Samenvatting Latijns-Amerika Geschiedenis
Ongeveer 30.000 jaar geleden werd Amerika pas bevolkt, vanuit de droge Beringstraat. Ongeveer 12.000 jaar geleden bereikten de indianen Vuurland.
Aanpassen aan het klimaat was erg belangrijk in Latijns-Amerika. Jagen/verzamelen was het belangrijkste middel van bestaan in de regenwouden en laagvlakten en aan de kust (Peru) was dat visvangst, schaaldieren. Ze deden pas aan landbouw als er geen ruimte voor jagen/verzamelen was.
Inca’s
Rijk gesticht in Andes gebergte ongeveer in 1200. Na uitbreiding liep het rijk van Ecuador tot Chili. Hun belangrijkste middel van bestaan was de akkerbouw, de gebergte was hier uitermate geschikt voor. Ze pasten irrigatie en bemesting toe. Alle gebruiksvoorwerpen waren van steen en hout, sieraden van metaal, en alles moest door dragers gedragen worden, ze kenden geen wiel.
Maya’s
Rijk gesticht waar nu Honduras, Guatemala en Yucatan liggen. Bloeiperiode 4e tot 10e eeuw.
Hoofdstad was Cuzco, 3500 meter hoog, 200.000 inwoners. Ze legden goede wegen aan, totaal 5000 km hierdoor verbonden. Machu Picchu is een bekende ruïnestad.
Azteken
Rijk gesticht in Mexico, en vanaf 15e eeuw ook in Midden-Amerika.
Zelfde bestaansmiddelen als Inca’s. Ze kenden enkele gewassen die in Europa onbekend waren, zoals: maïs, aardappel, tabak, tomaat, cacao
De Azteken brachten mensenoffers. Hun vorst heette Montezuma. De geestelijken waren goede wiskundigen en astronomen. Ze voerden constant oorlogen om mensenoffers te kunnen brengen aan de zonnegod.
In de indiaanse samenleving was er een hoge graad van organisatie. Samenleving was gelaagd: Bestuurders, legeraanvoerders, ambtenaren en priesters. Kooplieden, handwerkslieden. Boeren. Door goede prestaties, vooral in oorlog, kon je tot een hogere laag doordringen.
Alle grond behoorde tot de vorst, de getrouwde mensen mochten een stuk land gebruiken om in de behoeften van hun gezin te voorzien. Godsdienst nam een belangrijke plaats in, dit blijkt uit hartelijke ontvangst die de Spanjaarden kregen. De indianen dachten dat de Spanjaarden afgezanten waren van de god Quetzalcoatl, van wie voorspeld waren dat ze over zee uit het oosten zouden komen.
Indianen in Suriname: Ongeveer 3000 jaar geleden: Arowakken vestigen zich in de kuststreek. Ze maakten de moerassige kuststrook geschikt voor bewoning en akkerbouw. Ze hadden de kust via de rivier de Orinoco bereikt. Ongeveer 2000 jaar later pikten de Carïben de gebieden van de Arowakken in, en verdreven hun van de beste plaatsen. Toen de Europeanen kwamen hadden deze stammen nog steeds ruzie, waarvan de Europeanen dankbaar profiteerden. In het binnenland van Suriname leefden kleine groepjes Carïben, beter bekend als Trio’s en Wajana’s.
De Carïben hadden een erg makkelijk akkerbouwsysteem: rond hun dorp verbouwden ze met name cassave, en als de grond overwoekerd was verlieten ze hun dorp en bouwden elders een nieuw dorp. Mannen moesten hutten bouwen, vis vangen en jagen, en hout kappen. Vrouwen deden de akkerbouw. Ze hadden geen metalen voorwerpen. Voor de komst van de blanken waren er ongeveer 70.000 mensen. In 1667 kwamen de Nederlanders, vooral de Carïben verzetten zich. In 1686 werd er vrede gesloten. De indianen die tegenwoordig nog in Suriname wonen hebben veel Westerse dingen overgenomen. Op de Antillen leefden beide stammen. Arowakkenà benedenwinds, Carïben à bovenwinds. De Spanjaarden voerden deze indianen weg om op hun plantages te werken.
