Examenstof m3 m6AB (Global Village)

Beoordeling 6.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 5745 woorden
  • 16 juni 2004
  • 27 keer beoordeeld
Cijfer 6.4
27 keer beoordeeld

Module 3

Hoofdstuk 1

Verhuizen en migreren is niet hetzelfde. Bij verhuizen overschreed je geen gemeente grens.

Bij migratie moeten mensen aan drie voorwaarden voldoen: - Zij moeten verhuizen - Zij moeten de grens van hun eigen gemeente overschrijden - Zij moeten permanent voor de nieuwe woonplaats kiezen.

Intraregionale migratie: Wanneer je binnen de grenzen van een regio migreert. Interregionale migratie: Wanneer je migreert tussen regio’s

Buitenlandse migratie of emigratie: Je overschrijdt de landgrens.

Er zijn twee manieren om soorten migratie te onderscheiden: - migratie naar richting - migratie naar motief.

Er zijn vier migratie richtingen te onderscheiden: - urbanisatie: Er vindt een migratie stroom plaats van het platteland richting de stad. - Suburbanisatie: Migratie vanuit de stad richting de nabije (landelijke) omgeving. - Desurbanisatie: dit is migratie vanuit de agglomeratie ( een stad met de daaraan vastgegroeide randgemeenten) naar het verder weg gelegen landelijke gebied. - Re-urbanisatie: Dit is een reactie op suburbanisatie. Er ontstaan migratiestromen van de suburbane en desurbane gebieden in de richting van de steden.

De vier hoofdmotieven voor migratie: - Arbeidsmotieven - Volgmotieven (kettingmigratie en gezinshereniging.) - Vluchtmotieven - Woonmotieven

Mobiliteit in ruime zin: migratie, De mobiliteit van een gebied is dan de som van alle vestigers en vertrekkers in dat gebied.

Mobiliteit in enge zin: Hiermee wordt bedoeld het (frequent) bewegen van mensen tussen plaatsen bedoeld. (zoals woon/werk verkeer)

Twee belangrijke vormen van mobiliteit: 1. Forensisme, is het verschijnsel dat mensen dagelijks heen en weer reizen tussen de plaats waar ze wonen en de plaats waar ze werken. 2. Toerisme, toeristen verplaatsen zich tussen verschillende steden en landen om van alles te zien. Toename van mobiliteit: 1. de ontwikkeling van de technologie. (auto, trein, vliegtuig) 2. de ontwikkeling van de infrastructuur. (autowegen, spoorlijnen.) 3. de groei van de welvaart. (zonder geld kunnen mensen niet reizen)

Afname van mobiliteit: 1. door congestie, denk aan files, ochtendspits/avondspits
2. mensen worden bewust van de schadelijkheid van mobiliteit voor het milieu.

Sociale bevolkingsgroei: de toename en afname van de bevolking door migratie. • Vestigingsoverschot: een positief migratiesaldo (aantal inwoners neemt toe) • Vertrekoverschot: een negatief migratiesaldo (aantal inwoners neemt af)

Natuurlijke bevolkingsgroei: Het verschil tussen het aantal geboorten en het aantal sterfgevallen in een bepaald gebied. • Geboorteoverschot: wanneer in een gebied meer geboorten zijn dan sterfgevallen. • Sterfteoverschot: Als er meer sterfgevallen zijn dan geboorten in een gebied.

Bevolkingsdiagram: - Piramide vorm: Er is sprake van een jonge, toenemende bevolking. - Urnvorm: Er is sprake van een afnemende bevolking. - Granaatvorm (klokvorm): Er is sprake van een gelijkblijvend bevolkingsaantal.

De volgende drie factoren zijn van invloed op de veranderingen in de leeftijdsopbouw: a. Sociaal-culturele factoren: veranderingen in de samenleving kunnen ertoe leiden dat het aantal geboorten afneemt. Afname invloed van de kerk, op latere leeftijd kinderen krijgen. b. Economische factoren: Kinderen zijn eigenlijk meer een economische last geworden. Anticonceptie. c. Politieke factoren: de politiek kan de geboorten op een bepaalde manier beïnvloeden. In ontwikkelingslanden proberen overheden bijvoorbeeld de explosieve bevolkinggroei af te remmen door campagne te voeren voor geboortebeperking.

Push factoren: een onaantrekkelijk gebied. (je wordt er weggeduwd). Veel industrie
Pull factoren: een aantrekkelijk gebied. (je wordt er naar toe getrokken.) veel groen

Centrum/ Periferie op verschillende schaal niveaus. Centrum Periferie
Internationaal Japan Philipeinen
Nationaal Eiland lucon Eilanden er om heen
Lucon (regio) Manilla Platteland
Manilla (stad) Centrum stad Krottenwijken.

De theorie van Edward Ullman: interactietheorie. Het ontstaan van migratiestromen tussen gebieden. In Ullmans theorie spelen drie begrippen een belangrijke rol: a. Complementarity, migratiestromen ontstaan als er tussen twee gebieden een systeem van vraag en aanbod bestaat, bijvoorbeeld aan arbeidskrachten. b. Transferability, Mensen moeten zich kunnen verplaatsen van de en plaats naar de andere. c. Intervening opportunities, Het systeem van vraag en aanbod mag niet worden verstoord door tussenliggende mogelijkheden die een alternatief kunnen bieden.

Hoofdstuk 2

De binnenlandse migratie tot 1945. - Urbanisatie - Veel mensen naar de steden (kwam door agrarische crisis.) - De industriële revolutie begon laat in Nederland, en begon bij de grote steden zoals Rotterdam. Dit werd een pullfactor en de mensen wilden daarheen. Na 1920 stagneerde de urbanisatie. Het ging met de bedrijven steeds slechter, wat leidde tot een uitstaat van arbeidskrachten. Tijdens de economische crisis in de jaren dertig werd de situatie voor veel Nederlanders dramatisch. In de steden was de pullfactor ‘arbeid’ amper te vinden.

