landbouw. Het is er te koud (Scandinavië) of te bergachtig (alpen) grote delen ervan zijn bebost - Een gebied met akkerbouw en veeteelt. In dunbevolkte gebieden met minder goede natuurlijke factoren is de landbouw meer extensief; in dichter bevolkte gebieden meer intensief - Mediterrane landbouw met onder meer olijven, sinaasappels en druiven.
In Nederland is de bodemgesteldheid sterk bepalend voor de landbouw je vindt er: - overwegend akkerbouw op goed ontwaterde kleigrond - overwegend veeteelt op natte zeeklei en laagveen - Tuinbouw, verspreid over Nederland. Naast traditionele tuinbouwgebieden al het Westland, de Betuwe en zuid-limburg is tuinbouw is kassen nauwelijks aan een gebied gebonden - Bio-industrie, vooral op zandgronden.
In Nederland werkt maar 4% van de beroepsbevolking in de landbouw toch is de landbouw belangrijk: - Ruim 50% van het oppervlak is landbouwgrond. - De landbouw lever indirecte werkgelegenheid op, dus werk dat ontstaat door de landbouw, zoals de voedselverwerkende industrie - De export van de landbouwproducten lever ongeveer 12% van het bnp op.
§ 4 - Aan arbeid worden verschillende eisen gesteld. Soms zijn er nauwelijks geschoolde arbeiders nodig en soms wel. - Veel ondernemingen in ontwikkelingslanden werken bijv. met minder geschoold en laag betaald personeel. - In de ontwikkelde landen maken veel ondernemingen hoogwaardige producten dus het personeel moeten goed geschoold zijn en de loonkosten zijn dus hoog - Bij kapitaalgoederen moet je aan behalve geld ook denken aan gebouwen en machines. - De productiefactor natuur levert de bouwgrond, de energie en de grondstoffen. Energie is nodig om machines te laten draaien of voor verwarming en grondstoffen zijn stoffen waarvan een bedrijf een eindproduct of halffabrikaat van maakt - Halffabrikaat: wordt door een ander bedrijf verder bewerkt. Een onderneming moet winst maken om te kunnen voortbestaan dus De kosten moten laag zijn. Dat doe je door: - specialisatie: je toeleggen op een of enkele producten - intensivering: de productiefactor zo goed mogelijk gebruiken. - Verplaatsing van de onderneming naar gebieden met lagere productiekosten.
- Kantoren van ondernemingen staan in de ontwikkelde landen: europa, noord Amerika en Azie. HET CENTRUM - de productieafdelingen vind je in de ontwikkelingslanden DE PERIFERIE - in Nederland staan de meeste kantoren in de randstad. - Een stad of streek heeft stuwende en verzorgende bedrijven
§ 5
belangrijke vestigingsplaatsvoordelen zijn:
1. de aanwezigheid van grondstoffen of energiebronnen
2. de aanwezigheid van arbeidskrachten: arbeidsmarkt
3. de aanwezigheid van klanten: afzetmarkt
4. een gunstige verkeersligging
5. de aanwezigheid van andere bedrijven
- bedrijven die veel grondstoffen of energie gebruiken, zitten graag op de plek waar je deze goederen vindt
- goede verkeersligging: bij een haven, knooppunt van wegen, (lucht)haven
grote stedelijke gebieden zijn meestal erg aantrekkelijk als vestigingsplaats door:
1. een grote arbeidsmarkt. In de steden zijn immers veel arbeidskrachten en allerlei opleidingen.
2. Een grote afzetmarkt. Er wonen veel mensen dus er zijn veel klanten
3. Een goed verkeersnet
4. De aanwezigheid van andere bedrijven. Deze maken onderdelen(toeleveringsbedrijven) of verlenende diensten(dienstverlenende bedrijven)
- sneeuwbaleffect: bepaalde steden of gebieden hebben goed vestigingsplaatsvoordelen >>>> veel bedrijven vestigen zich daar en het aantal inwoners groeit sterk >>>> die groei trekt weer andere mensen en bedrijven aan. Dus het elkaar blijven aantrekken van mensen en bedrijven is het sneeuwbaleffect
§ 6 er zijn verschillende soorten diensten: * Commerciële diensten: diensten die winst willen maken, zoals banken, horeca bedrijven en winkels * maatschappelijke diensten: diensten die geen winst hoeven te maken, zoals instellingen van de overheid, het onderwijs en medische voorzieningen. De vestiging van een dienstvelend bedrijf hangt af van: * het draagvlak * de drempelwaarde * de reikwijdte
REACTIES
1 seconde geleden