Verklaring van de snelle Spaanse verovering, hoewel ze in de minderheid waren: 1) De indianen werden al snel door epidemieën getroffen. 2) De indianen waren bang voor de vuurwapens, paarden, honden en metalen wapens. 3) De Spanjaarden maakten handig gebruik van de verdeeldheid onder de indianen.
De Spaanse veroveraars wilden roem verwerven en snel rijk worden, de koningen wilden hun macht vergroten en het christendom verspreiden. De katholieke kerk steunde de koningen. Om hun doel te bereiken deden de koningen het volgende: 1) Spaans-Amerika werd bestuurd door de Raad van Indië, die dor de koning werd benoemd. 2) Spaans-Amerika werd verdeeld in onderkoninkrijken en die weer in kapitein-generaalschappen. 3) De handel werd streng gereglementeerd, om controle gemakkelijk te maken mochten er slechts twee havens gebruikt worden voor in- en uitvoer, één in Mexico en één in Panama. 4) Duizenden priesters werden gestuurd om het christendom en de Spaanse taal aan de indianen bij te brengen. 5) De Spaanse cultuur was een stedelijke cultuur, dus kregen de veroveraars de opdracht zoveel mogelijk steden te stichten.
In 1494 sloten Spanje en Portugal het Verdrag van Tordesillas, waarbij ze de wereld buiten Europa verdeelden in een Spaanse en een Portugese helft. In 1500 namen de Portugezen de kuststrook van Brazilië in bezit. Ze trokken niet het binnenland in à geen rijke culturen. 1) De Portugese kolonisten waren veel zelfstandiger dan de Spaanse door weinig overheidsbemoeienis. 2) In Brazilië vormden de plantages, en niet de steden, de kern van de maatschappij.
In de 16e eeuw werden veel Afrikanen naar Latijns-Amerika verscheept als slaven. Dit kwam omdat het hebben van indiaanse slaven verboden was. De Afrikanen hadden het veel slechter dan de indianen. Hierdoor konden de indianen nog wat van hun cultuur behouden.
Er was een sterke gelaagdheid van de bevolking in deze tijd:
1) In Europa geboren blanken
2) Creolen (in Amerika geboren blanken)
3) Indianen en blanke soldaten en vissers
4) Afrikanen, ze werden niet als burgers erkend en hadden geen rechten
Nakomelingen van Europees-Indiaanse ouders: mestiezen
Nakomelingen van Europees-Afrikaanse ouders: mulatten
De Indianen verdwenen bijna helemaal, oorzaken zijn ziekten, en slechte behandeling door en oorlogen met de Europeanen. Als de indianen het christendom aannamen kregen ze dezelfde rechten als de Spanjaarden. Spaanse ambtenaren moesten echter de indianen als een vader leiden, wat in de praktijk tot veel dwangarbeid leidde. In Brazilië hadden de indianen echter helemaal geen rechten. De indianen stichtten dorpen omdat ze in dorpen beter beschermd waren tegen de kolonisten in Paraguay. Landbouw bleef het belangrijkste middel van bestaan, maar door de invoering van Europese gewassen en dieren kwamen er nieuwe mogelijkheden. Bij een misoogst van maïs kon nu tarwe gebruikt worden.
Vanaf de tweede helft van de 18e eeuw namen indiaanse opstanden toe. In 1780 kwamen de indianen in Peru tevergeefs in opstand tegen de Spanjaarden. Op het Franse eiland Hispaniola werden in 1804 de Fransen verslagen en stichtten de slaven de eerste onafhankelijke Latijns-Amerikaanse staat: Haïti. Onder leiding van de Creolen en hun leiders Simon Bolivar en José de San Martin wist het grootste deel van Spaans-Amerika zich te bevrijden van de overheersing. Spaans-Amerika viel hierna uiteen in zeventien zelfstandige republieken, de oorzaak hiervan was het koloniale verleden. (de onderkoninkrijken en kapitein-generaalschappen) Ook Brazilië maakte zich los van Portugal en werd in 1822 eerst een monarchie, en later, in 1889 een republiek. Na dit alles veranderde de gelaagdheid van de bevolking: 1) De Europese bovenlaag verdween, rijke Creolen vormden nu de bovenlaag, en tot de middenlaag drongen steeds meer mulatten, mestiezen, Indianen en Afrikanen door. 2) De laag Afrikaanse slaven verdween, zij gingen op tussen de boeren en arbeiders. 3) Afkomst werd minder belangrijk voor de laag waartoe je ging behoren; prestaties waren steeds belangrijker.