De binnenlandse migratie van 1945 tot 1960. Tot ongeveer 1960 was de trek vooral op de Randstad gericht. Door toenemende stroom van migranten naar de grote steden nam de urbanisatie in Nederland toe. Het platteland kreeg er een pushfactor bij, de afnemende werkgelegenheid.

De binnenlandse migratie van 1960 tot 1975: suburbanisatie
Na 1960 ontstond het tegenovergestelde migratie stroom. De mensen trokken steeds vaker weg uit de stad. Het motief om te migreren, veranderde van een economisch motief in een woonmotief. Urbanisatie werd suburbanisatie. - Opbloeiende economie en toegenomen mobiliteit waren de basis. - Auto, vrijer kiezen van hun woonplaats. - Randgemeenten hadden pullfactoren zoals betere woonomgeving. - De stad ontwikkelde zich als een agglomeratie (een stad met de daar aan vastgegroeide randgemeenten.)

Desurbanisatie - Mensen gaan nog verder van de stad wonen ook buiten de randgebieden. - Meer woon/werk verkeer

Segregatie: is een proces waarbij een ruimtelijke scheiding ontstaat van groepen. Er zijn twee groepen segregatie: 1. segregatie naar leeftijd. Gezinnen wonen niet midden in de stad maar daar buiten. Jongeren zie je juist wel in de stad. En ook vaak oudere mensen die dicht bij de winkels willen zitten. 2. sociale segregatie. Mensen met veel geld gaan buiten de stad wonen.

Re – Urbanisatie in Nederland
Aan het einde van de periode 1970-1980 stagneerde de economische ontwikkeling. Hoge brandstofkosten maken het woon/werk verkeer duurder. Sinds 1980 is er een nieuwe urbanisatiebeweging vanuit de suburbane gebieden in de richting van de stad. Deze beweging wordt re -urbanisatie genoemd. De DINKS en de YUPS en de SUP’s.

Afname van mobiliteit in Nederland. Restrictief beleid: De overheid probeert om autogebruik en het vrachtvervoer terug te dringen.

- Verhoging van de brandstofprijs - Het weren van de auto uit de binnenstad door een streng parkeerbeleid - Verbetering van het openbaar vervoer en stimulering van het gebruik ervan door bijvoorbeeld aparte rijstroken voor bussen - Inspelen op het gevoel en het sociale gedrag van de weggebruiker - Stimuleren van bedrijfsvestiging langs belangrijke uitvalswegen met als voordeel een betere bereikbaarheid voor werknemers en klanten.

Toerisme
Sinds 1960 is het toerisme sterk gegroeid. Nederland kent een grote welvaart. Mensen gaan voor het genoegen reizen. De vakanties waren vooral in Nederland zelf. Naar het buitenland was voor de rijken. Sinds 1990 is het vakantiegedrag veranderd. Veel mensen gaan naar het buitenland op vakantie. Dagrecreatie zoals pretparken.

Migratie en Nederlands overheidsbeleid
Ruimtelijke ordening. Ruimtelijke ordening: het proces waarbij de overheid de toekomstige bestemming van een gebied bepaalt, rekening houdend met behoeften en wensen van de bevolking ten einde conflicten te voorkomen of te beperken.

Het proces van ruimtelijke ordening vindt plaats op een drietal niveaus. 1. Door het Rijk (overheid) 2. De provincies
3. De gemeenten.

De gemeente maakt bestemmingsplannen en structuurplannen. Bestemmingsplannen: daarin worden de bestemmingen in een bepaald gebied vastgelegd. (waar komen de winkels enz.) Structuurplannen: gemeenten geven daarin in grote lijnen aan welke ruimtelijke ontwikkeling zij wensen.

Op provinciale schaal worden streekplannen gemaakt. Daarin is veel aandacht voor infrastructuur en milieu.

De overheid maakt nota’s, structuurschetsen en structuurschema’s. Hierin staat wat in grote lijnen van Nederland wordt verwacht.

Eerste Nota ruimtelijke ordening (1960) De overheid streefde naar: - Stimulering van het spreidingsbeleid door de concentratie van mensen in gebieden als de Randstad af te remmen en stimulering van van de achtergebleven gebieden. - Bevordering van de uitwaartse groei van de Randstad. - Behoud van bufferzones om te voorkomen dat de grote steden van de Randstad aan elkaar groeien.

Tweede Nota ruimtelijke ordening (1966) - Gebundelde deconcentratie: hield in dat de bevolkingsgroei werd opgevangen in enkele door het Rijk aangewezen grote en middelgrote kernen. - Groeikernen aan de buitenrand van de Randstad komen. - Herstructurering en stimulering voor de achtergebleven gebieden in Nederland.

Derde Nota ruimtelijke ordening (?) - er werden groeisteden aangewezen: Groningen, Breda, Zwolle en Amersfoort. - Milieuaspect, Nederlanders moesten zuinig zijn met brandstoffen en energie. - De mobiliteit van de mensen moest worden teruggedrongen. - Renovatie en reconstructie

Vierde Nota ruimtelijke ordening (1987) - Suburbanisatie moest worden tegengegaan, vooral door middel van stadsvernieuwing. (nieuwe woningen, meer woningen.) - De overheid streefde naar een Compacte Stad. Het hield in dat wonen, werken en infrastructuur op een kleine ruimte in het centrum van de stad samen moesten komen, meestal bij knooppunten van het openbaar vervoer. Daardoor kon de afstand tussen wonen en werken in het stadsgewest afnemen. - Het beleid van gebundelde deconcentratie werd afgebouwd. - Het spreidingsbeleid werd afgeschaft. - Er kwamen steeds meer eenpersoonshuishoudens, waarvoor speciale woningen noodzakelijk waren. - Men schonk meer aandacht aan het milieu.

