Gouden eeuw

Beoordeling 4.8
Foto van een scholier
  • Scriptie door een scholier
  • 5e klas havo | 7514 woorden
  • 9 april 2008
  • 74 keer beoordeeld
Cijfer 4.8
74 keer beoordeeld

De gouden eeuw

Inleiding.
“De Engelse ambassadeur in Nederland, sir William Temple, vroeg zich halverwege de zeventiende eeuw verwonderd af hoe het in godsnaam mogelijk was dat de in alle opzichten in ongunstige omstandigheden verkerende Republiek zich tot een economisch supermacht had weten te ontwikkelen.”
Deze vraag heeft bij mij altijd door mijn hoofd gedwaald. Sommige mensen zullen hier kort antwoord opgeven en zeggen dat het komt door de val van Antwerpen (1585) of door de oprichting van de VOC (1602) , maar als je dieper kijkt zie je ook dat er veel tegenslagen waren. Zo werd Nederland een ‘eenheid’ in 1579 en hebben wij een 80 jarige oorlog gehad. Ook was er veel verdeeldheid onder de bevolking.
Ik ga in dit onderzoek verklaren waarom we een Gouden Eeuw hebben kunnen hebben in deze omstandigheden.

Mijn hoofdvraag is: Welke factoren hebben De Republiek der 7 verenigde Provinciën een Gouden Eeuw bezorgd?
Om op mijn hoofdvraag antwoord te kunnen geven, heb ik 4 deelvragen opgesteld.

Als eerste wil ik weten hoe Nederland bestuurd werd in de Gouden Eeuw (deelvraag 1). Daarbij kijk ik ook naar hoe de Republiek tot stand is gekomen. Zo krijg je een beter beeld van de politiek en militaire situatie in de Republiek der 7 verenigde Provinciën.

Daarna wil ik kijken wat de VOC en WIC hebben bijgedragen aan de Gouden Eeuw (deelvraag 2).

Het geloof was in de 16e en 17e eeuw ook heel erg belangrijk. Daarom wil ik gaan kijken welke rol het geloof heeft gespeeld in de 16e en 17e eeuw (deelvraag 3).

Tenslotte wil ik de belangrijkste deelvraag stellen. Hoe heeft de economie zich ontwikkeld in de periode 1550 tot 1715? (deelvraag 4).
Ik ga hier niet alleen kijken naar de economische ontwikkelingen, maar ook naar de immigratie, de lonen, de koopkracht, en de werkweek in de Republiek.

De boeken die ik heb gebruikt zijn heel verschillend.
Het boek van Maarten Prak (Gouden Eeuw, het raadsel van de Republiek) is een algemeen beschouwend boek die in de periode van 1500 tot 1700 de sociaal-economische verhoudingen bekijkt. Ook kijkt hij uitvoerig naar de Opstand en de politiek.
Het boek van Jonathan I. Israel (De Republiek 1477-1806) bekijkt het ook door een sociaaleconomische bril.
Het boek van Ad van der Woude en Jan de Vries(Nederland 1500-1815), is een boek dat de economische groei weergeeft. Het houdt zich alleen bezig met de economie.
Simon Schama (Overvloed en onbehagen) houdt zich bezig met de cultuur en de politiek.
Willem Frijhoff en Marieke Spies (Bevochten eendracht 1650) houden zich meer bezig in hun boek met het jaartal 1650, en alles wat daarom heen gebeurde.
Gustaaf Asaert (1585 - De val van Antwerpen en de uittocht van Vlamingen en Brabanders) bekijkt alleen één historische gebeurtenis, de val van Antwerpen. Ook kijkt hij waar de migranten heen gaan, en hoe ze daar invloed op andere culturen hebben uitgeoefend.

Deelvraag 1: Hoe werd het land bestuurd?
De oprichting.
Nederland en Luxemburg werden in de 15e eeuw ingenomen door het Bourgondische rijk. Brabant en Limburg werden in 1404-6 ingenomen. Achtereenvolgens werden de volgende gebieden geanexeerd: Holland en Zeeland(1425-8), Luxemburg(1451) en uiteindelijk Gelre(1473).

“In de jaren dertig van de vijftiende eeuw begon hertog Filips met een programma van bestuurlijke hervorming om de Bourgondische Nederlanden meer tot een eenheid te smeden. In deze tijd ontstonden nieuwe instellingen als de statengeneraal, een vergadering van vertegenwoordigers van de gewestelijke staten in de Bourgondische Nederlanden, een centrale rekenkamer met thesaurier-generaal en een ontvanger-generaal, en de beroemde Orde van de Gulden Vlies.”

Karel V, heeft er voor gezorgd dat in 1548 de eerste stap tot de Nederlandse eenheid kwam. Karel zorgde ervoor dat de zeventien Nederlandse gewesten verenigd werden in een afzondelijke Kreits. Ze werden een zelfbesturende eenheid van staten binnen een rijksverband.
Nederland was geen kolonie van Spanje, die bestuurd werd vanuit Madrid. Ook was er geen bezetting. Ze hadden een band die werd gevormd door een vorst. Het is te vergelijken met de Britse vorstin die ook staatshoofd is van Australie.

Vanaf 1473 werd vrijwel geheel Nederland bestuurd door het Bourgondische rijk, maar vanaf 23 januari 1579 kwam daar verandering in.
“Op 23 januari 1579 sloten de vertegenwoordigers van de Staten van Holland[Noord-Holland en Zuid-Holland], Zeeland, Utrecht, de Groninger Ommelanden en de ridderschappen van Gelre[Gelderland] en Zutphen een overeenkomst waarbij zij beloofden elkaar steun te verlenen in de strijd, een gezamenlijk leger op de been te brengen en gezamenlijke belastingen te heffen voor het onderhoud daarvan. Daarbij voegden zich in de volgende weken en maanden nog vertegenwoordigers van de stad Gent, van de stad en ridderschap van Nijmegen, verschillende Friese steden, alsmede Venlo, Amersfoort, Ieper, Antwerpen, Brugge en het Brugse Vrije, Liep en tenslotte op 11 april, Drenthe. Dankzij de handtekening van de stadhouder Rennenberg konden de gewesten Friesland, Overijssel, Groningen en het graafschap Lingen ook beschouwd worden als deel van het verbond.
Tegenover deze Unie van Utrecht stelden de katholieke gewesten in het Zuiden hun eigen Unie van Atrecht, die meteen gingen onderhandelen met de vertegenwoordigers van de koning. De scheiding der Nederlanden, net dertig jaar bij elkaar, begon zich alweer af te tekenen.
[..]
Enkele maanden later namen de Staten-Generaal formeel afscheid van Filips met het Plakkaat van Verlatinge, waarin zij hun revolutionaire daad om omstandig verantwoorden”
Met de Unie van Utrecht werd Nederland een ‘eenheid’. Ze werden een statenbond, een land met 7 autonome gewesten die soeverein zouden blijven. Met de Akte van Verlatinge zwoeren zij Koning Filips af. Vanaf nu zouden ze een vrije statenbond zijn.

