Hoofdstuk 1 t/m 5

Beoordeling 5.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 2e klas havo | 4031 woorden
  • 13 januari 2005
  • 26 keer beoordeeld
Cijfer 5.4
26 keer beoordeeld

Economie Hoofdstuk 1

Produceren: toevoegen van waarde
Onderlinge leveringen: inkopen bij andere bedrijven, diensten van derden
Toegevoegde waarde: verkoopwaarde – onderlinge leveringen
Productiefactoren: middelen die nodig zijn bij de productie (arbeid, kapitaal, natuur, ondernemersactiviteit) Identiteit: noodzakelijke gelijkheid
Nationaal product = nationaal inkomen bestaat uit de som v/d toegevoegde waarde van alle bedrijven en de overheid in een land in een jaar. Nationaal inkomen: bestaat uit de som v/d beloningen v/d productiefactoren in een land in een jaar. Welvaart: mate waarin de bewoners van een land in hun behoeften kunnen voorzien
Schaarste: spanning tussen de behoefte en de middelen om de behoeften te bevredigen. Externe effecten streven naar welvaart van de één onbedoelde invloed uitoefent op de welvaart van een ander. Welvaart in enge zin: kijkt alleen naar de productie
Welvaart in ruime zin: kijkt naar de productie, behoeften en externe effecten
Beroepsbevolking: alle personen van 15 t/m 64 jaar die beschikbaar zijn om betaald werk te doen. Beroepsgeschikte bevolking: 15/64 jarige die arbeid (kunnen) verrichten
Participatiegraad: berekening welk deel v/d beroepsbevolking deel uit maakt van de beroepsgeschikte bevolking. Beroepsbevolking: beroepsgeschikte bevolking x 100% Kapitaalgoederen: goederen om andere goederen te produceren of inkomen mee te verdienen. Vaste kapitaalgoederen: goederen die meer dan 1 productieproces worden gebruikt. Vlottende kapitaalgoederen: worden slechts 1 productieproces gebruikt
Investeren: aanschaffen van kapitaalgoederen
Arbeidsproductiviteit: waarde geproduceerde goederen: arbeidsuren
Kapitaalintensiteit: hoeveelheid kapitaalgoederen per eenheid per arbeider
Diepte-investering: investering waarbij de kapitaalintensiteit toeneemt
Breedte-investering: investering waarbij de kapitaalintensiteit niet verandert. Afschrijvingen: in geld uitgedrukte waardedaling van kapitaalgoederen
Innovatie: ontwikkelen van nieuwe of verbeterde goederen, diensten, productie- of distributieprocessen. Arbeidsjaren: parttime-banen worden omgerekend naar fulltime- banen.

1.1 Produceren => toevoegen van waarde
Productieproces => waardetoevoeging

Onderlinge leveringen => diensten van derden

Toegevoegde waarde = kosten v/d productiefactoren = verkoopwaarde – onderlinge leveringen  waardes waaraan een product moet voldoen
winst = totale opbrengst – totale kosten  Totale opbrengsten = prijs p product  Totale kosten = prijs aanschaf productiefactoren x hoeveelheid

Productiefactoren Beloning
Arbeid Loon
Kapitaal Rente / Interest
Natuur pacht
Ondernemingsactiviteit winst verlies

Arbeid => menselijke handelingen bij de productie om een inkomen te krijgen. Kapitaal => goederen waarmee goederen gemaakt worden / inkomen mee te krijgen
Natuur = > gehele natuurlijke omgeving
Ondernemersactiviteit => de productiefactoren met elkaar te verbinden. Het doel van het bepalen van de winst is: Het bepalen van de beloning voor de ondernemersactiviteit gebruikt door de onderneming.

Het doel van het bepalen v/d toegevoegde waar is: Het bepalen v/d beloning voor de productiefactoren gebruikt door de onderneming. Winst is een onderdeel v/d toegevoegde waarde. Nationaal product => de som v/d toegevoegde waarde van alle bedrijven en de overheid in een land in een jaar. Nationaal inkomen => de som v/d beloningen v/d productiefactoren in een land in een jaar. Nationaal product = nationaal inkomen omdat de winst ook onder een van de productiefactoren valt.