Vierde Nota Extra (1990: vinex) - De overheid gaf aanzet tot het bouwen van 200.000 nieuwe woningen tot 2005 binnen de vier grote stadsgewesten in de Randstad. Deze planten zij op de zogenaamde Vinex locaties, dicht bij de grote steden en langs transportassen van openbaar vervoer.

Buitenlandse migratie en Nederland
Buitenlandse migratie tot 1960
Er was sprake van een vertrekoverschot. Arbeid was het belangrijkste motief om te emigreren. Ze gingen naar Canada, Australië, VS, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika.

Buitenlandse migratie na 1960: de landen rond de Middellandse Zee. Na 1960 nam de emigratie uit Nederland af. De aanwezigheid van arbeid was een pullfactor voor Spanjaarden, Italianen en Joegoslaven. In een latere fase kwamen er veel migranten uit Marokko en Turkije. Eerst waren dat alleen mannen, maar snel volgden de vrouwen en families: volgmigratie. Er kwam integratie: een groep immigranten wordt opgenomen in de samenleving, waarbij er sprake is van wederzijdse aanpassing.

Buitenlandse migratie en bevolkingssamenstelling
Allochtonen komen met veel gezinnen en grote gezinnen. Ze trouwen vroeg waardoor er veel kinderen komen. Dit zorgt voor een verjongende invloed op de leeftijdsopbouw van de Nederlandse bevolking. Maar de migranten passen zich aan en zo zal de verjongende top verdwijnen.

Buitenlandse migratie na 1960: Suriname en de Nederlandse Antillen
De immigranten uit Suriname waren veelal hoogopgeleide Surinamers die in Nederland verder kwamen studeren. Ketting migratie versterkte de immigratie uit Suriname.

Hoofdstuk 3

Migratiepatronen in ontwikkelingslanden
Centrum Periferie

Centrum Periferie
Internationaal Japan Philipeinen
Nationaal Eiland lucon Eilanden er om heen
Lucon (regio) Manilla Platteland
Manilla (stad) Centrum stad Krottenwijken.

Migratiepatronen in ontwikkelingslanden worden mede bepaald door de afstand tot de stad en de omvang en de dynamiek er van. Dynamische steden worden Primate cities genoemd. Hun sterke positie komt voort uit koloniale verleden.

Buitenlandse migratiestromen
Buitenlandse migratie vindt dikwijls plaats vanwege studie, arbeid of vlucht. Afhankelijk van het motief wordt er voor een bepaalde bestemming gekozen.

Migratiemotieven in ontwikkelingslanden
Soorten migratiemotieven. Migratiemotieven in ontwikkelingslanden bestaan uit arbeidsmotieven, volgmotieven en in een aantal ontwikkelingslanden vluchtmotieven. Migratie vanuit woonmotieven komt bijna niet voor.

De periferie: fushfactoren op het platteland en gevolgen. 1. op het platteland is er sprake van ongelijke eigendomsverhoudingen. Er is een klein groepje grootgrondbezitters, die het grootste deel van de vruchtbare grond in handen heeft. 2. De explosieve bevolkingsgroei worden er steeds meer mensen afhankelijk van hetzelfde kleine stukje landbouwgrond.

Centrum: Pullfactoren in de stad
De aanwezigheid van werk, familie en bekenden en hoogwaardige voorzieningen trekt veel migranten aan. De enorme stroom migranten die de stad opzoekt ter verbetering van hun levensomstandigheden veroorzaakt een aantal problemen die de stad vaak niet aankan. (onvoldoende woonruimte)

Overheidsbeleid ten aanzien van migratie in ontwikkelingslanden
Overheidsbeleid dat dient om de omvangrijke urbanisatie in ontwikkelingslanden tegen te gaan, is vooral gericht op het platteland. Het beleid in de steden zelf is gericht op de opvang van migranten. De grond op het platteland moet beter worden verdeeld. De groene revolutie moest zorgen dat de opbrengst per hectare groter werd met gewassen met een hogere opbrengst. Maar dit werkt juist tegenstrijdig. Verbetering van het onderwijs. Zorgen dat de bevolkingsgroei afneemt. Voorlichting over de grote stad, dat alles daar niet zo mooi is als het lijkt.

Mobiliteit en ontwikkelingslanden
Mobiliteit in steden in ontwikkelingslanden
Naarmate de sociale status van mensen in steden in ontwikkelingslanden hoger is, zijn zij mobieler. Wanneer mensen mobieler zijn, kunnen ze gemakkelijker keizen voor een bepaalde woonplaats.

Toerisme in ontwikkelingslanden
Toerisme vormt voor veel ontwikkelingslanden een belangrijke bron van inkomsten en werkgelegenheid. Maar vaak zijn de grote resort’s die in die landen staan van rijke mensen die daar helemaal niet vandaan komen en die strijken dan met de winst.

Module 6A

Hoofdstuk 1

Landschap
Natuur en cultuurlandschappen veranderen voortdurend onder invloed van natuurlijke factoren en het ingrijpen van de mens.

Geologische processen
Geologie
Geologie is de wetenschap die zich bezighoudt me de aarde als geheel, haar structuur, samenstelling en geschiedenis, en met de processen die bepalen hoe de aarde er nu uitziet. De periode waarin wij nu leven heet het Kwartair. Volgens de platentektoniek zijn de continenten gedurende de aardgeschiedenis verschoven. Hierdoor heeft Nederland op verschillende plaatsen gelegen en hebben we ook verschillende klimaten gehad. Nederland lag in een dalingsgebied en hier overheerst sedimentatie. Sedimentatie is het verschijnsel dat los materiaal na transport door water, wind of ijs op het aardoppervlak terecht komt en blijft liggen.