De problemen in de Republiek waren al te lezen in de Unie van Utrecht. Hierin stond namelijk dat de:
“Provincies zich met elkaar zullen verbinden … alsof zij één provincie zijn.”
maar ook:
“onverminderd de speciale privileges, vrijheden, uitzonderingen,…gewoonten en gebruiken van elke provincie, de steden, en hun ingezetenen, waarin men elkaar niet zal hinderen of tekort doen, maar integendeel zal helpen handhaven, stijven , sterken en beschutten”
De eenheid van de Republiek mocht dus niet ten koste gaan van de soevereiniteit van de zelfstandige gewesten.

“Formeel erkende Spanje de Republiek nog niet als zelfstandige staat, maar door een[twaalf jarig] Bestand overeen te komen leek het daar wel op. Andere landen zagen het ook zo. Direct na de bekrachtiging van het Bestand werden de vertegenwoordigers van de opstandige gewesten in Frankrijk, Engeland en Venetië erkend als volwaardige ambassadeurs. De Republiek was officieel een feit”

Na 1579
De officiële naam voor Nederland tussen 1579 en 1795 was de Republiek der 7 Verenigde Provinciën. Tijdens het grootste deel van de geschiedenis van de Republiek waren verbondenheid en identiteit meer gebaseerd op provinciale, stedelijke en soms ook lokale gemeenschapsgevoelens dan op gehechtheid aan de Republiek als geheel.

“Niet alleen bestond er geen uniform belastingstelsel in de Republiek, maar ook, munten, gewichten en maten verschilden van provincie tot provincie, en soms zelfs van stad tot stad. Dit gebrek aan institutionele samenhang van de Republiek was in al deze opzichten volledig in overeenstemming met haar bestaansreden.”

“Een ding is zeker: het sterk ontwikkelde nationale gevoel was het gevolg, niet de oorzaak van de opstand tegen Spanje. In 1609, toen het bestand[een wapenstilstand van 12 jaar met Spanje] werd getekend dat de Republiek een adempauze van twaalf jaar gaf, was het nog verre van duidelijk waar het vaderland precies lag.”

Al wilden de Nederlanden een levenskrachtige politieke eenheid vormen dan moest er een cohesie komen vanuit Holland.
Maar tot aan 1795 bleef Nederland een kruising tussen een confederatie van soevereine gewesten en een federale staat.
In deze periode van politieke onduidelijkheid waren er ook veel onvermijdelijke conflicten die het machtige Holland of Oldenbarnevelt niet kon oplossen.

Naast deze conflicten waren er ook nog andere problemen. Zoals De Opstand, de neergaande Europese economie en de economie van de Republiek zag er niet echt sterk uit.
In de Unie van Utrecht(1579) stond dat er een nationaal belastingstelsel moest komen, maar dat duurde tot 1806!
De Staten-Generaal beschikte daarom over geringe inkomsten. Daarom werd het geld met allerlei kunstgrepen bijeengebracht.
De kleinschaligheid zorgde ervoor dat de beleggers graag hun geld wilden uitlenen aan de overheid, wat de economie goed hielp te functioneren. Dat is een van de oorzaken dat de economie goed bleef functioneren.
Pas tegen 1716 raakte de overheid echt in de problemen en stond de Republiek aan de rand van een staatsbankroet. De Gouden Eeuw was overduidelijk afgelopen.

Het leger en oorlog
Onder beleid van de Bourgondiërs, was er veel kritiek op hun, vanwege de roofzuchtigheid en de geweldadigheid van Alva’s[gouverneur van Nederland, aan het begin van de tachtig jarige oorlog] leger.
Daarnaast wou Alva een zware belasting maatregel invoeren, de tiende penning. Deze belasting en geweldadigheid van Alva leidde er uiteindelijk toe dat in 1572 de tachtig jarige oorlog uitbrak(ook wel De Opstand genoemd).
Deze opstand had een rustpauze van 1609-1621. In deze jaren werd er niet gevochten. Toen in 1621 het Bestand[naam van de rustpauze] was afgelopen, werden er (net als in 1603) hoge importtarieven ingevoerd voor Zuid-Nederlandse goederen. De Schelde en de Eems(en andere rivieren) werden weer afgesloten en er werden weer oorlogshandelingen verricht.
Dit ging door tot 1548 toen de vrede van Munster werd ondertekend. De Opstand was ten einde, de Republiek werd als zelfstandige staat erkend door de Europese landen.

Na deze oorlog werden er ook nog andere oorlogen gevoerd. Tussen 1652 en 1674 voerden de Republiek en Engeland maar liefst 3 keer oorlog.
Ook Frankrijk en de Republiek waren vanaf 1672 bijna 40 jaar (onafgebroken) in oorlog.

Ondertussen was het Nederlandse leger goed in ontwikkeling:
“In een kwart eeuw tijd was een aanvankelijk kwetsbare strook opstandig gebied een van de grote mogendheden van Europa geworden. Tegen 1597 was het Nederlandse staande leger technisch het meest geavanceerde van Europa, en na het Spaanse leger het tweede in grootte. Ook de vloot nam in de jaren negentig aanzienlijk in kracht toe, waarmee de Nederlanders hun greep verstevigden op de monding van de Schelde en van de Eems, en op de blokkade van de Vlaamse zeehavens. Men begon ook na te denken over verdere uitbreiding van de Nederlandse macht ter zee.”
In de 16e en 17e eeuw werden door Maurits, Willem Lodewijk en de Raad van State een hoop legerhervormingen ingevoerd. Het ging om: nieuwe typen fortificaties, grotere en beter gedisciplineerde legers, betere bevoorradingen en een complexere logistiek. Deze hervormingen waren doorslaggevend in de jaren negentig van de 16e eeuw. Deze hervormingen werden in heel Europa overgenomen.

Deelvraag 2: Welke bijdrage hebben de VOC en WIC geleverd aan de Gouden eeuw?
De belangrijkste factoren die hebben bijgedragen aan een Gouden Eeuw was de mogelijkheid om massagoederenvervoer(vooral graan en hout) te vervoeren vanuit het Oostzeegebied.
De belangrijkste factor was toch wel de ‘rijke handel’. Deze rijke handel was handel in hoogwaardige goederen en deze bewerken in de industrie.
Hieruit blijkt dus dat handel in Nederland een belangrijke factor heeft gespeeld. De belangrijkste handelsorganisaties toen der tijd waren de VOC en de WIC, daarom ga ik die nu toelichten.
In de bijlage zit een grafiek(p. 26) en een tabel(p. 24) over cijfers die de VOC aangaat.

De Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC).
De eerste stap richting de VOC werd gemaakt door de oprichting van de Compagnie van de Verre(maart 1594). Met een startkapitaal van 290.000 gulden werden 4 boten gekocht en 249 mensen in dienst genomen.
De winst van de eerste expeditie richting Oost-Indië was mager. De tweede expeditie(1598-1599) keerde terug met een winst van wel 400%. De Compagnie van de Verre was een succes Door dit succes ontstonden er al snel meerdere Compagnieën. Dit zorgde voor hevige concurrentie en chaotische schommelingen in de markt.

