Paragraaf 1.
Deelvraag: Wat is een (parlementaire) democratie?
Wetten: regels die voor iedereen gelden. Gezag: de macht wordt als juist en redelijk aanvaard. Een staat heeft 3 kenmerken: · Precies afgebakend grondgebied. · Binnen dat gebied woont een bevolking, die vaak veel gemeenschappelijk heeft, zoals geschiedenis, cultuur en taal. · Overheid heeft binnen dat gebied het hoogste gezag.
Politiek: alles wat te maken heeft met de overheid: · Hoe komen besluiten en wetten tot stand? · Wie hebben daar belangen bij? · Wie heeft de meeste invloed? · Wat houden die besluiten in en wat zijn de effecten van die besluiten? Beleid voeren: proberen een bepaald doel te bereiken door het doelgericht gebruik van bepaalde middelen. Burgers: zijn geen onderdanen. Ze hebben naast plichten óók rechten. 1917: alle mannen mogen stemmen. (dus niet alleen de rijke mannen) 1919: vrouwen mogen ook stemmen. Democratie: het volk heerst. Gelijkheid en vrijheid staan centraal. Indirecte /vertegenwoordigde democratie: volk heerst niet rechtstreeks, maar via vertegenwoordigers. Kenmerken van de ( vertegenwoordigde) democratie: · Algemeen kiesrecht. · Regelmatige verkiezingen. · Vrijheid van meningsuiting. · Vrijheid van vereniging en vergadering. · Machtenscheiding. Een goede democratie is ook een rechtstaat. Rechtstaat: grofweg: belangrijke rechten van alle burgers zijn gegarandeerd en iedereen moet zich aan de wetten houden, ook de overheid. Sociale voorwaarden voor democratie: regels werken alleen goed onder bepaalde maatschappelijke omstandigheden. De kans dat het goed gaat met een democratie, is groot als: · Er sprake is van een gunstig sociaal-economische ontwikkeling. · Er een zekeren mate van sociaal-economische gelijkheid bestaat. · Er sprake is van een democratische politiek cultuur. · Burgers zich hebben verenigd in organisaties op grond van ideeën of belangen. · Militairen geen invloed hebben op de politiek. · De staat goed functioneert, goede diensten verleent en niet teveel de belangen van één groep behartigt. · Er geen hevige conflicten zijn tussen etnische groepen of mensen van verschillende godsdiensten. Tolerantie: ruimte geven aan meningen waar je het niet mee eens bent.
Paragraaf 2.
Deelvraag: Wat is een rechtsstaat en wat zijn mensenrechten?
Kenmerken van een rechtsstaat: · Alle burgers hebben gelijke rechten. · Wat wel en niet mag staat in wetten. · Er bestaat een machtenscheiding tussen: 1. wetgevende macht, die wetten maakt. 2. uitvoerende macht, zorgt dat wetten worden uitgevoerd. 3. rechterlijke macht, treedt op als wetten worden overtreden. · In de grondwet en internationale verdragen zijn de belangrijkste grondrechten opgenomen.
De belangrijkste klassieke grondrechten in Nederland: · Vrijheid van godsdienst. · Vrijheid van drukpers/meningsuiting. · Vrijheid van vereniging, vergadering en democratie. · Onaantastbaarheid van het lichaam. · Bescherming tegen willekeurige huiszoeking. · Brief-, telefoon- en telegraafgeheim.
Sociale mensenrechten: · Recht op eten. · Recht op onderdak. · Recht op werk. · Recht op onderwijs. · Recht op gezondheidszorg.
Paragraaf 3.
Deelvraag: Wat zijn de belangrijkste politieke opvattingen en welke partijen horen bij die opvattingen?
Ideologieën: opvattingen over hoe de maatschappij functioneert en in de toekomst moet functioneren. Politieke stroming: mensen met dezelfde ideologie.
Politieke partij, is een georganiseerde groep mensen, die: · Ideeën heeft over alle belangrijke beleidsterreinen. · Kandidaten stelt bij verkiezingen.
Van de volwassenen is 3% lid van een politieke partij. Een halve eeuw geleden was dit 15%.