De tijd voor het kwartiar
In het Tertiair wisselden zee en land elkaar af. Het warme, vochtige klimaat dat heerste in deze periode werkt in op de kalksteen uit het Krijt en regenwater loste het gedeeltelijk op. Als deze oplossing tot diep in de ondergrond plaatsvond, via spleten en breuken, kon aan het oppervlak een ronde laagte ontstaan. Zo’n oplossingslaagte in kalk wordt een doline genoemd. Ook vormden zich door oplossing soms grotten in de kalksteen.

Pleistoceen
Veranderlijk klimaat
Het eerste tijdvak van het Kwartiar is het Pleistoceen. Glacialen en interglacialen. Tegenwoordig bevinden we ons in zo’n interglaciaal. In het Pleistoceen kunnen we drie delen onderscheiden die van belang zijn voor Nederland: - Het Vroeg -Pleistoceen afzetting: fluviatiele(door de rivier afgezette) sedimenten - Het Midden -Pleistoceen afzetting: glaciale (door ijs afgezette)sedimenten in de Saale - ijstijd. - Het Laat - Pleistoceen afzetting: eolische (door de wind afgezette) sedimenten.

Nederland in het Pleistoceen
Vroeg – Pleistoceen: fluviatiele afzettingen
Midden – Pleistoceen: glaciale afzettingen die zorgden voor stuwwallen en tongbekkens. Aan het eind van Midden – Pleistoceen trok het ijs zich terug en liet keileem achter
Laat – Pleistoceen: belangrijkste afzetting is dekzand. Ook loss. Er vormden zich rivierduinen of donken.

Vroeg – Pleistoceen
In het vroeg – Pleistoceen komen temperatuurschommelingen voor. Deze leidden tot een afwisseling van glacialen en interglacialen. Vlechtende rivieren: ondiepe rivier breed met veel grindbanken (tijdens glacialen) Meanderende rivieren: smaller en dieper rivieren met veel bochten (tijdens interglaciaal)

Midden – Pleistoceen
Het Saalien. Het ijs kwam ongeveer tot de helft van Nederland. Daarom zijn ook juist in het midden van Nederland stuwwallen en glaciale bekkens gevormd. Ook bleef er materiaal onder het ijs aanwezig, de zogenaamde grondmorene. Wanneer het ijs smelt blijft dit materiaal in de vorm van de afzetting keileem achter. (water ondoorlatend). In het gebied waar het ijs is geweest vind je ook zwerfstenen. Toen het ijs ging smelten zorgde het smeltwater voor dat er dalen in de stuwwallen werden uitgesleten: de zogenaamde sneeuwsmeltwaterdalen. Tegenwoordig ligt daar geen water meer in.

Laat – Pleistoceen
In het Laat – Pleistoceen bereikt het ijs van het Weichselien Nederland niet. Nederland is een poolwoestijn en eolische afzettingen overheersen. Belangrijkste afzetting: Dekzand. Ook loss werd er afgezet. Onder invloed van toenemende plantengroei bleef het dekzand liggen, niet in de vorm van een vlakte, maar in de vorm van dekzandruggen. Dekzandruggen met een U-vorm naar hoe de wind waait heten paraboolduinen.

Holoceen
Het Weichselien eindigde zo’n 10.000 jaar geleden. Het Holoceen is een interglaciaal. Twee belangrijke kenmerken zijn: - Een belangrijke temperatuurstijging: het landijs smolt en de zeespiegel steef vooral in het begin van het Holoceen sterk - Een verandering van de begroeiing: de toendrabegroeiing verdween langzaam om plaats te maken voor uitgestrekte naaldbossen; na verloop van tijd werd Nederland bedekt door een groot oerbos waarin loofbomen overheersen. - Veel soorten grote zoogdieren sterven uit, bijvoorbeeld de wolharige neushoorn en de mammoet - De mens grijpt in het natuurlijke milieu in.

Voor Nederland zijn holocene afzettingen belangrijk omdat bijna driekwart van het land holocene afzettingen aan het oppervlak heeft. De invloed van de zee speelde hierbij een grote rol. a. Het westen en noorden van Nederland hebben sterk onder directe invloed van de zeespiegelstijging gestaan, wat tot gevolg had dat er veel zeeklei is afgezet en veenvorming is opgetreden. b. Het midden van Nederland stond indirect onder invloed van de zee: rivieren en hun overstromingen werden erdoor beïnvloed. In dit gebied overheersen de fluviatiele afzettingen en veenvorming. c. In het zuiden en oosten van Nederland is de invloed van de stijgende zeespiegel het kleinst. Hier hebben vooral de Pleistocene afzettingen en landschapsvormen invloed op de ontwikkeling van het landschap, vooral keileem en stuwwallen. Zeespiegelstijging
Absolute zeespiegelstijging: de zeespiegel stijgt daadwerkelijk, doordat ijs smelt en er meer water in zee terecht komt. Relatieve zeespiegelstijging: In dit geval lijkt het alsof de zeespiegel stijgt, maar gaat het in feite om een absolute bodemdaling. De totale zeespiegelstijging wordt bepaald door de absolute en de relatieve zeespiegelstijging.

Tegenwoordig wordt de absolute bodemdaling in Nederland vooral veroorzaakt door inklinking van klei en veengrond. Inklinking is het verschijnsel dat veenlagen en kleilagen in elkaar worden gedrukt door het gewicht van de afzettingen erboven. Ook treedt inklinking op als kleilagen en veenlagen vocht verliezen.