Door deze concurentie kwamen er stemmen om één handels organisatie te maken, die een monopolie had om te handelen. Deze handelsorganisatie zou later de VOC gaan heten. De oprichting van de VOC werd aangemoedigd door de volgende factoren:
1. Jan van Linschoten, een Nederlander die vele jaren heeft gewerkt in de Portugese koliniale handel. Hij had in 2 boeken,Itineratio en Reys-Gheschrift(geschreven in respectievelijk 1596 en 1595), gedetailleerde informatie over de vaarroutes opgeschreven.
2. De prijs van peper. De Portugezen, die toen als enige in peper handelden, Konden de vraag niet aan. Iedereen wou peper hebben. Dus was er een gat in de markt, en de Nederlanders maakten daar gebruik van.

Tegen 1601 daalde de prijzen en winsten van de verschillende compagnieën scherp. De verschillende compagnieën vroegen daarom aan de Staten-Generaal of zij regels wilde opleggen. Johan van Oldenbarnevelt verenigde de 12 verschillende compagnieën tot de Verenigde Oost-Indische Compagnie(1602).

De VOC was gemachtigd door de Staten-Generaal om in Azië: forten te bouwen, over een leger te beschikken en om verdragen te sluiten met Aziatische vorsten.
Na tien jaar opereren in Azië (met wisselend succes) werd er een gouverneur-generaal aangesteld, die de economische en militaire activiteiten kon coördineren. De eerste gouverneur-generaal was Pieter Both.
Het snelle succes van de VOC was te danken aan het snel opzetten van een dekkend netwerk van handelsnederzettingen. Zo had de VOC controle over een groot gebied( van Perzie tot Japan). Ook de veelzijdigheid van de VOC was een belangrijke oorzaak van haar succes.

De West-Indische compagnie (WIC).
Rond 1606 /1607 kwam Willem Usselincx met het een idee om koloniën te stichten om zo de handel en scheepvaart te versterken. Om die koloniën te stichten moest er een nieuwe compagnie komen, de West-Indische compagnie(de WIC). Pas in 1621 werd door de Staten-Generaal aan dit idee gehoor gegeven. Het duurde echter nog 3 jaar tot het benodigde startkapitaal bij elkaar was. De WIC kreeg een monopolie van 24 jaar om gouverneurs te benoemen, garnizoenen en oorlogsschepen te onderhouden en bondgenootschappen aan te gaan.
Na 10 jaar was de WIC er nog steeds niet in geslaagd een levensvatbare kolonie in Zuid-Amerika te vestigen. Pas toen de WIC onder leiding van Piet Heyn de Zilvervloot had veroverd, boekte de WIC successen. Maar deze successen waren nog steeds mager.
In 1674, toen het octrooi was afgelopen, werd de WIC ontbonden. De koers van de aandelen was toen gedaald tot een miserabele waarde van 10,5 % van de nominale waarde.
De Zilvervloot die Piet Heyn heeft veroverd was het grootste financiele succes uit de geschiedenis van de WIC. Er werd 11,5 miljoen gulden zilver veroverd(zie deelvraag 4, voor tabel met koopkracht). Dat zou gelijk zijn aan 121 miljoen euro. Door deze spetterende actie van Piet Heyn kon de WIC een dividend uitkeren van 75% aan hun aandeelhouders.

“De VOC deed het ten opzichte van de WIC heel erg goed. Rond 1639 waren de aandelen ruim 4 keer zo veel als de nominale waarde geworden.
Waarom was de VOC zoveel succesvoller dan de WIC? Drie omstandigheden speelden een doorslaggevende rol. In de eerste plaats waren de Nederlanders in de Amerika’s relatief laat. De Spanjaarden, Portugezen en Engelsen hadden zich er al stevig gevestigd tegen de tijd dat de WIC in 1621 werd opgericht. De Compagnie moest zich, met veel moeite en tegen hoge kosten een plaatsje onder de zon zien te veroveren. Een betrekkelijk klein land als de Republiek kon ook niet zoveel mensen uitzenden als de grotere concurrenten. Het uitstel van de oprichting, in verband met het Twaalfjarig Bestand, had er daarnaast toe geleid dat private belangen vanuit de Republiek zelf zich intussen in de West hadden gevestigd. De reis van de West was, in vergelijking met die naar de Oost, korter en minder gevaarlijk. Daardoor konden groepen kooplieden zich veroorloven op eigen gelegenheid daar handel te drijven.[..]
Maar de belangrijkste was ongetwijfeld het fundamentele verschil tussen de economische structuren die de Europeanen aantroffen in Amerika en Azië. Naar verhouding was de indiaanse economie onderontwikkeld. Zij bracht betrekkelijk weinig goederen voort die voor de Europese markt interessant waren.[..] In Azië daarentegen bestond een hoogwaardige economie die een groot aantal agrarische producten voortbracht die ook in Europa gretig aftrek vonden.”
Ad van der Woude en Jan de Vries zijn van mening dat de reden voor de financiële zwakke positie van de WIC te danken is aan zijn structuur van de organisatie. De WIC had de zelfde structuur gekregen als de VOC. Er was 1 probleem, de VOC had nauwelijks tot geen concurrentie en de WIC had wel concurrentie. Dit zorgde voor de slechte economische positie van de WIC.

Het belang van de VOC en de WIC.
“Hoe belangrijk was de koloniale handel voor de economie van de Republiek?
Het antwoord is wederom belangrijk van de criteria die men gebruikt. Qua omvang was de VOC, met een personeelsbestand in 1689 van ongeveer 22.000, veruit het grootste Nederlandse bedrijf van zijn tijd en misschien was het in de zeventiende eeuw zelfs wel het grootste bedrijf ter wereld. Maar voor de juiste proporties is het goed te beseffen dat het Nederlandse leger in personeel op dat moment vier tot vijf keer zo groot was. Evenals het leger was, zeker in de zeventiende eeuw, een aanzienlijk deel van het Europese personeel van buitenlandse afkomst. Een andere overeenkomst tussen het leger en de koloniale handelscompagnieën was, dat het personeel in diensverband gemakkelijk met de dood bekocht.
[…]
In de eerste helft van de eeuw waren de winsten van de VOC spectaculair, maar waren teven omvangrijke investeringen nodig. De eerste beleggers profiteerden daarnaast van een aanzienlijke koersstijging van hun aandelen. In de tweede helft van de eeuw was het rendement van een VOC-aandeel echter niet wezenlijk hoger dan van een staatsobligatie. Ook was de tijd van sterke koersstijgingen toen voorbij. Bij de WIC was de koersontwikkeling zelfs negatief en bij de ontbinding van de eerste WIC, in 1674, had de maatschappij voor miljoenen guldens schuld. Omstreeks 1700 bedroeg de waarde van de invoer uit Azië vier tot vijf miljoen gulden gemiddeld per jaar. Uit Amerika kwam ongeveer een derde van dat bedrag. De omvang van de koloniale handel moet daarmee ruw geschat zo’n tien procent van de totale buitenlandse handels van de Republiek belopen hebben. Dat is heel wat, maar het blijft van belang te bedenken dat het overgrote deel van de handel zich afspeelde binnen Europa. Bovendien verdiende in de Republiek slechts eenderde van de beroepsbevolking zijn brood in de dienstensector. Veel meer mensen werkten in de nijverheid en de landbouw. Desalniettemin was de koloniale handel van groot belang voor de Gouden Eeuw. Zonder koloniale producten had de Republiek nimmer een centrale rol kunne opeisen in het Europese handelsverkeer. En de handel was veruit de meest dynamische sector van de Nederlandse economie in de zeventiende eeuw.
Misschien wel even belangrijk waren de politieke en culturele gevolgen van de activiteiten van de VOC en de WIC. Dankzij hun handelsposten en nederzettingen groeide Nederland uit tot een wereldmacht, een status die pas halverwege de twintigste eeuw definitief verloren ging. Door het handelsimperium raakte de Nederlandse cultuur over de aardbol verbreid.”