Er kwamen overal slecht functionerende democratieën, verkiezingen gingen gepaard met fraude en afpersing, presidenten trokken zich weinig van de grondwet aan en regeerden als dictators. (caudillo’s) Oorzaken van het slecht functionerende democratische systeem: 1) Er was geen ervaring in het democratisch besturen van een land 2) Tijdens onafhankelijkheidsoorlogen hadden militairen grote invloed gekregen, die wilden ze graag behouden (veel caudillo’s waren militairen) 3) De massa van volk was arm en analfabeet en interesseerde zich niet voor de politiek.
Er ontstonden oorlogen tussen al deze nieuwe staten: 1865-1870 Paraguay tegen Uruguay. Brazilië en Argentinië kozen de kant van Uruguay. Uiteindelijk verloor Paraguay de oorlog en een groot gebied aan Brazilië. 1879-1883 Chili tegen Bolivia en Peru. Chili wilde die gebieden vanwege de salpeter. Chili won de oorlog en annexeerde deze gebieden.
Mexico verloor een oorlog van de VS en moest land afstaan. In 1860 kwam een einde aan de burgeroorlog in Mexico tussen conservatieven en liberalen, de liberalen wonnen en Mexico werd tijdelijk bezet door Frankrijk.
Sinds de koloniale tijd heeft de welvaart zich vooral geconcentreerd in de steden. Dit kwam vooral door de opkomst van de industrie en de daarmee gepaard gaande groei van de dienstensector. Hierdoor is een trek naar de steden ontstaan wat krottenwijken tot gevolg heeft gehad. Drie mogelijkheden om welvaart over het hele land te verspreiden:
1) Stedelijke centra in het binnenland stichten
2) Onontgonnen gebieden in het binnenland voor landbouw geschikt maken
3) Grootgrondbezit op het platteland onteigenen en vervolgens de landbouw verbeteren
Venezuela en Brazilië stichtten belangrijke steden ver van de kust. (Ciudad Guyana, Brasilia) Er werden dwars door Amazonië wegen aangelegd, wat ten koste ging van het tropisch regenwoud en de daar wonende indianen. Om de derde mogelijkheid te realiseren was vaak een revolutie nodig.
Er was in Latijns-Amerika al eeuwenlang strijd tussen boeren/arbeiders en grootgrondbezitters. Dit leidde tot een aantal revoluties:
1) 1910 in Mexico: dictator Porfirio Diaz werd verdreven, er kwam een nieuwe grondwet die het mogelijk maakte grootgrondbezit te onteigenen en winning van delfstoffen te nationaliseren.
2) 1947 in Bolivia: boeren verdreven indianen en grootgrondbezitters, in 1952 ook in de grondwet vastgesteld dat dat land onder de boeren verdeeld zou worden.
3) 1959 in Cuba: het grondbezit werd onteigend, maar er kwamen grote staatslandbouwbedrijven, naar Russisch voorbeeld. Toen de steun van Rusland wegviel, kwam het land economische moeilijkheden.
4) 1968 in Peru
5) 1979 in Nicaragua
Dit was echter niet genoeg om het platteland welvarend te maken, de boeren misten kennis en geld. Door subsidies en scholing heeft vooral Mexico dit al grotendeels teruggedrongen. De economie bleef ook na de zelfstandigheid in grote mate afhankelijk van het buitenland: 1) De export van de meeste landen bestond uit maar één of twee producten, daardoor waren de inkomsten sterk afhankelijk van prijsschommelingen en concurrentie op de wereldmarkt. (Voorbeeld: Uruguay à wolindustrie à opkomst Nieuw-Zeeland/Australië) Het leger kwam door revolutie uiteindelijk aan de macht na een strijd tegen de Tupamaros, die een guerrillaoorlog in de steden voerde. 2) De meeste landen leenden veel geld in het buitenland. De staatsschuld werd in sommige landen te hoog voor de regeringen om de rente en aflossingen nog te kunnen betalen. 3) De Latijns-Amerikaanse landen moedigden Europese en Amerikaanse ondernemers aan bedrijven in Latijns-Amerika op te zetten.