Veenvorming
Veen bestaat uit onvolledig afgebroken resten van planten die ter plaatse hebben gegroeid en zijn afgestorven. De onvolledige afbraak is het gevolg van een overmaat aan water aan het oppervlak of in de bodem, waardoor er onvoldoende zuurstof beschikbaar is voor algehele mineralisatie. (Het proces waarbij organisch stoffen door bacteriën worden afgebroken tot anorganisch stoffen, die zo opnieuw voor planten ter beschikking komen.) Vaak begint veenvorming in een (ondiep) meertje of moerasgebied. Zo’n gebied groeit dicht met planten en bomen. Dit noem je verlanding. Bij verlanding kun je twee situaties onderscheiden: 1. Water dat oorspronkelijk voedselrijk is: eutroof. Hierin zijn bijvoorbeeld voedingsstoffen als kalk, nitraat en fosfaat aanwezig. 2. Water dat voedselarm is: oligotroof.

Bij een oligotrofe plas vind je vooral humus. Dit is een mensel van koolstofverbindingen dat achterblijft nadat dode planten den dieren grotendeels zijn afgebroken.

Allereerst vormt zich rietveen, wordt de plas nog ondieper dan ontstaat er zeggeveen. Gaat de verlanding verder, dan komt het oppervlak al bijna draag te liggen. Vervolgens treedt boomgroei op van vooral berken en elzen. Deze vormen het bosveen. Het pakket wat tot nu toe gevormd is heet laagveen. Veenvorming kan nu ophouden. Maar in ons regenachtige klimaat gaat het proces meestal verder. In de lagere delen wordt het grondwater verdrongen door regenwater. De invloed van het grondwater wordt zo steeds kleiner en de voedselrijkdom neemt af. Veenmos krijgt de kans te groeien en verdringt de bomen of de zegge. Nu spreken we van hoogveen: veen dat onder invloed van regenwater is ontstaan. Hoogvenen komen vooral voor in de Pleistocene zandgebieden. Laagvenen komen vooral voor in West en Midden – Nederland.

West- en Noord – Nederland
Basisveen en ode zeeklei
In laag – Nederland ligt een laag veen, dat basisveen wordt genoemd, op de Pleistocene ondergrond. Waddengebied met eb en vloed. Slikken: Wadplaten die klei vast houden. Kreken: Het water concentreert zich in geultjes tussen de planten. Kwelders: Op een gegeven moment overstromen de slikken bij vloed niet meer. Dan noem je ze Kwelders.

In het begin van het Holoceen heeft zich veel zeeklei kunnen afzetten omdat de ophoging met zand en klei gelijke tred hield met de zeespiegelstijging. Het zo ontstane dikke pakket zeeklei heet oude zeeklei en wordt af en toe onderbroken door zandlagen.

Oude duinen
Zo’n 5000 jaar geleden werden strandwallen en duinen afgezet. Doordat de strandwallen niet zo hoog waren werden ze met vloed overstroomd. Met eb stonden ze dan droog en er ontstonden plantjes, die met hun wortels het zand vasthielden. Dit was het begin van duinvorming: lage duinenrijen ontstonden, de zogenaamde oude duinen.

Jonge zeeklei
De zee begon het land ongeveer 500 jaar voor Chr. Weer binnen te dringen. Strandwallen en duinen werden doorbroken en het water drong via wadgeulen het achterland binnen. Er was opnieuw een waddengebied ontstaan. De zeeafzettingen die in deze periode zijn afgezet noem je jonge zeeklei. Bij de jonge zeeklei geldt de regel: hoe later de klei is opgeslibt, hoe hoger de ligging. De afzetting van de jonge zeeklei volgde namelijk het verloop van de zeespiegel.

Jonge duinen
In de periode van 1000 tot 1200 na Chr. Kwam er veel zand aan de kust vrij door kustafslag en erosie van de oude duinen onder invloed van ontbossing door de bewoners van het gebied. Zeestromingen voerden meer zand aan dan normaal. De wind kreeg vat op het zand en zo ontstonden de jonge duinen.

Midden – Nederland
Fluviatiele afzettingen
Meanderende rivieren vormen in Midden – Nederland veel stroomruggen. Met oeverwallen. Verder van de rivieren, in de komvormige laagtes tussen de oeverwallen, sedimenteerde klei en vormde zich plaatselijk veen. Dit noemen we komgronden.

Stuifzand en veenvorming
In Midden – Nederland wordt stuifzand op hoge, droge delen afgezet. Veenvorming treedt op in lage, vochtige delen.

Zuid- en Oost – Nederland
Zeespiegelstijging heeft relatief weinig effect gehad. De ontwikkelingen in het Holoceen zijn hier vooral het gevolg geweest van de aan of afwezigheid van ondoorlaatbare lagen. Onder het dekzand bevinden zich in het noordoosten keileem en in het zuiden een kleilaag uit het Tertiair. Deze ondoorlaatbare lagen zorgden voor het ontstaan van plaatselijke moerasgebieden. ? hoogveengebieden.

Water
Aanvoer van water
De invloed van water in de bodem is van belang bij de vorming van landschappen. Je kunt de hoeveelheid water in de bodem zien als een evenwicht tussen aanvoer en afvoer van water. De aanvoer van water is voornamelijk afkomstig uit: - De atmosfeer (neerslag) - De hydrosfeer (oppervlaktewater, zoals rivieren in Nederland)

Nederland heeft een humide klimaat, wat betekent dat er meer neerslag valt dan er water verdampt.

Afvoer van water - Als er sprake is van reliëf dan stroomt het water langs het oppervlak. - Ook dringt er water de bodem in: infiltratie. - Planten zuigen het water op: transpiratie. - Ook uit de bodem zelf kan water verdampen: evaporatie.