Een andere bron meldt dat er ongeveer 8500 opvarenden waren. Dit spreekt elkaar ook tegen. Het kan ook zo zijn dat er 8500 opvarenden zijn en 12500(22.000-8.500) zijn die in dienst waren van de VOC, maar werkten op het platteland.

Deelvraag 3: Heeft het geloof een rol gepeeld tot de ontwikkeling van de Gouden Eeuw?
Ook qua geloof wist de Unie van Utrecht grote tegenstellingen met zich mee te brengen. In Artikel 13 was vastgelegd dat de gewesten zouden:
Stellen zulke orde als zij tot rust en welvaart der provincies, steden en leder nuttig zouden vinden, zonder dat enige andere provincie zich hierin zou mogen mengen.
Maar in de tweede helft van dezelfde zin werd vastgelegd:
Dat een ieder individueel vrij zal zijn in zijn geloofsovertuiging en dat men niemand terzake van de religie zal mogen vervolgen of onderzoeken.
Wat er op neer komt dat ieder gewest de kerkelijke orde zelf mocht regelen, maar zonder inbreuk te maken op iemand zijn particuliere privacy.

“Inderdaad werd de Republiek rond 1650 gekenmerkt door een pluriformiteit van geloofsrichtingen, iets wat direct verbonden was met haar bijzondere staatkundige inrichting. Zij vormde op dat punt dan ook een uitzondering in het Europa van de zeventiende eeuw.
In alle andere landen was de eenheid van staat en religie een vanzelfsprekendheid. Waar deze door de reformatie was verstoord, werd zij in de zeventiende eeuw zo goed en zo snel mogelijk hersteld. Staatsvorming en confessionalisering – de toenemende greep van de kerk op het sociale leven van de bevolking – gingen daarbij hand in hand.
[..]
Zo niet in de Republiek. In de lange periode van reformatorische groei die er had plaatsgevonden voordat deze was gevestigd, hadden meerdere geloofsrichtingen vaste voet aan de grond gekregen. Daarnaast was het katholicisme niet alleen blijven bestaan, maar was de aanhang daarvan in de loop van de zeventiende eeuw zelfs weer duidelijk toegenomen. Er was geen sprake van dat één confessie op eigen kracht algemene aanvaarding kon verwerven.
[..]
Zo leidden militaire, politieke, geografische en sociale factoren tot een diversiteit zonder weerga. Algemene cijfers zijn daarom weinigzeggend: want wat betekent het wanneer men vaststelt dat in het midden van de eeuw ongeveer een derde van de bevolking gereformeerd moet zijn geweest, eenderde rooms-katholiek en zo’n 7 à 10% doopsgezind? De steden of dorpen waar de verhoudingen werkelijk zo lagen zullen op de vingers van een hand te tellen zijn geweest. En dan spreken we nog niet eens van de kleinere groeperingen, de luchersen, de remonstranten, de joden, de collegianten, die landelijk gezien minimaal, maar op lokaal niveau soms sterk vertegenwoordigd waren.”
Deze verhoudingen zijn te betwijfelen. Een andere bron meldt dat niet meer dan 10 procent van de Nederlandse bevolking lid was van de Gereformeerde Kerk.

Protestantisme.
“Hoe groot de aanhang van de overige geloofsrichtingen hier en daar ook is geweest, er kan geen twijfel aan bestaan dat de gereformeerde kerk juist door haar publieke functie in toenemende mate haar stempel drukte op de Nederlandse samenleving. Zij stond op alle niveaus in een directe relatie tot de overheid en zeker in formeel opzicht was die relatie vrij hecht.”
Maar wat was die stempel dan?

- “In Amsterdam was in 1700 driekwart van de mannen en de helft van de vrouwen in staat om de eigen ondertrouwakte te ondertekenen. Dat lijkt niet veel, maar zulke percentages waren voor die tijd uniek. De mate van alfabetisering werd voor een groot deel bepaald door de aanwezigheid van een protestantse kerk (in protestantse streken werd in de volkstaal gepreekt en de bijbel gelezen) en door de mate van verstedelijking. De Republiek voldeed aan beide criteria en zo kon het gebeuren dat de lees- en schrijfvaardigheid nergens groter was dan juist hier.”

- “De Gereformeerde Kerk injecteerde de Republiek met een toen ongebruikelijke zorg voor het aankweken van human capital en de baten daarvan rijkten veel verder dan Bijbelkennis en theologie. Voor de dienstensector, de koophandel en de zeevaart moet dit van grote betekenis zijn geweest.”

- “Omdat de Gereformeerde Kerk in het onderwijs een middel tot protestantisering zag, ging zij zich al spoedig met het volksonderwijs bezighouden en stimuleerde zij een zo breed mogelijke deelname.”

Calvinisme.
Het Calvinisme is een afscheiding van het Protestantisme, daarom wil ik hier apart op in gaan.
Max Weber heeft beweerd dat het calvinisme heeft gezorgd voor een ontstaan van een ‘kapitalistische geest’. Calvijn beweerde dat je met hard werken naar de hemel kon gaan, volgens Max Weber. Een studie van Nederlandse theologen heeft uitgewezen dat de latere predikers van het Calvinisme hebben gezegd dat je hard moet werken om in de hemel te komen. Calvijn heeft dit, volgens de onderzoekers, nooit beweerd.
Johannes Calvijn(1509-1564 ) heeft dus niet beweerd dat je hard moest werken. Als er dus in het Calvinisme werd gezegd dat je hard moest werken, zou dat na 1564 geweest zijn. Exacte conclusies kan je hier niet aan verbinden.
Andere bronnen bevestigen dit:
“Calvijn verwierp de katholieke leer van de ‘goede werken’,waarmee een gelovige de zaligheid kon verwerven .De menselijke zondigheid was volgens Calvijn zo groot, dat hij de zaligheid nooit zou kunnen verdienen.”