1.2 Welvaart => mate waarin de bewoners in hun behoeften kunnen voorzien. Materiële goederen => huizen, auto’s, kleding, voeding. Immateriële goederen => onderwijs, toneel, diensten, geestelijk. Stilte frisse lucht natuur schoon. Schaarste => de behoeften kunnen niet altijd bevredigd worden doordat meerdere dezelfde behoeftes hebben. Negatieve effecten van productiegroei=> luchtvervuiling, waterverontreiniging. Streven naar meer welvaart => meer problemen: • behoeften nemen toe • productie kan positieve/negatieve neveneffecten hebben. Externe effecten => streven naar welvaart v/d één onbedoelde invloed uitoefent op de welvaart van een ander
Positieve effecten: mooi uitzicht, ervan meegenieten, speeltuin erbij, vijver, word netjes bijgehouden
Negatieve effecten: geluidsoverlast, luchtvervuiling, verdwijnen natuurgebieden, broeikaseffect
Welvaart in enge zin => kijkt alleen naar productie ( NP stijgt) Welvaart in ruime zin => kijkt naar productie, behoeften en externe effecten (positief/negatief)

1.3 Productiefactoren
ARBEID
Beroepsgeschikte bevolking => mensen van 15 t/m 64 jaar
Beroepsbevolking => mensen van 15t/m 64 jaar die beschikbaar zijn om betaald werk te doen.

Participatiegraad = beroepsbevolking: beroepsgeschikte bevolking x 100%

KAPITAAL - geldkapitaal of vermogen - kapitaalgoederen , machines, gebouwen

je hebt vermogen nodig om kapitaalgoederen te kopen. Interest => prijs voor de productiefactor kapitaal.

Kapitaalgoederen => goederen die bestemd zijn om goederen te produceren of een inkomen te verdienen. Vaste kapitaalgoederen=> goederen die meer dan 1 productieproces meegaan. Vlottende kapitaalgoederen => goederen die maar 1 productieproces meegaan.

Investeren => aanschaffen van kapitaalgoederen

Diepte-investering
Een kapitaalgoed word aangeschaft waarbij met eenzelfde eenheid arbeid meer goederen geproduceerd kunnen worden. Leidt tot stijging Arbeidsproductiviteit => waarde v/d hoeveelheid geproduceerde goederen per arbeidsuur.  waarde van de geproduceerde goederen
benodigde hoeveelheid arbeidsuren.

Gevolgen => stijging arbeidsproductiviteit = daling loonkosten per eenheid product. Winstmarge verbeterd.

Breedte-investering
Productiecapaciteit wordt groter en de productiefactor arbeid gaat evenredig mee.

Kapitaalintensiteit: Diepte-investering is een investering waarbij de kapitaalintensiteit toeneemt
Breedte-investering is een investering waarbij de kapitaalintensiteit niet verandert.

Arbeidsbesparende investeringen => machines vervangen mensen.

Afschrijvingen=> de in geld uitgedrukte waardedaling van een machine.

NATUUR • Geografische ligging ligging van land of regio ( Nederland, doorstroombasis Europa) • Natuurlijke hulpbronnen ( delfstoffen staatseigendom, b.v. aardolie/ aardgas) • Klimaat ( telen van groenten/fruit) • Milieufactoren ( frisse lucht, schoon water, rust en stilte) Duurzame ontwikkeling => manier van produceren die de natuurlijke omgeving zo veel mogelijk onaangetast laat en onaangename kanten van onze manier van produceren niet naar de toekomst verschuift.

ONDERNEMERACTIVITEIT
Generen=> winst maken
Redenen voor het maken van winst: - nemen van risico’s ( besluiten nemen) - doorvoeren van innovaties. (opzoek naar nieuwe producten om op de markt te brengen) Innovatie => de ontwikkeling van nieuwere producten, diensten, productie- of distributieprocessen. ( b.v. auto, trein, tv, radio enz.) Arbeidsjaren => parttime-banen worden omgerekend naar fulltime-banen.

Verbetering ondernemersactiviteit=> activiteiten efficiënter organiseren. Hoeveelheid = kwantiteit