Deze verschijnselen samen noem je: evapotranspiratie.

Effectieve neerslag: als je de evapotranspiratie aftrekt van de hoeveelheid neerslag.

Waterzones in de bodem
Diep in de grond zit grondwater. Het oppervlak daarvan heet grondwaterspiegel. In het stuk grond boven de grondwaterspiegel zit ook water: bodemwater.

Poriën: de opendeeltjes tussen de gronddeeltjes. Bij zand en grind zijn poriën groot, maar bij klei zijn ze heel klein.

Maaiveld (bodemoppervlak)

Hangwater zone

Onverzadigde
Zone Bodemwater zone

Verzadigde
Zone

Open – capillaire zone Vol – capillaire zone

grondwaterspiegel

Grondwaterzone

Bodem
De bodem
De bodem is het voor de plantengroei belangrijke bovenste deel van de verweringslaag of los sediment, waarin bodemvorming is opgetreden. Plantengroei, neerslag en andere factoren kunnen in de bodem veranderingen veroorzaken. Die veranderingen zijn in de bodem te zien in de vorm van lagen die verschillen in samenstelling, kleur of dichtheid. Deze lagen worden bodemhorizonten genoemd. Het ontstaan van die horizonten wordt bodemvorming genoemd. Bodemvorming treedt op onder invloed van een aantal bodemvormende factoren: - reliëf, - klimaat, - (grond)water, - biosfeer (flora en fauna) - en het moedermateriaal.

Bodemprofiel: op een gegeven moment ontstaat een evenwichtssituatie met een karakteristieke opeenvolging van horizonten. Aan de hand van het bodemprofiel kun je de verschillende bodemsoorten herkennen.

Bestanddelen van de bodem
Een bodem heeft als bestanddelen lucht, bodemwater en grond. De verhouding tussen deze bestanddelen bepaalt het nut van de bodem voor plantengroei.

Bodemvormende factoren
1. klimaat
2. biosfeer
3. moedermateriaal
4. tijd

Klimaat
Het klimaat heeft vooral invloed op bodemvorming via de temperatuur en de neerslag. Hoe warmer het is, hoe talrijker de plantengroei en het bodemleven. Door regen kan de bodem uitspoelen.

Biosfeer (flora en fauna) Planten dragen bij aan bodemvorming door hun wortels en strooisel (bijvoorbeeld bladeren en takjes) en door het beïnvloeden van de effectieve neerslag. Plantenwortels nemen stoffen op uit de bodem. De plant levert die stoffen weer aan de bodem als plantenresten. Hiermee wordt de vruchtbaarheid van de bovenste bodemhorizonten vergroot.

Moedermateriaal
De invloed van het moedermateriaal op de bodemvorming heeft vooral te maken met de korrelgrootte van het materiaal en de chemische samenstelling. De korrelgrootte beïnvloedt de mate van uitspoeling.

Tijd
De factor tijd is van belang in verband met de snelheid waarmee bodemvorming optreedt. Doordat bodemvorming een constant proces is, kan zich uit de ene bodemsoort een andere ontwikkelen.

Bodemprofiel
Een bodemprofiel heeft verschillende bodemhorizonten. Deze staan niet los van elkaar en gaan geleidelijk in elkaar over. Het meest uitgebreide bodemprofiel dat je kunt tegenkomen, is opgebouwd zoals hieronder wordt weergegeven.

Planten resten die op het bodemprofiel terecht zijn gekomen
A0

Humus, wordt door neerslag ingespoeld en door bodemdieren gebracht door graafactiviteit.

A1

Dit is de uitspoelingshorizont. Deze horizont is arm aan voedingstoffen. A2

Dit is de inspoelingshorizont. Stoffen of deeltjes uit de A2 horizont die niet met het grondwater worden meegenomen blijven hier achter. B

Deze horizont is het moedermateriaal
C

Bodemsoorten in Nederland - Podzolgronden (komen vooral voor op de oudere zandgronden. Hierin hebben zich door de grote effectieve neerslag na verloop van tijd uit en inspoelingshorizonten gevormd.) - Brikgronden (ontstaan in fijner materiaal, zoals klei en loss. De neerwaartse waterbeweging gaat hier meestal langs scheurtjes en wortels. Dit proces duurt lang en brikgronden vindt je dan ook voornamelijk in oude rivierkleiafzettingen en loss.) - Vaaggronden (zijn gronden waarin bodemvorming kort aan de gang is. In vaaggronden kun je nog geen horizonten zien. Vaaggronden komen voor in rivier en zeekleiafzettingen, zandafzettingen van strand en duinen en andere zandverstuivingen.) - Eerdgronden (zijn ontstaan onder invloed van de mens. De mens bracht een mengsel van stalmest en zand, bosstrooisel en heideplaggen op het land. Dit systeem noem je het potstalsysteem.) - Veengronden (zijn te herkennen aan het moedermateriaal. De bovenste 80 cm bestaat voor meer dan de helft uit veen.

Module 6A

Hoofdstuk 2

Functies van het landschap
Functies van het landschap voor de mens: 1. productiefunctie, houdt in dat het landschap een rol speelt bij het produceren van zowel stoffelijke goederen als diensten. 2. draagfunctie, wordt bedoeld dat de mens het landschap gebruikt als ondergrond voor zijn activiteiten en voor het plaatsen van inrichtingselementen. 3. informatiefunctie, wordt bedoeld dat het landschap ons iets te leren heeft. Het heeft een educatieve en wetenschappelijke waarde. 4. regulatiefunctie, de regulatiefunctie van het landschap geeft aan dat bepaalde landschapselementen regulerend kunnen optreden.