Overige godsdiensten
“De verhoudingen tot de joden was een verhaal apart, omdat zij niet tot de christenheid behoorden. Discriminatie van joodse inwoners werd daardoor als de normaalste zaak van de wereld beschouwd. In Spanje en Portugal werden zij stelselmatig vervolgd, zolang zij zich niet tot het christendom bekeerden.”
“De lotgevallen van de joodse immigranten hebben bijgedragen aan de reputatie van de Republiek als een tolerante samenleving. Zeventiende-eeuwers zouden van zo’n karakterisering verbaasd opgekeken hebben en niet alleen omdat buiten Amsterdam joden allesbehalve welkom waren. Wettelijk was er in de Republiek geen basis voor een tolerante godsdienstpolitiek. Bijna overal werden alle niet-gereformeerden actief tegengewerkt in de uitoefening van hun godsdienstige rituelen. Op veel plaatsen ondervonden ze ook belemmeringen in algemeen maatschappelijk opzicht. Slechts een enkeling verdedigde tolerantie principieel. Zowel de monarchale als de stedelijk-republikeinse staatsopvattingen veronderstelden een samenvallen van de burgerlijke en kerkelijke gemeenschap. Elders in Europa streefde de autoriteiten daarom naar een herstel van die - door de Reformatie –verbroken eenheid en zochten zij een territoriale scheiding van de geloofsgemeenschappen te bewerkstelligen. Dat gebeurde in de Republiek niet.”
Andere bronnen bevestigen dit verhaal deels.
“Afwijkende protestantse geloofsrichtingen en ook de joden werden in de ene stad vervolgd, in de andere getolereerd mits hun bijeenkomsten geen ‘aanstoot gaven’ – dat wil zeggen: niet vanaf de openbare weg waren te zien – en weer ergens anders openlijk toegelaten.”

Deelvraag 4: Hoe heeft de Economie zich ontwikkeld in de periode 1550 tot 1715?
Nederland had in de middeleeuwen twee belangrijke kenmerken die een positieve invloed hebben gehad op de Gouden Eeuw.
- Het ontbreken van een feodale maatschappij. Daardoor heb je geen standensamenleving, waarin je beroep/leven wordt bepaald door je ouders. Je had in Nederland dus intergenerationele mobiliteit. Ook ontstond hierdoor een maatschappij met een grote mate van tolerantie en persoonlijke vrijheid.
Dit valt te betwijfelen. Een andere bron zegt dit:
Friesland was in de Romeinse tijd nimmer gekoloniseerd en was sindsdien ook een eigen weg gegaan. Er had zich daar nooit een centraal gezag gevestigd, de feodaliteit was er onbekend gebleven.
Maarten Prak(de auteur) zegt alleen dat Friesland geen feodale samenleving heeft gehad. Als de rest van de Republiek ook een feodale samenleving had gehad, dan had hij dat vast gemeld. Dit is natuurlijk wel speculeren, maar hierdoor wordt de betrouwbaarheid van de eerste bron kleiner.
Deze vrijheid kan je ook nog herkennen in de Unie van Utrecht(zie deelvraag 1 en deelvraag 3).
- De Lage Landen(Nederland, België en Luxemburg) waren in de Middeleeuwen al uitgegroeid tot een centrum van internationale handel. De kooplieden uit Brabant en Holland hadden al internationale handelscontacten.

Immigratie
Om de invloed van immigratie te bepalen, moet je eerst weten hoe groot de omvang was van de migranten:
“Volgens de meest recente studie van de internationale migratiestroom zouden zich tussen 1600 en 1800 ongeveer 500.000 buitenlanders permanent in de Republiek gevestigd hebben. Een ongeveer even groot aantal zou als ‘transmigrant’ beschouwd moeten worden. Het waren degene , die hierheen kwamen om weer snel het land te verlaten, vrijwel altijd in dienst van de Oost- of Westindische compagnie.”

Na de Unie van Utrecht bracht het gedisciplineerde leger van Parma hevige schade toe aan de opstandelingen. Het leger veroverde in 1585 de volgende steden: Brussel(februari), Mechelen(juli) en op 17 augustus de grootste prijs van allemaal, Antwerpen.
“De val van Antwerpen bracht een exodus van kooplieden op gang. Die verspreidden zich over verschillende Noord-Europese centra, vooral Rouaan, Hamburg, Keulen, Frankfurt, London, Middelburg en Amsterdam.”
Veel Antwerpenaren kwamen naar – of beter gezegd, bleven in – de Republiek. Hoe verliep die assimilatie in de Nederlandse cultuur?
In de Republiek werd de zelfde taal gesproken. Dit zorgde voor een opener handelsklimaat dan bijvoorbeeld in Engeland en Frankrijk. Een gemeenschappelijke taal is natuurlijk van groot voordeel, want dit zorgt voor makkelijkere handel.
“Omstreeks 1640 was de Brabants-Vlaamse immigratiegemeenschap immers vrijwel volledig opgegaan in die van het noorden. Ze liet echter sporen na die thans nog aantoonbaar zijn.”
“Twee cultuurniveaus hebben elkaar in een klein gebied ontmoet, het ene statisch, traditioneel, ouderwets, degelijk en ontvangen, het andere meer dynamisch, open, modern maar gedistingeerd en brengend. Uit die confrontatie is een nieuwe cultuur ontstaan.”
Er is 1 nieuwe cultuur ontstaan uit verschillende oude culturen. Je kan dus spreken van een ‘melting pot’

“Binnen enkele jaren concentreerde de Antwerpse handel zich echter grotendeels in Amsterdam. Daar deed zich een wonderbaarlijke synergie voor, die van Amsterdam niet alleen de opvolger maakte van Antwerpen als centrale locatie van de internationale handel, maar tegelijkertijd die handel op een heel nieuw plan bracht.
De Antwerpse handel was gebaseerd op jaarmarkten waar vooral luxegoederen werden aangeboden door de van heinde en verre toegestroomde kooplieden. Hollandse kooplieden waren er noodgedwongen zelf op uitgetrokken om graan en zout te verwerven. Zij waren gespecialiseerd in het transport en de verwerking van massagoed. De Antwerpenaars beschikten over ruime kapitalen en uitgestrekte netwerken. De Hollanders waren heer en meester in een regio – de Oostzee – en hadden de vervoerscapaciteit , scheepsbouw en zeevaartkennis om grote afstanden te overbruggen. De combinatie van deze kennis en contacten stond kooplieden uit de Lage Landen, Hollanders en Brabanders enkele decennia lang de belangrijkste economische wereldmacht maakte.”
Niet alleen brachten de Antwerpenaren nieuw contacten en meer kennis over transport mee. Zij brachten veel meer dingen mee:
- Als je handel drijft moet je andere talen beheersen. Het Frans was toen dé taal om handel te drijven. De Brabanders beheerste deze taal voor een groot deel. Nu er meer kennis was over de Franse taal, konden de Nederlanders makkelijker handel drijven.
- Omdat Antwerpen zo lang een belangrijk handelscentrum is geweest, beschikte zij over vele handelstechnieken. Deze handelstechnieken werden meegenomen naar de Republiek.
- “Op wetenschappelijk gebied onderstrepen wij de medewerking van de Brabantse en Vlaamse intelligentsia op het vlak van het onderwijs in zijn geledingen, op de cartografie en de bouw van aardglobes, de voorbereiding en uitvoering van maritieme expedities, de wiskunde en de vestingbouw.”
Er kwamen ongeveer 100.000, misschien wel 150.000 mensen uit Antwerpen naar het noorden van de Republiek toe. Gustaaf Asaert beweerd dat er in 1622 135.500 Vlaamse en Brabantse migranten waren in de Republiek. Er was toen een inwonertal van 317.000 mensen.
De val van Antwerpen zal ongetwijfeld(gezien deze citaten) invloed hebben gehad op de ontwikkeling van de economie van de Republiek.