Veel landen hebben inmiddels een veelzijdigere export, het probleem is alleen dat ze elkaar nu onderling gaan beconcurreren. Bovendien laten ze elkaars producten ook niet toe. Veel landen begonnen na 1938 buitenlandse aardoliemaatschappijen te nationaliseren. Veel landen deden na WO II een beroep op het IMF. (Internationale Monetaire Fonds)
Rond 1900 ging Amerika een steeds grotere invloed spelen in Latijns-Amerika. Puerto Rico werd een gebiedsdeel van de VS (1898) Het beschikkingsrecht over het Panama-kanaal werd door de Amerikanen gekocht in 1903. Nicaragua (1910) en Haiti (1915) kwamen onder Amerikaans bewind. In 1910 werd de Panamerikaanse Unie opgericht, later OAS (Organisatie Amerik. Staten) en de VS hadden de grootste invloed. Amerika wilde vooral het communisme weren uit Latijns-Amerika. De VS steunden daarom anti-communistische staatsgrepen zoals in Chili (1973) en Argentinië. (1976) De VS steunden bij revoluties de regering in El Salvador, maar juist de opstandelingen in Nicaragua. Azie is na WO II steeds meer de handelspositie van Latijns-Amerika t.o.v. de VS gaan overnemen. Latijns-Amerika kijkt met gemengde gevoelens naar de VS: enerzijds niet blij met de politieke en economische overheersing, anderzijds onder de indruk van “The American Way Of Life”.
Kijk van de verschillende bevolkinslagen op de toekomst:
1) De bovenlaag is tevreden zoals het is
2) De middenlaag is niet tevreden, wil liever een samenleving zoals in Europa en de VS. Een klein deel wil zelfs door een revolutie veranderingen teweegbrengen.
3) De benedenlaag is verdeeld. Vooral de boeren op het platteland zijn geneigd tot een gewapende revolutie om hun land te beschermen. De stadsarbeiders hebben dat niet zo.
De resultaten van guerrillabewegingen nemen steeds verder af, voornamelijk door terugtrekken van de Sovjet-Unie. Veel militairen gingen zich in de 20e eeuw met de politiek bemoeien à staatsgrepen. Het leger ging uit twee kampen bestaan, één met conservatieve officieren uit de bovenlaag en één met hervormingsgezinde uit de middenlaag. Vargas (Brazilië), Peron (Argentinië) en Velasco (Peru) zijn ingrijpende hervormers. Pinochet (Chili) is een voorbeeld van het andere kamp. Veel militaire regeringen hielden geen stand, het volk wilde een democratie. Dit gebeurde in Peru, Bolivia, Argentinië, Brazilië, Uruguay, Suriname en Paraguay. Na Mexico bestaat de democratie het langst in Venezuela. In de jaren ’80 raakte het land echter in economische problemen, wat in de hoofdstad Caracas tot oproer leidde. Honderden mensen werden gedood, en vanuit het leger werd geprobeerd de macht in handen te krijgen.
Verklaringen voor het toenemen van de democratie in Latijns-Amerika:
1) Einde Koude Oorlog
2) Politieke druk vanuit het Westen
3) Onvermogen van militaire regeringen om economische problemen op te lossen
4) Toename scholing van de bevolking, slecht 15% is nog maar analfabeet in de meeste landen.
Corruptie en misdaadorganisaties lijken tegenwoordig de grootste bedreiging voor de democratie in Latijns-Amerika.
SURINAME
Suriname is deel van Guyana, waar Fransen, Britten en Nederlanders zich als eersten vestigden aan de moeilijk toegankelijke kust.
Suriname werd kolonie van de Britten in 1651, zij legden suikerplantages aan. Na een oorlog tussen de Republiek en Groot-Brittannië nam Abraham Crijnssen Suriname in. Het fort bij Paramaribo noemde hij Fort Zeelandia. Suriname werd geruild tegen Nieuw-Amsterdam (New York) met de Engelsen.
In 1682 verkocht Zeeland Suriname aan de W.I.C., een jaar later werd Suriname doorverkocht aan de Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname; gemeenschappelijk bezit van de W.I.C., de stad Amsterdam en een particulier: Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck, die de eerste gouverneur van Suriname zou worden.Hij sloot vrede met de indianen en bevorderde het opzetten van plantages. Hij werd vermoord in 1688.