Hoofdstuk 2

Rechtsvorm / ondernemingsvorm: juridische vorm waaronder een onderneming aan het economisch verkeer deelneemt. Rechtspersoonlijkheid: geen scheiding tussen de bezittingen en schulden v/d onderneming en die v/d eigenaar
Eenmanszaak: een bedrijf met 1 eigenaar, die tevens aansprakelijk is voor alle verplichtingen van het bedrijf
Vennootschap onder firma: een ondernemingsvorm waarbij 2 of meer mensen onder een gemeenschappelijke naam een bedrijf hebben. Hoofdelijke aansprakelijkheid: iedere firma is afzonderlijk aansprakelijk voor alle verplichtingen die die heeft. Rechtspersoon: organisatie die zelfstandig rechten en plichten kan hebben. Besloten vennootschap(BV): is in het bezit van aandeelhouders, aandelen kan je niet zomaar kopen
Naamloze vennootschap(NV): is in het bezit van aandeelhouders, iedereen kan die kopen
Bedrijfskolom: schematisch overzicht v/d belangrijkste productiefasen die een product doorloopt. Bedrijfstak: omvat alle bedrijven die eenzelfde soort producten produceren, of zelfde handeling verrichten
Balans: overzicht van bezittingen, schulden en eigen vermogen van een bedrijf op een bepaald tijdstip
Resultatenrekening: overzicht van opbrengsten en kosten en de daaruit voortvloeiende winst/verlies over een bepaalde periode
Solvabiliteit: verhouding tussen het eigen vermogen en het totaal ( in het bedrijf gestoken) vermogen. Eigen vermogen: totaal vermogen x 100 % 2.1

4 sectoren: - primaire sector => agrarische sector, een eenmansbedrijven, arbeidsintensief - secundaire sector => industriële sector (nijverheid), kapitaalintensief - tertiaire sector => commerciële dienstverlening , arbeidsintensief - quartaire sector => niet-commerciële dienstverlening, geen winst maken (scholen, bieb)

Economische activiteiten Marktsector quartaire sector - primair - secundair - tertair

Rechtsvorm = ondernemingsvorm => juridische vorm waaronder een onderneming aan het economische verkeer
v.b. rechtsvormen: * eenmanszaak * vennootschap onder firma (VOF) * naamloze vennootschap (NV) * Besloten vennootschap (BV) Keuze voor bepaalde ondernemingsvorm bepaald door: - Economische overwegingen=> vragen over wat er met het bedrijf zelf is. - Juridische overwegingen => hangen samen met aansprakelijkheid voor verplichtingen v/d onderneming - Fiscale overwegingen => belastingen (inkomstenbelasting) Rechtsvormen in 2 groepen: 1) Eenmanszaak en vennootschap onder firma, privé vermogen aansprakelijk voor schulden. 2) NV + BV, aandeelhouders zijn de eigenaars.

Eenmanszaak
Een bedrijf met 1`eigenaar, tevens aansprakelijk voor alle verplichtingen van het bedrijf. ( garages, agrarische bedrijven, ambachtelijke bedrijven enz.) Voordelen: 1) behaalde winst volledig voor eigenaar. 2) Leiding in handen van 1 persoon, minder conflicten
Nadelen: 1) continuïteit volledig afhankelijk van de eigenaar (ziekte eigenaar, bedrijf ligt stil) 2) uitbreiding gaat bijna niet, te weinig geld. 3) Ontbreken van financiële steun, bedrijf failliet,gezin in geldzorgen.

Vennootschap onder firma
Een ondernemersvorm waar 2 of meer mensen (vennoten / firmanten) een bedrijf besturen. Er is sprake van Arbeidsverdeling, ene doet verkoop andere productie. Hoofdelijke aansprakelijkheid=> eigenaars zijn samen met hun eigen vermogen aansprakelijk voor alles wat bij het bedrijf hoort.

NV & BV
Het bedrijf doet mee aan het economische proces. Zijn beide rechtspersonen! Rechtpersoon => een organisatie die zelfstandig rechten en verplichtingen kan hebben, eigenaars worden niet aansprakelijk gesteld met hun eigen geld. NV
Verdeeld in miljoenen aandelen. Bijna iedereen kan die aanschaffen. Heeft professionele bestuurders. (Philips, KPN, Unilever) BV
Heeft een beperkt aantal aandeelhouders.

2.2 Rechtsvormen in 2 groepen: - wel rechtspersoonlijkheid - geen rechtspersoonlijkheid

Rechtspersoonlijkheid => geen scheiding tussen de bezittingen en de schulden van de onderneming
Geen Rechtspersoonlijkheid=> - eenmanszaak - vennootschap onder firma
Rechtspersoonlijkheid => - naamloze vennootschappen - besloten vennootschappen

2.3 Bedrijfskolom => schematisch overzicht van productiefasen. Bedrijfstak => alle bedrijven die dezelfde producten produceert of bewerkt. Productiefase => bewerking die een product ondergaat
Productieproces=> oerproduct………………. Eindproduct.