“Vanaf de jaren tachtig van de 16e eeuw ontstaat er een sterke groei in tal van bedrijfstakken [in de nijverheidssector]. Dit is mede te danken aan de verplaatsing van personen, kennis en financieringsmiddelen van de Zuidelijke Nederlanden naar het noorden na of als gevolg van de val van Antwerpen, de sluiting van de Schelde, de oorlogshandelingen en –verwoesting in het Zuiden, het ontbreken van de godsdienstvrijheid daar, en algehele maatschappelijke ontreddering die gedurende enige decennia het gevolg van deze ontwikkelingen was.”
Deze migranten hadden verschillende migratiemotieven. Economische en politieke migratie motieven waren het belangrijkst.

Ook bepaalde steden kregen invloeden van immigranten. Bijvoorbeeld Haarlem.
Voornamelijk vanaf oktober 1578 kwamen er nieuwe groepen vluchtelingen naar Haarlem. Ze kwamen uit Engeland en Duitsland. Hun hulp, die broodnodig was voor de heropbouw, viel in goede aarde. Zulke mensen en kapitaal waren onontbeerlijk om de stedelijke economie nieuwe impulsen te geven.

Ook kwam er een belangrijke groep migranten uit Frankrijk:
Toen koning Lodewijk in 1598 het Edict van Nantes wijzigde, kregen vele protestanten in Frankrijk geen bescherming meer.
Vele tienduizenden Hugenoten ontvluchtten Frankrijk. Ongeveer 35.000 Hugenoten kwamen in de Republiek terecht. Ze brachten veel kennis en kapitaal met zich mee. De Nederlandse producten veroverderden de Franse markten. De Franse regering was hier niet blij mee, en voer in 1687 weer invoertarieven in. Een klap in het gezicht van de Amsterdamse handelswereld.
De komst van de 35.000 Hugenoten kan best wel eens gezorgd hebben voor een betere Nederlandse economie, aangezien de invoerheffingen pas in 1687 kwamen.

Emigratie
“Wij mogen niet vergeten dat er naast immigratie ook altijd emigratie is geweest. Aanvankelijk zijn er ook uit het Noorden om religieuze redenen personen vertrokken en nooit meer teruggekeerd. Later, na 1600, bracht de economische suprematie van de Republiek in Europa op veel plaatsen het ontstaan van min of meer permanente handelskolonies in havenplaatsen of vestigingen bij industriële activiteiten waar voor hun technische know-how goed geld werd betaald. Maar tegenover de grote immigratie verbleken deze vormen van emigratie. Op ieder moment moet er een vestigingsoverschot zijn geweest.
Kwantitatief wel van grote betekenis blijkt het vertrek van personen in dienst van de VOC te zijn geweest. In de gehele periode 1602-1795 zijn bijna 975.000 personen bij de Verenigde Oost-Indische Compagnie aan boord gegaan. Bijna 485.000 daarvan keerden in patria terug. Het betekent dat bijna 490.000 op zee of in een VOC-vestiging gebleven zijn. Onder de 975.000 uitvarenden waren er bijna een half miljoen uit Nederland afkomstig, de overigen (475.000) uit het buitenland, waarvan 255.000 nooit zijn teruggekeerd.”

De economische sectoren.
“De Noordelijke Nederlanden zijn gelegen in het uitstroomgebied van drie belangrijke Europese rivieren: de Schelde, de Maas en de Rijn. Dit heeft een stempel gedrukt op de Nederlandse economie in de pre-industriële tijd. Gedeeltelijk door de mogelijkheden die het water schiep: een goede bereikbaarheid, bijvoorbeeld, in een tijd dat transport per schip goedkoper was dan over land. Maar ook door de beperkingen die het oplegde. De moeite die het kostte om die beperkingen te overwinnen, heeft belangrijk bijgedragen aan het succes van de Nederlandse economie in de zeventiende eeuw”
De doorvoer handel, was toen heel erg succesvol. Deze handel werd nog succesvoller door de geografische expansie. Onder andere de textiel- en scheepsbouwindustrie zagen hun vraag in het binnen- en buitenland verveelvoudigen. Ook ontstonden er nieuwe industrieën.

“Deze doorvoerhandel werd nog belangrijker met de komst van de ‘Rich trades’.
De jaren negentig van de zestiende eeuw vormden een overgangsperiode van de grimmige omstandigheden van de Opstand naar het begin van de Gouden Eeuw. In deze jaren vond een ingrijpende transformatie plaats van de Nederlandse stedelijke samenleving en van de economie. De kern van dit proces, een van de meest beslissende doorbraken in de Nederlandse geschiedenis, was de opkomst van de ‘rich trades’ (zoals de handel in hoogwaardige goederen in de zeventiende eeuw in Engeland genoemd werd) en de bijbehorende verwerkingsindustrieën. Dit economische ‘wonder’ van de jaren negentig was te danken aan een combinatie van factoren: de interne stabilisering van de Republiek na 1588, de verbetering van de strategische situatie, de heropening van de rivieren en de waterwegen die Holland en Duitsland verbonden, de toevloed vanaf 1585 van kapitaal en geschoolde arbeidskrachten uit Antwerpen, het opheffen door Filips II van het verbod om handel te drijven op het Iberisch schiereiland(terwijl hij het handelsembargo tegen Engeland handhaafde), en de sterkere greep van de Republiek op de mondingen van de Schelde en de Eems, samen met de blokkade van de Vlaamse kust. De explosieve groei van de handel die nu volgde maakte van de Republiek het voornaamste handelscentrum van Europa en schonk haar een overwicht in de wereldhandel dat anderhalve eeuw zou duren. Voor een klein land als de Republiek had dat enorme gevolgen. Nooit eerder in de geschiedenis had zich ergens in zo’n tempo een zo ingrijpende verandering voltrokken en werd die gevolgd door zo’n sterke opbloei van de stedelijke beschaving. Het Nederlandse overwicht in de genoemde ‘rich trades’ (‘rijke handel’) bracht niet alleen een snelle toename van welvaart en hulpbronnen, maar ook een grootschalige en blijvende groei van steden, en een veelheid van nieuwe vaardigheden en industrieën.”
Dit economische wonder was te verklaren uit een combinatie van factoren. Hier heb ik wel een tegenstelling gevonden.
Er wordt beweerd dat de rivieren en waterwegen weer open werden gelaten. In hoofdstuk 1, paragraaf Het leger en oorlog hebben we geconcludeerd dat de rivieren 2 keer geblokkeerd werden: van 1603 tot 1609 en van 1621 tot 1648. Dit lijkt elkaar tegen te spreken, mits de handelsblokkade uit hoofdstuk 1 niet de waterwegen betreft uit bovenstaand citaat.