Zes landschappen - duinlandschap - zandlandschap - zeekleilandschap - veenlandschap - Krijt – losslandschap - Rivierkleilandschap

Landbouw
Veranderingen in de landbouw
Vroeger bepaalden de eigenschappen van de bodem dus hoe de mensen de bodem konden gebruiken. Tegenwoordig kan een boer door de vooruitgang van de techniek vrijwel elk agrarisch product op elke grond telen.

Verkaveling
De verkaveling van een landschap is de manier waarop dat gebied in allerlei afzonderlijke stukjes is opgedeeld. De afzonderlijke stukjes land worden percelen of kavels genoemd. In Nederland komen vier typen verkaveling voor: a) Blokverkaveling: hierbij zijn vaak de patronen van kreekruggen, oeverwallen en geulen nog te herkennen. Allerlei riviertjes en kreekjes vormden de perceelsgrenzen. b) Strokenverkaveling zonder bewoning op de percelen: dit is het kenmerkende verkavelingpatroon van de akkertjes (essen). c) Strokenverkaveling met bewoning op de percelen: dit type komt nog veel voor en is de kenmerkende verkaveling van de ontginningsgebieden die rond het jaar 1000 nog moerassig waren. d) Modern rationele verkaveling: dit type wordt gekenmerkt door grote rechthoeken en komt voor in de droogmakerijen en in de sinds de 16e eeuw ingedijkte en ingepolderde gebieden.

Schaalvergroting
De Nederlandse landbouw is tussen 1950 en 1990 sterk veranderd. Schaalvergroting.

Hoe vindt schaalvergroting plaats? - Bedrijven te vergroten - Mechaniseren - Intensiveren (het zorgen voor hogere opbrengsten door de productie per hectare te vergroten of door gewassen te gaan verbouwen die meer opbrengen.) - Specialiseren. (een gewas)

Ruilverkaveling en landinrichting
Bij ruilverkaveling streef je ernaar om de verspreid liggende kavels samen te voegen tot een grote kavel, gelegen rond de bedrijfsgebouwen. Bij landinrichting wordt een totaalplan van een gebied gemaakt, waarbij naast de landbouw ook rekening wordt gehouden met recreatie, natuur, verkeer en bosbouw.

Zandlandschap
Cultuurlandschap
Het gemengd – bedrijf oude stijl ontwikkelt zich in het zandlandschap. Vroeger waren de samenlevingen op de zandgronden gebaseerd op autarkie. Het dorpsgebied kon de mensen van een gemeenschap alles bieden wat ze nodig hadden.

Gemengd – bedrijf – oude – stijl
Akkerbouwgrond en weidegrond. Essen, esdorpen
Kransakkerdorpen: De bebouwing lag in allerlei gehuchtjes rondom het gemeenschappelijke gebied.

Veranderingen na 1900
Het gemengde bedrijf oude stijl verdween, want de bevolking nam toe. Na 1900 verandert niet alleen het landbouwsysteem, maar ook het systeem van waterwinning in het zandlandschap.

Duinlandschap
Cultuurlandschap
Duinlandschap bevindt zich langs de kust (noord en zuid Holland.)

Oude duinen
De oude duinen worden afgegraven voor stedenbouw en wegenaanleg. De bollenteelt komt tot ontwikkeling op de geestgronden. (oude duinen die afgegraven zijn tot 55 cm boven het grondwater)

Jonge duinen
De duinen beschermen het land tegen de zee. Een andere functie van de jonge duinen is die van drinkwaterwinning. Onder de duinen bevindt zich een grote zoetwaterbel, die op het zwaardere zoute water in de ondergrond drijft.

Krijt – Losslandschap
Cultuurlandschap
Dit landschap herbergt het oudste Nederlandse cultuurlandschap. (Zuid Limburg)

Bodemerosie
Een groot deel van Zuid – Limburg is bedekt met een laag loss. Loss is erg erosiegevoelig. Door boskapping kan bodemerosie ontstaan.

Grondgebruik
Het grondgebruik hangt sterk samen met het reliëf. Rond 1800 was er 10% over van het bosareaal. Dit bevond zich op de steile hellingen. Na 1960 werd grasland weer omgezet in akkerland, omdat bedrijven zich specialiseerden.

Zeekleilandschap
Cultuurlandschap
Het zeekleilandschap is gevormd in het holoceen. Het cultuurlandschap is te verdelen in drie gebieden: 1. het noordelijke zeekleigebied
2. het zuidwestelijke zeekleigebied
3. de droogmakerijen
Polders

Rivierkleilandschap
Cultuurlandschap
Vanaf ongeveer 2000 voor Chr. Wonen mensen in het rivierengebied. In eerste instantie ging men op de oeverwallen en donken wonen in langgerekte dorpen. Hier had men het minste last van overstromingen.

Gevolgen van de aanleg van rivierdijken
Na de aanleg van de rivierdijken kon de waterstand van de komgronden beter geregeld worden. Rivieren konden voor de bedijking zonder problemen het omringende land overstromen. Na bedijking is de rivier beperkt tot het gebied tussen de dijken.

Veenlandschap
Cultuurlandschap
Komt in heel Nederland verspreid voor. In het holoceen waren de voorwaarden voor veengroei aanwezig: een vochtig klimaat waarin veel plantengroei mogelijk was.

Laagveenlandschap
Het verdronken hoogveen van Holland en Utrecht wordt ontgonnen in copes. Het grondwaterpeil steeg waardoor het hoogveen veranderde in laagveen.

Hoogveenlandschap
In het hoogveenlandschap vindt droge vervening plaats. De hoogveengebieden worden ontwaterd door de aanleg van kanalen en ontsloten door de aanleg van wegen en dorpen. Zo ontstaan de veenkoloniën.