Verandering in de productiestructuur

Integratie

Specialisatie parallellisatie Differentiatie

1) verticale beweging => binnen één bedrijfskolom
2) horizontale beweging => van de ene naar de andere bedrijfskolom

• integratie => samenvoegen van 2 of meer opeenvolgende fasen van de bedrijfskolom in één bedrijf. Uitschakelingstendens => bedrijfskolom korter word. • differentiatie => het afstoten van een bepaalde activiteit naar een voorgaande of een volgende fase in de bedrijfskolom. Inschakelingstendens => bedrijfskolom word langer. • parallellisatie=> het verschijnsel dat een bedrijf producten uit andere bedrijfskolommen haalt die in hetzelfde stadium van verwerking verkeren, in zijn assortement opnemen. - Bedrijfskolom wordt breder
branchevervaging => b.v tankstation -> snoep • specialisatie => een bedrijf gaat zich toeleggen op één of enkele producten in een bedrijfstak - bedrijfskolom wordt smaller - inschakelingstendens (langer)

2.4 Concentratie => verschijnsel dat beslissingen over de productie van goederen en diensten door steeds minder bedrijven worden genomen. Oorzaken: - grote bedrijven => groter => meer mogelijkheden tot investeren => kleine bedrijven => geven op. - zelfstandige bedrijven gaan in nieuwe grotere ondernemingen (fusies / overnames ) - zelfstandige bedrijven gaan samenwerken zonder zelfstandigheid te verliezen. Samenwerkingsvorm => kartel.

Fusies => 2 min of meer gelijkwaardige partners besluiten op te gaan in een nieuwe rechtspersoon. Gedragsregels: - moet worden aangemeld - belangen werknemers waarborgen - vakbonden tijdig ingelicht

Overname => groot bedrijf neem ander bedrijf over - geen sprake van gelijkwaardigheid

Motieven schaalvergroting: 1) kostenvoordelen
2) risicospreiding
3) toelevering beter gegarandeerd
4) toegang tot de vermogensmarkt makkelijker
5) meer geld vrijmaken voor research
6) E.U. wordt één markt, toenemende concurrentie

Multinationale onderneming => in vele landen een onderneming gevestigd (Philips, Unilever) Motieven om in het buitenland te opereren: - lagere lonen - lagere belastingdruk - lagere transportkosten - omzeilen protectionistische maatregelen

Beperking concurrentie: - samenwerking => gedeeltelijk / volledig v.b kartel
Kartel => afspraak tussen onafhankelijke ondernemingen om de onderlinge concurrentie te beperken v.b. prijskartel, productiekartel, rayonkartel, voorwaardenkartel, conditiekartel.

2.5 Jaarrekening bestaat uit: 1) balans
2) resultatenrekening
3) toelichting op beide

Balans => overzicht van bezittingen, schulden en eigen vermogen van een bedrijf op een bepaald tijdstip
Linkerzijde van een balans is de actiefzijde(Activa). Daar vind je de bezittingen waarover het bedrijf beschikt op 1 januari . Rechter kant heeft de passiefzijde , daar vinden we de schulden en het eigen vermogen (passiva).

Vaste Activa=> kunnen langer dan 1 jaar gebruikt worden (gebouwen, machines) Vlottende Activa=> - kunnen binnen een jaar in geld omgezet worden. (voorraden eindproduct/ grondstof enz.) - debiteuren - liquide middelen ( betalingsmiddelen die onmiddellijk gebruikt kunnen worden, banksaldo)

Eigen vermogen => aandeelvermogen, aandeelhouders
Langlopende schulden => schulden die niet binnen een jaar terugbetaald hoeven te worden (hypothecaire lening) Kortlopende schulden => schulden die binnen een jaar terugbetaald moeten worden. ( belastingschulden, crediteuren)

Solvabiliteit => verhouding tussen het eigen vermogen en het totaal ( in het bedrijf gestoken) vermogen. Eigen vermogen: totaal vermogen x 100 %

Resultatenrekening
Overzicht van opbrengsten en kosten en de daaruit vloeiende winst of verlies over een bepaalde periode

Toegevoegde waarde (productie) = omzet – onderlinge leveringen Beloningen van de productiefactoren.

Hoofdstuk 3

Grafisch weergeven => in grafiek zetten(rechte lijn) Vergelijking geven = een formule

Kosten: vormen de geldswaarde van de opgeofferde productiefactoren. Constante kosten (CK): kosten die op korte termijn vastliggen en onafhankelijk zijn van de productieomvang. Variabele kosten (VK): kosten die veranderen met de grootte van de productieomvang. Proportioneel variabele kosten: kosten die recht evenredig toenemen met de grootte van de productie. TK = TVK + TCK
V*q + C
GCK = TCK:q
GVK = TVK:q
GTK = TK:q
TO = q * p
TW = TO – TK
Max. omzet = pq – aq - tck
aq = variabele kosten * aantal producten
pq = prijs verkochte producten * aantal
break-even punt is TW = TO = TK TW= 0
Break-even: de afzet waarbij kostendekking plaatsvindt winst is gelijk aan 0.