3 belangrijkste politieke stromingen: · Liberalisme.hecht sterk aan vrijheid. Ze menen dat mensen goed weten wat hun eigen belangen zijn.mensen met een hoger inkomen hoeven niet meer belasting te betalen.ze zijn voor abortus en euthanasie.( VVD en D66) · Socialisme.ontstaan als reactie op het liberalisme.mensen met een hoger inkomen moeten meer belasting betalen.zijn ook voor abortus en euthanasie.(PvdA, Groen Links en SP) · Christen-democratie.laten zich inspireren door de bijbel. Hoofdstroming:christen-democratie. Zitten een beetje tussen socialisten en liberalen in. Ze benadrukken dat het functioneren van de maatschappij een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van iedereen.Ze vinden dat problemen in harmonie overleg worden opgelost. Daarbij moeten maatschappelijke organisaties een belangrijke rol spelen.Eerbied voor Gods schepping, dus niets beheren en vernietigen. Zijn over het algemeen tegen abortus en euthanasie. (CDA, GPV, RPF, SGP)laatste 3 partijen zijn tegen abortus en euthanasie. Linkse partijen : willen dat de overheid actief ingrijpt om de sociale ongelijkheid te verminderen. Ze hecht erg sterk aan gelijke kansen. Rechtse partijen: vrezen dat de vrijheid van mensen in gevaar komt als de overheid zich teveel bemoeit met sociaal-economische zaken.
Op sociaal-economisch gebied zijn de liberalen rechts en de socialisten links.
SP: komt vooral op voor arbeiders en uitkeringsgerechtigden. GL: komt vooral op voor milieuproblemen. Sociale partners: werknemers en werkgevers. One-issuepartijen: partijen die zich vooral op 1 punt richten. Bekendste one-issuepartij: CD (Centrum Democraten) ze is tegen de in Nederland wonende allochtonen. Ze wordt vaak als extreemrechts en racistisch beschouwd, omdat ze zich verzet tegen gelijke rechten en afkeer van allochtonen.
Paragraaf 4.
Deelvraag: Hoe is de politieke besluitvorming geregeld en wat is daarbij de rol van regering en parlement? Met andere woorden: Wat is de formele politieke structuur?
Constitutionele monarchie: taken van de koningin staan in de grondwet. Ze heeft vooral een symbolische en ceremoniële functie. De leden van de Provinciale Staten bepalen wie in de Eerste Kamer komt. Actief kiesrecht: vanaf 18 jaar mag je een stem uitbrengen/ Passief kiesrecht: ze kunnen gekozen worden als lid van de Tweede Kamer e.a. vertegenwoordigende lichamen. Mensen van buiten de EU hebben op gemeenteniveau stemrecht als ze 5 jaar legaal in Nederland wonen.
De Tweede kamer telt 150 leden/zetels/stoelen.
Koningin: benoemd de informateur en formateur. De informateur: bekijkt wat voor een soort regering mogelijk is. De formateur: stelt een nieuwe regering samen en kijk hoeveel ministers iedere partij krijgt en wie minister gaan worden.Meestal wordt de formateur de leider v/d nieuwe regering.
Regeerakkoord: daarin staan de belangrijkste plannen voor 4 jaar. Coalitie: een regering die bestaat uit verschillende partijen. Regering: 15 ministers en de koningin gezamenlijk. Ministerraad: alleen de 15 ministers. Kabinet: 15 ministers en 14 staatssecretarissen. Miljoenennota: daarin staan concrete plannen, een begroting en waar de overheid het benodigde geld vandaan denkt te halen. Oppositiepartijen: niet-regeringspartijen. Fractie: de leden van één partij.Deze wordt geleid door een fractievoorzitter.
Het parlement heeft 2 belangrijke taken: · Wetgeving. Alle wetsvoorstellen moeten door het parlement worden goedgekeurd. Eerst in de Tweede dan in de Eerste Kamer. · Controleren van de regering.
Voor de wetgeving heeft het parlement een aantal rechten: · Begrotingsrecht. · Amendement. · Initiatief.
Om de regering te controleren beschikken de Tweede en de Eerste Kamer over de volgende middelen: · Het stellen van mondelinge en schriftelijke vragen aan de regering. · Het houden van een interpellatie over een belangrijk onderwerp. (=spoeddebat, waarin een minister uitleg aan de kamer moet geven) · Een enquête instellen. · Motie van wantrouwen indienen. Indien er een fout is begaan door een minister, staatssecretaris of het hele kabinet.Wanneer zo’n motie wordt aangenomen, moet de minister of het hele kabinet aftreden. In het laatste geval spreekt men van een kabinetscrisis.
Paragraaf 5.