De plantage week af van de Europese boerenbedrijven:
1) De plantage was veel groter
2) Het werk werd verricht door vele slaven
3) Er werd slechts één product verbouwd
4) Het doel was winst maken met het geïnvesteerde kapitaal.
Rond 1770 waren er ongeveer 500 plantages. Na 1770 namen de plantages af, omdat de eigenaars er zelf nooit waren. (‘absenteïsme’) Ook omdat over de hele wereld plantages verrezen en Suriname deze concurrentie niet aankon. In 1787 waren er 3360 blanken, in 1811 waren er 2029.
Er werden tot 1826 veel slaven het land binnengehaald. Per jaar werden er 1000, 2000 of 3000 slaven aangevoerd, in totaal ongeveer 300.000. Van de slaven stierf 12% tijdens de reis. Er waren veldslaven, ambachtsslaven en huisslaven. Slaven hadden rechten; ze hoefden niet op zaterdag/zondag te werken en ze mochten niet gedood worden door hun meester. Ook moesten ze kostgrond krijgen. Weinig meesters trokken zich hier iets van aan. De blanken waren erg streng, om de schrik erin te houden, de blanken waren dik in de minderheid. Blanken kregen vooroordelen en een superioriteitsgevoel tegenover zwarten.
Relaties tussen blanken en slaven waren officieel verboden, maar weinigen hielden zich daaraan. Kinderen uit zo’n relatie kregen vaak de vrijheid. Ook slaven die iets bijzonders gedaan hadden kregen vrijheid, en gingen dan naar Paramaribo. Zo ontstond er een bovenlaag van blanken, een tussenlaag van vrije gekleurden en een onderlaag van slaven. Soms kwamen slaven in opstand of vluchtten ze. Gevluchte slaven worden marrons genoemd. De marrons gingen in groepjes wonen en overvielen plantages om aan wapens en werktuigen te komen. De blanken streefden naar vrede met de marrons van het binnenland. Dit lukte, maar één groepje, de Boni’s gingen door en voerden een langdurige guerrilla. Uiteindelijk werden ze naar Frans-Guyana verdreven. In 1793 gaven de Boni’s de strijd op.
Afschaffing slavernij in Suriname in 1863. De slavenhouders kregen voor elke vrijgelaten slaaf een vergoeding van 300 gulden. Veel slaven trokken naar Paramaribo voor werk, want rond 1900 kwam er meer werkgelegenheid door vestiging van Europese bedrijven. Suriname mocht arbeiders uit Brits-Indië werven. Zij werden Hindoestanen genoemd. Aan deze overeenkomst maakte Groot-Brittannië in 1916 een einde. 11.700 Hindoestanen keerden daarop terug. Veel Hindoestanen bleven in groepjes bij elkaar, maar omdat hun kinderen konden studeren kwamen ze in contact met Surinamers.
Ook Javanen kwamen als contractarbeiders. Na afloop van hun contract bleven zij echter wel op de plantages werken. De meerderheid was moslim. Ze hielden vast aan hun eigen gebruiken, bijvoorbeeld de slametan, een offermaaltijd bij een belangrijke gebeurtenis.
In Suriname was na WO II maar weinig sprake van nationalisme. Toch wilde hoogopgeleiden zelfbestuur. Nederland stond dit toe in 1948-1950. Dit werd vastgelegd in het Statuut voor het Koninkrijk. (1954) De Creolen waren steeds meer voor onafhankelijkheid. Hun leider was mr. Eddy Bruma. De Hindoestanen en Javanen waren echter tegen, uit angst voor de eventuele Creoolse overname. Veel Hindoestanen en Javanen begonnen daarom naar Nederland te emigreren. Suriname werd onafhankelijk in november van 1975. In 1977 werd het toegelaten tot de OAS.
Na de onafhankelijkheid waren de vooruitzichten gunstig, maar dat veranderde snel, door daling van de bauxietindustrie en het slechte regeren. In 1980 voerde een groep onderofficieren een staatsgreep uit. Ze benoemden een burgerregering, maar de militairen hadden de macht. Desi Bouterse was de sterkste. Hij liet tegenstanders tijdens de beruchte decembermoorden doodschieten. Nederland stopte hierop met ontwikkelingshulp, en een groep bosnegers begon een guerrilla in Oost-Suriname. Bouterse keerde hierop enigszins terug naar een democratie. Er kwam een regering, maar deze werd in 1990 weer door Bouterse afgezet. Opnieuw verkiezingen à Ronald Venetiaan werd president en Desi Bouterse trad af als legerleider in 1992.