3.1 t/m 3.3 Kosten=> vormen de geldswaarde van de opgeofferde productiefactoren.

Voorbeelden variabele kosten: - grondstoffenkosten ( hoe groter productie hoe meer grondstoffen.) - onderdelen die bij een ander bedrijf worden besteld - bepaalde energiekosten (hogere productie meer energieverbruik machines.) - loon van oproepkrachten

Proportionele variabele kosten => kosten die recht evenredig toenemen met de grootte van de productie. - kenmerk: kosten per eenheid product zijn (GVK) constant. Voorbeelden proportionele variabele kosten: - brandstofkosten van transportondernemingen - inkoopwaarde van de omzet bij handelsondernemingen - inkoopwaarde van grondstoffen bij industriële ondernemingen

3.4 Doelstellingen die een onderneming kan nastreven: 1) maximale winst - TW = pq – aq - TCK - TW = TO - TK
2) kostendekking ( geen winst en geen verlies) - TO = TK - Break-even afzet: vind kostendekking plaats. 3) maximale afzet
4) maximaal marktaandeel

Hoofdstuk 4

Collectieve sector: 1) overheid: rijksoverheid(het Rijk),in Den Haag en de lagere overheden. 2) sociale-verzekeringsfondsen
Collectieve lastendruk: het totaal aan ontvangsten van de collectieve sector, uitgedrukt in een percentage van het nationaal product. Overheidsproductie: waarde ervan bestaat uit de ambtenaarsalarissen. Economische categoriën: indeling van alle collectieve uitgaven geordend. Belastingen: gedwongen betalingen aan de overheid waar geen rechtstreekse individuele tegenprestatie van de overheid tegenover staan
Directe belasting: betalingsplicht en de belastingdruk ligt op dezelfde persoon. Indirecte belasting: consument, maar de aanbieder betaald uiteindelijk. => accijnzen, invoerrechten, houderschapsbelasting, omzetbelasting. Progressieve belasting: als er in verhouding meer belasting moet worden betaald naarmate het inkomen stijgt. Belastbare som: het bedrag waarover belasting wordt berekend. Aftrekkosten: rente over schulden
Marginale belastingdruk: de extra belasting ( in percentage) die men moet betalen als men meer gaat verdienen. Vennootschapsbelasting: belasting die over de winst van een NV of BV betaald moet worden. Vermogensbelasting: ieder Nederlander met een vermogen moet dat betalen. Omzetbelasting = BTW: goederen worden duurder gemaakt door btw. Toegevoegde waarde: verkoopwaarde – onderlinge leveringen
Accijnzen: word geheven op alcohol, tabak, suiker benzine enz. het wordt gebruikt om te ontmoedigen
Invoerrechten: heffingen bij de grens bij invoer van bepaalde artikelen. Motorrijtuigbelastingen: betaald degene die bijv. een auto heeft, hoe zwaar is het, provincie waar die woont, soort brandstof. Afwenteling: als de overheid belastingen op loon verhoogt stellen de werknemers hogere looneisen en dus moet de werkgever het betalen en niet de werknemer. Niet-belastingontvangsten: alle ontvangsten van de overheid die niet onder de belastingen vallen. Retributies: betalingen aan de overheid voor een duidelijk aanwijsbare tegenprestatie
Staatschuld: schuld die een land heeft opgebouwd in vele jaren. Schulden van een staat. Financieringsbehoefte: het bedrag dat de overheid moet lenen. Financieringstekort: begrotingstekort – aflossing staatsschuld. Staatschuldquote: staatsschuld als percentage van het nationaal inkomen. Convergentiecriteria: landen op bepaalde punten naar elkaar toegroeien. Wig: Het verschil tussen de loonkosten voor de ondernemer en het nettoloon voor de werknemer. Ontwijking: bedrijven vestigen zich in landen met een lagere belastingdruk, mensen schilderen zelf ipv een dure schilder te huren. Tis legaal. Ontduiking: zwartwerken. Illegaal
Afwenteling: werknemers moeten hogere belasting betalen, eisen meer brutoloon, werkgevers betalen de belasting. Demotivatie: hoge belastingen stimuleren de arbeidsparticipatie niet.

