Natuur en milieu
3 benaderingswijze:
- visuele benaderingswijze
- ecologische benaderingswijze
- genetische benaderingswijze.
Functies van natuur:
- goederen voedsel en diensten leveren.
- Kennis
- Herstelling
- Recreatie en ruimte.
Historisch geografische processen:
- agrarisch grondgebruik
- bossen, heide en stuifzandvlaktes.
- Plassen en meren
- Winning van oppervlakte delfstoffen
- Droogmakerijen en polders
- Nederzettingen
- Kavelvormen
- Infrastructuur
- Ruilverkaveling en landinrichting
Economisch denken: groter en meer
Ecologisch denken: duurzaam en beter
Ecologische waarden:
- natuurwaarden(behoud diversiteit en complexiteit)
- fysische waarden(natuurlijke vormen)
- cultuurhistorische waarden
- belevingswaarden
ecologische waarden nemen af door:
- door verslechtering van kwaliteit van het milieu
- versnippering van het landschap
maatregelen:
- bufferbeleid(wegnemen van negatieve invloeden)
- behoud van grensmilieus
- ecologische hoofdstructuur.
- Internationaal natuur en landschapsbeleid.
Ruimtelijke schalen:
- lokaal niveau(bos, meren of plassen)
- regionaal niveau(groot bos of waddenzee)
- fluviale niveau(stroomgebieden, rijn en Nijl)
- continentaal niveau( oceanen of tropische regenwouden)
- mondiaal niveau( alle ecosystemen, biosfeer)
milieu gebruiksruimte neemt af door:
- groei wereldbevolking
- welvaartstijging/veranderde leefstijl
- toenemende vervuiling
2 gegevens om het klimaat te bepalen:
- stralingsbalans
- algemene luchtcirculatie(herverdeling van zonne-energie)
belangrijke componenten voor de luchtcirculatie:
- scheve stand van de aardas
- verdeling van land en zee
- hoogte ligging
- ligging van gebergten
Begrippen
algemene luchtcirculatie:
mondiaal patroon van luchtstromingen in de atmosfeer dat zorgt voor de herverdeling van zonne-energie over de aarde.
Basisveen:
Eerste veenlaag gevormd aan het begin van het holoceen die later op veel plaatsen werd bedekt door nieuwe sedimenten.
Bufferbeleid:
Het aanwijzen van zones rondom natuurgebieden in Nederland om schadelijke invloeden van menselijke activiteiten zoveel mogelijk buiten het natuurgebied.
Corioliseffect:
Afwijking van winden in de algemene luchtcirculatie als gevolg van de aardrotatie.
Degradatie:
Terugval van het ecosysteem naar een vorig ontwikkelingsstadium in de succesie.
Depressie:
Kern van lage luchtdruk die ontstaat op het scheidingsvlak tussen warme subtropische lucht en koude polaire lucht.
Ecotoop:
Gebieden waarin een bepaald exosysteem voorkomt.
Eemien:
Interglaciaal in het pleistoceen tussen de glacialen saalien en weichselien
Energiebalans:
Stralingsbalans
Eolische sedimenten:
Materialen die zijn afgezet door de wind
Externe dynamiek:
Kwalitatieve en kwantitatieve veranderingen van invloeden vanuit de omgeving op het ecosysteem.
Fluviatiele sedimenten:
Materialen die zijn afgezet door smeltwater van het landijs.
Glaciale sedimenten:
Materialen die zijn afgezet door landijs.
Grondmorene:
Materiaal dat in op, of onder het landijs wordt meegevoerd en bij het afsmelten wordt afgezet, ook wel keileem genoemd.
Hogedrukgebied:
Gebied met een dalende luchtbeweging en een luchtdruk van meer dan circa 1018 hPa.
Holoceen:
Periode binnen het geologisch tijdperk kwartair.
Hoogveen:
Afzetting, bestaande uit halfvergane plantenresten die boven de zee- of grondwaterspiegel ligt.
Inklinking:
Onomkeerbaar proces waarbij het volume van klei of veen vermindert door verdroging en oxidatie(roestvorming)
Interne dynamiek:
Kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen van elementen en hun onderlinge relaties binnen en ecosysteem.