Lonen, arbeidsproductiviteit en koopkracht
In deze paragraaf ga ik kijken hoe het geld onder het volk was verdeelt. Niet zozeer hoe de spreiding was, maar meer hoe de economie in zijn algeheel is gegroeid. Aan de hand van tabellen/grafieken laat ik zien hoe de lonen waren, hoeveel je er mee kon kopen(koopkracht) en hoe hoog de arbeidsproductiviteit lag.

De werkweek paste tot in het midden van de 16e eeuw in het Europese beleid. Op zondag vrij (52 dagen), en 40 à 50 heiligdagen. Je hield ongeveer 260 à 270 echte werkdagen over. Na 1580 begonnen de protestantse en rooms-katholieken landen in Europa het aantal feestdagen terug te dringen, maar behielden wel wat feestdagen. De Republiek ook, maar die schafte gelijk (bijna) alle feestdagen af. Nu had de Republiek 307 werkdagen, een stijging van 15%.
In vergelijking met de rest van Europa, kreeg de Republiek veel meer werkdagen.

Koopkracht van guldens van toen in euro\'s anno 2005
jaar guldens euro\'s 2005
1600 200.000 2,6 miljoen
1625 200.000 2,1 miljoen
1650 200.000 1,6 miljoen
1675 200.000 1,7 miljoen
1700 200.000 1,7 miljoen

De hoofdlijnen van de ontwikkelingen van de koopkracht in de Republiek zijn als volgt:
1. Op het eind van de 15e eeuw fluctueerde(schommelde) de koopkracht hevig.
2. tegen 1560 daalde de koopkracht. Daarna begonnen de koopkracht hevig te stijgen. Tussen 1580 en 1620 verdubbelde hij.
3. Een sterk oplopend prijsniveau bracht in de jaren twintig van de 17e eeuw de koopkracht omlaag, maar herstelde zich daarna. Door een onderbreking van de oorlogen tussen Engeland en Frankrijk steeg de koopkracht weer. Tussen 1680-1690 was de koopkracht op zijn hoogtepunt.
4. Daarna daalde de koopkracht alleen maar. In 1800 bereikte zij een dieptepunt.

Door het sterk stijgende aanbod van de beroepsbevolking, zou je denken dat er een ruime arbeidsmarkt zou instaan in de 17e eeuw in de Republiek. Dat was echter niet het geval. De vraag naar personeel steeg echter ook mee. Zo bleef de vraag en aanbod gelijk, en was er nauwelijks conjunctuurwerkloosheid.
Daarnaast steeg de arbeidsproductiviteit. In de jaren vijftig van de 17e eeuw zal de arbeidsproductiviteit in vergelijking met de periode 1580-1600 met ongeveer een derde toegenomen moeten zijn.
Een groeiende beroepsbevolking met een hoger productiviteitsniveau en een hoger reëel loon, dat is het beeld dat wij krijgen van de Nederlandse arbeidsmarkt van 1580 tot het midden van de 17e eeuw.

De Europese economie
“In Engeland ging het reële loon in de 16 e eeuw eens met de helft omlaag. En Engeland was ook niet het enige land waar een dergelijke daling van de koopkracht optrad. Onderzoek naar de prijsgeschiedenis van de 16e eeuw heeft aan het licht gebracht dat een duik naar beneden van de koopkracht toen kenmerkend was voor de ontwikkeling in Europa. De afwijkende Nederlandse ontwikkeling moet uitzonderlijk worden genoemd en dat niet door een ander verloop van de prijsontwikkeling, maar door de veel grotere en talrijkere loonsverhogingen.
Het gevolg van deze betrekkelijke korte periode van sterke koopkrachtontwikkeling was het ontstaan van een enorm verschil tussen de hoogten van het reële loon in beide landen, een verschil dat tot diep in de 18e eeuw gehandhaafd zou blijven.”
Deze slechte koopkracht heeft twee negatieve economische gevolgen. Ten eerste heeft Nederland een slechtere concurrentiepositie. De andere Europese landen hebben een goedkoper loon en kunnen daarmee goedkoper producten produceren. Dit hoeft niet te betekenen dat de producten daadwerkelijker goedkoper zijn! Het kan ook zo zijn de andere factoren(natuur, kapitaal, kwaliteit arbeid) slechter zijn.
Ook heeft Nederland niet echt een goede afzetmarkt. De Nederlandse economie was sterk internationaal georiënteerd. Als de koopkracht in andere landen laag is, kunnen ze ook minder producten kopen uit jou land.
Dit zijn een paar economische nadelen van een hoge koopkracht.
Maar we hebben ook geconcludeerd dat de Nederlandse koopkracht hoog was. Hierdoor kan je in het binnenland veel meer kopen, wat weer voor een grotere afzet zorgt van binnenlandse bedrijven.

Conclusie.
Nu ik mijn deelvragen heb uitgewerkt door middel van citaten en bevindingen van historici, ga ik nu individueel -met mijn bevindingen- kijken wat de oorzaken zijn geweest van de Gouden Eeuw. Hier staan per deelvraag mijn bevindingen. Daaronder heb ik mijn hoofdvraag beantwoord.

Deelvraag 1: Hoe werd het land bestuurd?
We kunnen de Gouden Eeuw plaatsen in de periode 1585-1715. Dit is wel ruim genomen. De Unie van Utrecht(1579) was net ondertekend, de Republiek was een feit. De Republiek werd een statenbond, waarin de 7 autonome gewesten verenigd waren. Het was een verdeelde eenheid die bestuurd werd door de Staten-Generaal. De belastingen werden geheven door de gewesten, er was geen nationaal belastingstelsel ten tijden van de Republiek. De overheid moest zich door middel van kunstgrepen in leven houden. De kleinschaligheid van de Republiek zorgde ervoor dat de burgers en beleggers hun geld wilden uitlenen aan de overheid.