4.1 Collectieve sector => 1) overheid: het Rijk, lagere overheden (provincies) 2) sociale verzekeringsfondsen

Overheid Sociale verzekeringsfondsen
Rijk Lagere overheden volksverzekeringen Werknemersverzekeringen
Gefinancierd uit de schatkist Gefinancierd door middel van premieheffing

Schatkist wordt gevoed door: - belastingontvangsten en sociale premies - niet-belastingontvangsten ( omroepbijdrage, aardgasbaten) - leningen als er een tekort is

Collectieve lastendruk: het totaal aan ontvangsten van de collectieve sector, uitgedrukt in een percentage van het nationaal inkomen. Collectieve lastendruk = belastingen + sociale premies + niet-belastingontvangsten * 100% Nationaal inkomen

Collectieve uitgavenquote= totale uitgaven collectieve sector * 100 % Nationaal inkomen

4.2 Overheidsproductie => waarde ervan bestaat uit abtenarensalarissen.

Collectieve uitgaven
Overheidsuitgaven Inkomensoverdrachten
Via de sociale- verzekeringsfondsen
overheidsbestedingen overdrachtsuitgaven
overheidsconsumptie Overheids- investeringen Inkomensoverdrachten
Via de overheid
ambtenarensalarissen Materiële overheidsconsumptie

4.3 Belastingen: gedwongen betalingen aan de overheid waar geen rechtstreekse individuele tegenprestatie vd overheid tegenover staat

Directe belasting: betalingsplicht en belastingsdruk staat op 1 persoon
Indirecte belasting: consument koopt iets en daar betaald diegene belasting op. Progressieve belasting: in verhouding meer belasting word betaald dan het inkomen stijgt. 2 oorzaken: 1) belastingvrije som / basisaftrek 2) het schijventarief

Marginale belastingdruk: de extra belasting (in percentage) die men moet betalen als men meer gaat verdienen.

Directe belastingen: - loon- en inkomstenbelasting. Loonheffing = voorheffing op de inkomstenbelasting - vennootschapsbelasting => belasting die over de winst van een NV of BV betaald moet worden - vermogensbelasting => ieder Nederlander met een vermogen moet dat betalen.

Indirecte belastingen: - omzetbelasting / BTW/ verbruiksbelasting - accijnzen - invoerrechten - houdersschapsbelasting

Omzetbelasting = BTW: goederen worden duurder gemaakt door btw. Toegevoegde waarde: verkoopwaarde – onderlinge leveringen
Accijnzen: word geheven op alcohol, tabak, suiker benzine enz. het wordt gebruikt om te ontmoedigen
Invoerrechten: heffingen bij de grens bij invoer van bepaalde artikelen. Motorrijtuigbelastingen: betaald degene die bijv. een auto heeft, hoe zwaar is het, provincie waar die woont, soort brandstof. Afwenteling: als de overheid belastingen op loon verhoogt stellen de werknemers hogere looneisen en dus moet de werkgever het betalen en niet de werknemer. Niet-belastingontvangsten: alle ontvangsten van de overheid die niet onder de belastingen vallen. Retributies: betalingen aan de overheid voor een duidelijk aanwijsbare tegenprestatie

4.4 Staatschuld: schuld die een land heeft opgebouwd in vele jaren. Schulden van een staat. Financieringsbehoefte: het bedrag dat de overheid moet lenen. Financieringstekort: begrotingstekort – aflossing staatsschuld. Staatschuldquote: staatsschuld als percentage van het nationaal inkomen. Gevolgen van een hoge staatsschuldquote: 1) rentelast van de schuld word hoger zodat andere uitgaven worden verdrongen
2) overheid leent veel geld, rente stijgt, gezinnen minder geld lenen. 3) Stijgende rente lijdt tot hogere kosten voor bedrijven en dus hogere prijzen (inflatie)

4.5
Door een hoge collectieve lastendruk ontstaat er een omvangrijke wig. Loonkosten - nettoloon
Wig= - - - - - - - - - - - - - - - - - * 100% Loonkosten

Dat kan een probleem zijn: 1) ontmoedigende werking op het arbeidsaanbod
2) te hoge loonkosten voor de werkgever
3) aantasting van de concurrentiepositie

verschijnselen die zich voordoen door de hoge collectieve lastendruk: Ontwijking: bedrijven vestigen zich in landen met een lagere belastingdruk, mensen schilderen zelf ipv een dure schilder te huren. Tis legaal. Ontduiking: zwartwerken. Illegaal
Afwenteling: werknemers moeten hogere belasting betalen, eisen meer brutoloon, werkgevers betalen de belasting. Demotivatie: hoge belastingen stimuleren de arbeidsparticipatie niet.