ITC:
Intertropische convergentiezone:lagedrukgebied in de tropen waar winden van zowel 30graden noorderbreedte bij elkaar komen.
Kavel:
Aaneengesloten stuk grond omgeven door grond van andere eigenaren.
Keileembulten:
Lage heuvels van opgestuwd keileem , ontstaan tijdens het tijdelijk uitbreiden van het landijs in het laatste deel van het saalien.
Komgebieden:
Lage komvormige delen van het rivierlandschap waarin tijdens overstromingen klei is afgezet die later is ingeklonken.
Koolstofbalans:
Verhouding tussen de hoeveelheid in de atmosfeer aanwezige koolstof en de hoeveelheid in de aardkost vastgelegde koolstof.
Kwartair:
Geologisch tijdperk bestaande uit pleistoceen en holoceen.
Laagveen:
Afzetting, bestaande uit halfvergane plantenresten die onder de zee of grondwaterspiegel ligt.
Lage druk gebied:
Gebied met een stijgende luchtbeweging en een luchtdruk van minder dan circa 1018 hPa(met veel neerslag)
Legakkers:
Bij veen ontginningen niet-afgegraven hoge delen tussen de petgaten waarop men het afgegraven veen te drogen legde.
Mariene sedimenten:
Materialen die zijn afgezet door de zee.
Noösfeer:
De mensen als onderdeel van een ecosysteem of een landschap.
Occlusie:
Proces in frontale depressies waarbij het warmtefront wordt ingehaald door het koufront.
Oeverwal:
Hogere delen aan weerszijde van een rivier, bestaande uit zand, zavel en lichte klei, die zijn ontstaan tijdens overstromingen.
Organogene sedimenten:
Materialen die ontstaan zijn door ophoping van organische planten of dierresten.
Petgaten:
Bij veenontginning afgegraven delen tussen legakkers waarin water komt te staan.
Pleistoceen:
Periode binnen het geologische tijdperk kwartair.
Regressieperiode:
Periode van langzame relatieve zeespiegelstijging gedurende het holoceen.
Renaturatie:
Omvormen van het huidige ingerichte landschap naar het oorspronkelijke natuurlandschap.
Rivierduinen:
Heuvels aan weerszijden van rivieren of beken, die zijn ontstaan doordat de wind tijdens het weichselien zand uit de rivier- of beekbedding heeft geblazen.
Ruilverkaveling:
Herverdelen/ruilen van kavels tussen boeren om grotere en regelmatigere kavels te krijgen.
Saalien:
Ijstijd tijdens het pleistoceen waarbij nederland gedeeltelijk werd bedekt met landijs.
Sandrvlakte:
Flauw hellende vlakte voor een stuwwal bestaande uit zand en grind afgezet door het smeltwater van het landijs dat de stuwwal vormde. Ook wel spoelzandvlaktes.
Strandwallen:
Door branding en zeestromen opgehoogde zandbanken die evenwijdig aan de kustlijn liggen en waarop zich duinen kunnen vormen.
Stroomrug:
Landschapsworm in het rivierlandschap bestaande uit een oude rivierbedding en ouverwallen.
Stuwwallen:
Heuvelruggen ontstaan door het opstuwen van sedimenten door landijs tijdens het pleistoceen.
Successie:
Ontwikkeling van een ecosysteem van pioneers naar climaxstadium door een opeenvolging van planten en diersoorten met steeds complexere onderlinge relaties.
Textuur:
Korrelgrootte van gronddeeltjes op basis waarvan verschillende grondsoorten worden onderscheiden.
Transgressieperiode:
Periode van snelle relatieve zeespiegelstijging gedurende het holoceen.
Versterkt broeikaseffect:
Versterkte toename van verontreiniging in de nabije af verre omtrek van een vervuilingsbron.
Weichselien:
Glaciaal in het pleistoceen waarin de ondergrond van nederland permanent bevroren was.
REACTIES
1 seconde geleden
B.
B.
He, bedankt Marga,je bent een held.
20 jaar geleden
Antwoorden