Deelvraag: hoe kunnen we zicht krijgen op hoe de besluitvorming in de praktijk loopt en wat is daarbij de invloed van bijvoorbeeld ambtenaren en pressiegroepen? Politiek systeemmodel: · Politieke systeem: regering en parlement. · Omgeving: nationale en internationale samenleving. · Invoer: eisen dat de politiek een nieuwe wet maakt, een maatregel neemt of ergens geld voor geeft. Maar ook steun. · Poortwachters: media en politieke partijen. · Politieke agenda: de lijst van onderwerpen waarover de politiek binnenkort waarschijnlijk een besluit gaat nemen. · Omzetting: fase waarin de eisen door de parlementsleden en ministers wordt bekeken. Adviesorganen geven hun oordeel en er komen ambtenaren aan te pas. · Uitvoer: besluit, meestal een wet. Deze komt terecht in de omgeving, de maatschappij. · Terugkoppeling: opnieuw invoer als men niet tevreden is met de wet.
Barrièremodel: Hier ligt de nadruk op de hindernissen die genomen moeten worden om wensen om te zetten in besluiten. 1. (h)erkenning van problemen. 2. afweging. 3. besluitvorming. 4. uitvoering.
Bureaucratie/vierde macht: ambtenaren. Pressiegroepen: georganiseerde burgers doe proberen druk uit te oefenen op de overheid. Ze verschillen op 2 punten van politieke partijen: 1. pressiegroepen richten zich op een deel van het overheidsbeleid, terwijl partijen zich richten op het hele overheidsbeleid. De eersten kunnen hun onderwerp boven alles laten gaan, partijen moeten verschillende belangen afwegen. 2. ze doen niet mee aan verkiezingen voor vertegenwoordigde lichamen, partijen wel. Voor een groot deel zijn pressiegroepen belangengroepen. Actiegroepen: hierin hebben burgers zich vaak verenigd om het beleid te beïnvloeden. Soms groeien actiegroepen uit tot grote organisaties.(voorbeeld: Greenpeace) Lobbyen: groepen die actievoeren die regelmatig praten met ministers, kamerleden en ambtenaren over hun wensen. Adviesorganen: belangengroepen die meepraten over het beleid. De belangrijkste is: de Sociaal-economische Raad (SER) deze telt 11 vertegenwoordigers van ondernemers, 11 werknemers, 11 door de regering benoemde ‘kroonleden’. Planbureaus: deze doen onderzoek en voorzichtige voorspellingen over wat er de komende jaren kan gaan gebeuren en wat voor beleid dan gevoerd kan worden. CPB: Centraal Planbureau. Sinds 1945. voor economische zaken. SGP: sociaal en cultureel Planbureau. Sinds 1974. WRR: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
Kamerleden vinden dat zij weinig ruimte hebben om zelfstandig tot besluiten te komen. Het buitenlandbeperkt dit ook: · Nederland is lid van de NAVO (militair). · Nederland is lid van de EU. Daar worden ook steeds meer belangrijke besluiten genomen. IJzeren ring: bestaande uit: de regering met het regeerakkoord, ambtenaren, belangengroepen en adviesorganen, terwijl de media steeds nieuwsgierig mee kijkt.
Paragraaf 6.
Deelvraag: hoe kunnen burgers in een democratie invloed uitoefenen op de besluitvorming? Dus: hoe treden burgers op als politieke factoren?
· Actiegroep oprichten. · Brief schrijven aan politieke partijen. · Maatschappelijke organisaties benaderen. · Alternatief plan maken. · Inspraakavond. (georganiseerd door het Rijk) · Bezwaarschrift indienen. · Handtekeningen verzamelen. · Demonstratie. · Een blokkade. (dit is een vorm van burgerlijke ongehoorzaamheid) · Publiciteit. · In beroep gaan. · Je kunt lid worden van een politieke partij of maatschappelijke organisatie. Burgerlijke ongehoorzaamheid: het bewust overtreden van de wet., omdat iemand vind dat het doel dat diegene nastreeft in dit geval belangrijker is dan de wet.
Om succes te hebben, zijn in elk geval nodig: · Doorzettingsvermogen. · Organisatie. · Kennis van zaken. Referendum: volksstemming. Nederland kent nog geen referendum. Tegenstanders van referendum: ze vinden dat de meeste burgers te weinig kennis hebben om een ingewikkelde, omstreden zaak te beoordelen. Ook vinden sommige het leuk om tegen het bestuur aan te trappen, of laten ze zich meeslepen door emoties. Voorstanders van referendum: hebben meer vertrouwen in de burgers. Ze verw88 dat burgers zich meer gaan verdiepen in de kwestie. Natuurlijk laten burgers zich mee slepen door emoties, maar dat doen ministers en Kamerleden ook. Af en toe een referendum over een belangrijke zaak zal leiden tot meer betrokkenheid van de burgers. Onjuiste beslissingen kunnen zo gecorrigeerd worden .Een referendum zal de kwaliteit van de democratie juist verbeteren.
REACTIES
1 seconde geleden