Maatregelen overheid: 1) bezuinigen op de collectieve uitgaven
2) deregulering => minder regels
3) privatisering => terugbrengen van het directe belang vd overheid bij de productie

4.6
Om de behoefte aan eigen middelen te financieren, heeft de EU de volgende inkomstenbronnen: 1) elk land staat een bepaald percentage van zijn BTW-ontvangsten aan de EU af
2) voor een aantal producten worden invoerrechten geheven die volledig naar de EU gaan. 3) Iedere lidstaat moet een bepaald percentage van haar bruto nationaal product afdragen

Hoofdstuk 5

Internationale handel: invoer en uitvoer van goederen
Import: aankopen in het buitenland (invoer) Export: verkoop aan het buitenland (uitvoer) Relatieve kostenverschillen: in bepaalde landen sommige producten in vergelijking met andere producten goedkoper kunnen worden geproduceer
Human capital: veel mensen zijn goed geschoold en hebben veel kennis over hoe ze goederen moeten produceren
Vrijhandel: als er geen belemmeringen zijn van de internationale handel
Protectie: de bescherming van de eigen bedrijvigheid tegen de concurrentie uit het buitenland
Dumping: het exporteren van goederen tegen een lagere prijs dan de productiekosten bedragen
Retorsie: wanneer een land de importen beperkt als vergelding voor importbeperkingen door andere landen. Handelspolitiek: het ingrijpen door een of meer overheden in het internationale goeden en dienstenverkeer
Invoerrecht: heffing voor een artikel dat je in wil voeren in een ander land
Prohibitief invoerrecht: heffingen op bepaalde landbouwproducten
Autarkie: een land dat afhankelijk is van zijn buitenlandse handel maar geen enkel economisch contact heeft
Invoerquote: de waarde van de goederen- en diensteninvoer in procenten van het nationaal product
Uitvoerquote: de waarde van de goederen- en dienstenuitvoer in procenten van het nationaal product. Open economie: land waar hoge invoer- en uitvoerquotes zijn
Gesloten economie: weinig in en uitvoer
Overschotlanden: landen met een overschot in het internationale goederen- en dienstenverkeer
Tekortlanden: landen met tekorten
Schaalvoordelen: hoe meer geproduceerd word hoe goedkoper
Vrijhandelzone: een aantal landen die onderling hebben afgesproken geen handelsbelemmeringen te voeren en ten opzichte van 3e wereldlanden de eigen tarieven te handhaven. Certificaten van oorsprong: vermelden waar het artikel is gemaakt
Douane-unie: vrij verkeer van goederen en diensten + binnen de unie is er een gemeenschappelijk buitentarief
Convergentie-criteria: landen economisch dichter naar elkaar toegroeien
Meestbegunstigingsclausule: overeenkomst tussen 2 landen bijv. om een bepaald artikel vrij te verhandelen
Antidumpingscode: omschrijving van dumping geeft en stelt regels vast waarmee de schade kan worden berekend
WTO: World Trade Organisation => doel: bevordering van een vrije wereldhandel door afschaffing van protectionistische maatregelingen
UNCTAD: United Nations Conference on Trade and Development => periodiek terugkerende vergadering van de VN. Handel tussen de westerse landen en de ontwikkelingslanden. Buffervoorraden: voorraden aangelegd om de grondstoffenprijzen te stabiliseren.

5.2 Internationale handel: invoer en uitvoer van goederen
Import: aankopen in het buitenland (invoer) Export: verkoop aan het buitenland (uitvoer) Redenen om de internationale handel aparte te bestudering te onderwerpen: 1) verschillende wisselkoersen
2) een eigen economische politiek / belastingpolitiek
3) productiefactor arbeid. Tamelijk immobiel (onbeweeglijk)

5.3 Oorzaken van handelsstromen: 1) verschillen in klimaat en bodemgesteldheid
2) geografische ligging
3) scholingsgraad van de beroepsbevolking
4) arbeidskosten
5) infrastructuur
6) beschikbare technologie
7) sociale rust
bij de beoordeling ervan word onderscheid gemaakt in: 1) goederen die een land moeilijk of helemaal niet zelf kan maken
2) goederen die een land zelf kan maken
relatieve kosten: in bepaalde landen sommige producten in vergelijking met andere producten goedkoper kunnen worden geproduceerd