Alva, de gouveneur van Spanje in Nederland, kreeg zware kritiek. Hij was roofzuchtig en gewelddadig, daarnaast wilde hij een zware belastingmaatregel invoeren, de tiende penning.
Hierdoor kwam Nederland in Opstand (ook wel de tachtigjarige oorlog genoemd). Tussen 1609 en 1621 had de Republiek een rustpauze, ook wel het Bestand genoemd. Tot aan 1648 (Vrede van Münster) werd er doorgevochten. In de tussentijd kreeg De Republiek te maken met invoerheffingen en handelsblokkades van rivieren. Daarnaast waren er ook nog de oorlogshandelingen, zoals gewonden / doden en vernielingen van huizen / dorpen. Dit moet ongetwijfeld een enorme klap geweest zijn voor de economie.

Deelvraag 2: Welke bijdrage hebben de VOC en WIC geleverd aan de Gouden Eeuw?
De belangrijkste handelsorganisaties waren de VOC en de WIC. De VOC boekte wisselende successen. De winst bedroeg hooguit fl.2.000.000,- per jaar. Dit zorgde wel weer voor een dividend uitkering(jaarlijks tussen de 3,3% en de 12,5% in), wat weer voor extra kapitaal zorgde bij de beleggers. Volgens Maarten Prak heeft de VOC wel spetterende winsten gemaakt.
De VOC heeft daarnaast voor werkgelegenheid gezorgd. Die werkgelegenheid zorgde ook weer voor extra inkomsten, die de binnenlandse afzet vergrootte.
De VOC heeft deze successen te danken aan zijn controle over een groot gebied – van perzie tot Japan.
De WIC heeft nauwelijks echte successen geboekt. De verovering van de Spaanse zilvervloot(fl. 11,5 winst) was een van die weinige successen. Het zorgde wel voor werkgelegenheid

Deelvraag 3: Heeft het geloof een rol gepeeld tot de ontwikkeling van de Gouden Eeuw?
Het geloof was in de Republiek uitzonderlijk voor zijn tijd. In de Republiek had je een ‘vrijheid van godsdienst’. Je mocht geloven waarin je wou, zonder dat je uitbundig je godsdienst liep te promoten. In andere landen werd je vervolgd als je een andere godsdienst had dan de staatsgodsdienst. In Nederland was de staatsgodsdienst het protestantisme, maar andere geloven werden ook toegelaten.
Het Protestantisme heeft een grote invloed gehad in de Nederlandse samenleving. Ongeveer 33% tot 10% was lid van de Gereformeerde kerk. Deze kerk heeft op verschillende manieren bijgedragen aan de Gouden eeuw:
- Minder analfabetisme
- Injectering van human capital.
- Beter onderwijs.
Voor de invloed van het calvinisme heb ik geen enkele aanwijzing gevonden.

Deelvraag 4: Hoe heeft de economie zich ontwikkeld in de periode 1550 tot 1715?
In de middeleeuwen waren al twee dingen die belangrijk waren tot de ontwikkeling van de Gouden Eeuw. Ten eerste het ontbreken van een feodale maatschappij. Hierdoor kregen mensen een betere kans tot opleiding en was er intergenerationele mobiliteit.
De Lage Landen waren al in de middeleeuwen het centrum van de internationale handel.

De immigratie heeft wel degelijk invloed gehad op de Nederlandse Gouden Eeuw. Door de val van Antwerpen kwamen er veel migranten vanuit Vlaanderen en Brabant naar de Noordelijke Nederlanden toe. Deze migranten brachten vele dingen met zich mee:
- Specialisatie over transport en massagoederen
- De Franse taal, de handelstaal van dat moment.
- Nieuwe handelstechnieken
- Ze beïnvloeden op wetenschappelijk gebied: de cartografie, maritieme expedities, wiskunde en vestigingsbouw.

Daarnaast kwamen er in 1598 35.000 Hugenoten(die uit Frankrijk naar de Noordelijke Nederlanden zijn gevlucht). Dit waren protestanten, die(gezien deelvraag 3, paragraaf protestantisme) invloed hebben gehad op de Gouden Eeuw. Ook brachten ze kennis en kapitaal mee.

De Nederlandse handel in hoogwaardige goederen(‘rich trades’) heeft ook bijgedragen aan de Gouden Eeuw. Hiermee werden dure goederen verhandeld en bewerkt in de Republiek. Hierdoor ontstonden nieuwe industrieën en vaardigheden. Die stimuleerde de economie ook positief.

De Nederlandse werkweek was veel groter dan die van de rest van West-Europa. Daarmee werd ook weer meer geproduceerd en verdient, wat op zijn beurt de economie stimuleerde.
De arbeidsproductiviteit steeg in de 17e eeuw ook. Dit betekent dat de werknemers meer produceren in 1 werkdag. Dit is natuurlijk ook goed, want je kan meer producten op de markt brengt, en verkopen.
Conjuctuurwerkloosheid was er niet. Gedurende de 17e eeuw was vraag en aanbod vrijwel gelijk aan elkaar en zo waren mensen niet onnodig werkloos.

Hoofdvraag: Welke factoren hebben De Republiek der 7 verenigde Provinciën een Gouden Eeuw bezorgd?
In de middeleeuwen was er een geen feodale structuur aanwezig. Dit heeft gezorgd voor betere opleidingen en iedereen werk naar zijn kunnen, wat weer goed is voor de economie.
Ook waren de Lage Landen in de middeleeuwen al een middelpunt van internationale handel.

We kunnen zeggen dat de politieke structuur een belangrijke oorzaak is. Vanuit die structuur ontstond er tolerantie voor andere geloven, waardoor veel migranten naar de Republiek kwamen. Deze migranten waren onder andere: de Antwerpenaren en de Hugenoten. De Antwerpenaren brachten:
- Specialisatie over transport en massagoederen
- De Franse taal, de handelstaal van dat moment.
- Nieuwe handelstechnieken
- Ze beïnvloeden op wetenschappelijk gebied: de cartografie, maritieme expedities, wiskunde en vestigingsbouw.

Het Protestantisme heeft ook voor een belangrijk deel bijgedragen aan de Gouden Eeuw. 33% tot 10% was lid van deze kerk. Dit geloof heeft op de volgende gedeeltes bijgedragen aan een Gouden Eeuw:
- Minder analfabetisme
- Injectering van human capital.
- Beter onderwijs.

De VOC heeft ook in belangrijke mate bijgedragen aan een Gouden Eeuw. Door de structuur en de mogelijkheden van de organisatie kreeg het de mogelijkheid om veel winsten te maken. Deze winsten werden uitgekeerd aan de aandeelhouders in de vorm van dividend wat weer zorgde voor extra kapitaal in de Republiek.
De WIC heeft een kleine bijdrage geleverd aan de Gouden Eeuw, maar dit was niet zo hoog als de rest van dit rijtje.

De opkomst van de ‘rich trades’ was een oorzaak voor de komst van de Gouden Eeuw. Daardoor werden dure goederen verhandeld en bewerkt in de Republiek. Hierdoor ontstonden er nieuwe industrieën en vaardigheden.

De Nederlandse werkweek was langer dan de Europese concurentie. Ook de arbeidsproductiviteit was hoger.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.