Module 6B

Hoofdstuk 1

Ecosystemen
Het natuurlijke milieu
Het natuurlijke milieu is de natuurlijke omgeving zoals die door natuurlijke processen is gevormd, zonder invloed van de mens.

Een ecosysteem is een ruimtelijke eenheid waarbinnen een wisselwerking plaatsvindt tussen het biotische milieu (planten en dieren) en het abiotische (niet levende) milieu.

Een ecosysteem is een open systeem. Er gaat iets in en er komt weer wat uit. De input en de output. Het evenwicht tussen deze twee heet het dynamisch evenwicht. Als dit evenwicht wordt verstoord en het blijft tussen bepaalde grenswaarden dan kan het ecosysteem dit herstellen door middel van het ingebouwde terugkoppelings – mechanisme.

Successie en climaxecosysteem
Successie: De ontwikkelingen die in een ecosysteem plaatsvinden als er zich een dynamisch evenwicht vormt.

Climaxecosysteem: het resultaat van een successie. Hoge complexiteit: Dit wil zeggen dat er veel verschillende soorten planten en dieren in het ecosysteem leven die ingewikkelde relaties onderhouden met elkaar en met het abiotische milieu. Diversiteit: Het aanwezig zijn van veel verschillende soorten planten en dieren noem je diversiteit.

Grensmilieus
Gradiënt: is een geleidelijke verandering van een verschijnsel tussen ecosystemen. De gradiënten tussen twee ecosystemen samen vormen een aantal grensmilieus tussen die ecosystemen.

Ecosystemen en schaal - lokale schaal - regionale schaal - continentale schaal - mondiale schaal

Verplaatsingen, ecologische infrastructuur en hoofdstructuur
Verplaatsing van planten en dieren tussen ecosystemen. Dieren en planten hebben een aantal manieren waarop en redenen waarom ze zich verplaatsen: - verplaatsingen met een pendelkarakter, korte afstanden voor voedsel - trek, verplaatsingen over langere afstanden. (zomertrek, wintertrek) - verbreiding, het bezetten van nieuwe leefgebieden.

Verbindingswegen en barrières
Dieren en planten verplaatsen zich tussen leefgebieden via verbindingswegen. Barrières maken het dieren en planten moeilijk om zich tussen leefgebieden te verplaatsen. Barrières: berg, autoweg, zee enz.

Eilandtheorie - een eiland is snel vol, er kunnen geen nieuwe soorten bij - soorten die wegtrekken of uitsterven is een grote kans - geen grote aantallen van dezelfde soort komen voor op een eiland - nieuwe soorten kunnen het eiland niet bereiken.

Ecologische infrastructuur
Functiegebieden: - verblijfplaatsen. - Refugia: dit zijn standplaatsen waartoe een soort is teruggedrongen, maar van waaruit herkolonisatie weer mogelijk is. - Stepping stones en corridors: dit zijn beide gebieden waarin of waarlangs dieren en planten zich verplaatsen. - Verbreidingskernen. (voortplanting)

Invloed van de mens op ecosystemen
Milieuproblemen en grenswaarde
1. Milieuverontreiniging: lozen van stoffen in de zee. 2. Milieu – uitputting: olie, uranium, deze stoffen raken langzaam op
3. Milieu – aantasting: kappen van regenwoud, nieuwbouwwijk.

Afwenteling
Afwenteling is het verschijnsel dat nadelen van handelingen die ongunstig zijn voor het milieu verplaatst worden naar een andere tijd of een ander gebied.

Afwenteling in de tijd: wil zeggen dat de nadelen worden afgewenteld op de toekomstige generatie. (voorbeeld: dat we nu spullen in de bodem doen en dan zit het over een jaar nog.)

Afwenteling in de ruimte: wil zeggen dat de nadelen worden afgewenteld op een ander gebied of op andere milieugebruikers. (voorbeeld: bij andere landen dumpen)

Oorzaken van milieuproblemen
1. Demografische ontwikkelingen: de wereldbevolking is de laatste jaren sterk gegroeid en zal dat de komende jaren blijven doen. Meer mensen verbruiken meer grondstoffen en meer energie. 2. Economische ontwikkelingen: deze kunnen een belangrijke factor zijn in het vergroten of verkleinen van milieubelasting. 3. Politieke ontwikkelingen: overheidsmaatregelen kunnen de milieubelasting verminderen. De overheid kan regels instellen die gelden voor de vestiging van vervuilende industrie. 4. Technologische ontwikkelingen: deze hebben geleid tot het gebruik van synthetische producten als kunstmest, pesticiden, kunstvezels, enz. Deze stoffen belasten het milieu. 5. Sociaal – culturele ontwikkelingen: Iedere maatschappij gaat op een eigen manier om met het milieu. In de welvarende landen hebben sociaal – culturele ontwikkelingen de laatste decennia bijgedragen aan een verandering in de houding van de bevolking ten aanzien van het milieu.

Milieuproblemen op verschillende schaalniveaus
Een milieuprobleem op lokale schaal: smog
Als de warme, vervuilde lucht boven een stad niet weg kan, dan ontstaat er een soort deken van warme, vervuilde lucht: smog.

Een milieuprobleem op regionale schaal: verdroging
Steeds meer natte gebieden leggen we droog of verstoken we als turf.

Een milieuprobleem op continentale schaal: ontbossing
Over de hele wereld neemt het bosareaal af. Houthandel. Zonder dat er weer nieuwe bomen worden gepland.

Een milieuprobleem op mondiale schaal: aantasting van de ozonlaag
We produceren met z’n allen steeds meer CFK’s (chloor fluor koolwaterstoffen.)

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.