5.4 Concurrentiepositie: de mate waarin een land in staat is met succes goederen te exporteren

Factoren die van belang zijn voor de internationale concurrentiepositie: 1) relatieve schaarste aan productiefactoren
2) beschikbaarheid van technische hoogwaardige kapitaalgoederen - mechanisatie - automatisering
3) mate van scholing van de beroepsbevolking
4) arbeidsrust
5) goede infrastructuur

arbeidsproductiviteit: waarde van de geproduceerde hoeveelheid goederen - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Benodigde hoeveelheid arbeidsuren

5.5 Vrijhandel: als er geen belemmeringen zijn van de internationale handel
Protectie: bescherming van de eigen bedrijvigheid tegen de concurrentie uit het buitenland
Vrijhandel heeft grotere voordelen dan protectie want: Door vrijhandel kan de internationale arbeidsverdeling verder toenemen, waardeer de productie- en daardoor het inkomen- kan toenemen. Hierdoor neemt de welvaart van iedereen toe.

Redenen voor protectie: - bescherming van de binnenlandse werkgelegenheid - bescherming van opkomende eigen industriën - bewaren van economische onafhankelijkheid - tegengaan van oneerlijke concurrentie ( dumping) - retorsie (tegenmaatregel) tegen protectieleiders

dumping: exporteren van goederen tegen een lagere prijs dan de productiekosten bedraagt. Retorsie: importen worden beperkt als vergelding voor importbeperkingen door andere landen

Handelspolitiek: het ingrijpen door een of meer overheden in het internationale goederen- en dienstenverkeer. Onderscheid gemaakt in: 1) Tarifaire - tarief - heffing / invoerrechten
2) Non- Tarifaire - contigenteringen => kwantitatieve beperkingen (restricties) - subsidies - handelsverdragen - beperken van de aankoop van vreemde valuta - overige non-tarifaire belemmeringen bv. Multi Vezel Akkoord

5.6 Autarkie: land heeft geen enkel economisch contact met het buiten land, land is zelf in staat alle behoeften van het land te bevredigen. Wordt onderscheid gemaakt in: 1) open economie
2) gesloten economie
Dat onderscheid wordt gemeten met behulp van de invoerquote en de uitvoerquote. Invoerquote: de waarde van de goederen- en diensteninvoer in procenten van het nationaal product
Uitvoerquote: de waarde van de goederen- en dienstenuitvoer in procenten van het nationaal product. Overschotlanden: landen met een overschot in het internationale goederen- en dienstenverkeer
Tekortlanden: landen met tekorten in het internationale goederen- en dienstenverkeer

5.7 Nut van economische integratie: Hoe groter de markten des te meer kunnen bedrijven profiteren van schaalvoordelen.

Verschillende vormen van economische samenwerking
1) vrijhandelzone
bestaat uit een aantal landen die hebben afgesproken onderling geen handelsbelemmeringen te voeren en ten opzichte van derde wereldlanden de eigen tarieven te handhaven. 2) douane – unie
elk land hanteert dezelfde invoerrechten
3) gemeenschappelijke markt - vrij verkeer van goederen - vrij verkeer van productiefactoren - een gemeenschappelijk buitentarief
4) economische unie - vrij verkeer van goederen en diensten - vrij verkeer van productiefactoren - een gemeenschappelijk buitentarief - een gemeenschappelijke economische politiek
5) economische en monetaire unie - vrij verkeer van goederen en diensten - vrij verkeer van productiefactoren - vrij verkeer van productiefactoren - een gemeenschappelijk buitentarief - gemeenschappelijke Munteenheid!!!

Voordelen van 1 munt zijn: 1) geen koersrisico
2) geen omwisselingskosten

Convergentiecriteria: voorwaarden waaraan een land moet voldoen om bijv. aan de EU mee te mogen doen. Landen groeien economisch naar elkaar toe

De convergentiecriteria betreffen: 1) inflatie
2) rente
3) financieringstekort
4) staatsschuld
5) wisselkoers

Momenteel telt de Europese Unie 25 lidstaten namelijk: - België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland (die de EGKS in 1951 oprichtten); - Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk (sinds 1973); - Griekenland (sinds 1981); - Spanje en Portugal (sinds 1986); - Oostenrijk, Finland en Zweden (sinds 1995). - Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije, Tsjechische Republiek (sinds mei 2004).

5.8 Internationale organisaties: - WTO - IMF - Wereldbank - UNCTAD

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.