De Surinaamse economie werd in de jaren ’70 beïnvloed door een crisis. Ook het ontbreken ven een eigen industrie van consumptiegoederen bemoeilijkt de exportindustrie. Van de plantages is er nu nog maar één over. Rijst is tegenwoordig het belangrijkste exportproduct. De landbouw zou erg uitgebreid kunnen worden, maar er is geen geld. Dat geld hoopt Suriname weer van Nederland te ontvangen.
Verschillende bevolkingsgroepen werken goed samen in Suriname, maar er is wel een saamhorigheidsgevoel binnen elke groep. Ook is de bovenlaag meer Hindoestaans en Javaans dan andere lagen. Veel mensen spreken ook een andere taal, maar op school leert men Nederlands. In Paramaribo is er eenheid, maar tussen Paramaribo en de Bosnegers en Indianen bestaan grote tegenstellingen.
Suriname heeft altijd een band gehad met Brits-Guyana. Er was na 1966 een conflict over de grensrivier de Corantijn. Dit is nog niet opgelost. In 1975 trokken veel Guyanezen naar Suriname, maar na 1985 (slechte economie) vertrokken ze weer. Vanaf de jaren ’70 bestaat er vooral een band tussen Suriname en Frans-Guyana. Veel Surinamers vluchtten in 1986 tijdens de burgeroorlog naar Frans-Guyana. Ook met dit land zijn er onopgeloste grensproblemen. Met Brazilië en Venezuela is na de onafhankelijkheid een goed band ontstaan. Suriname heeft inmiddels de status van waarnemer in de CARICOM. (Carribean Community) Veel Surinamers trokken naar Curaçao op zoek naar werk.
DE ANTILLEN EN ARUBA
Benedenwindse à Curaçao en Bonaire en Aruba
Bovenwindse à Saba, St. Maarten en St. Eustatius
900 km tussen boven/benedenwindse eilanden. Steppeklimaat. 515 mm neerslag/jaar. Totaal 260.000 mensen op Antillen en Aruba. Aruba-Indiaans, Saba-Blanken/kleurlingen, Curaçao/Bonaire/St. Maarten/St. Eustatius-Afrikanen. Oorspronkelijk bovenwinds à Cariben en benedenwinds à Arowakken.
De Spanjaarden verdedigden de eilanden nauwelijks, waardoor de W.I.C. ze makkelijk in kon nemen in ongeveer 1630. Vanuit de Antillen konden ze Spaanse zilvervloten overvallen. Curaçao werd bovendien de belangrijkste slavenmarkt in Amerika.
De komst van de blanken betekende het einde van de indianen op de Antillen.
Bovenlaag: plantagehouders, ambtenaren, kooplieden
Middenlaag: klein aantal vrije ambachtslieden
Benedenlaag: Afrikaanse slaven
Blanken voelden zich duidelijk superieur. Met afschaffing slavernij (1863) kwam daarin weinig verandering. Uit de slaventijd is ook de belangrijke rol van de moeder in het gezin overgenomen.
St. Eustatius was door smokkelhandel erg rijk. In 1776-1783 verloor Groot-Brittannië van de VS en kwam hieraan een einde. In de tijd van Napoleon nam GB de Nederlandse kolonies over, de handel lag hierdoor nagenoeg stil. Willem I probeerde dit te herstellen. Tot begin 20e eeuw was de economie niet best. In 1914 werd bij Venezuela olie gevonden, wat de havens van Curaçao en Aruba weer belangrijk maakte, omdat:
1) Goede havens op de eilanden
2) Verwachting van minder spanningen en staatsgrepen dan op het vasteland
3) Belastingvoordelen die de NL regering de maatschappijen bood
Landbouw verdween nagenoeg en ‘postwisselindustrie’ deed zijn intrede. Mensen die op een ander eiland werkten stuurden geld naar het gezin. Na WO II ging het echter bergafwaarts en in 1969 dwongen stakende arbeiders de Antilliaanse regering tot aftreden. Dit gebeurde. In 1972 à invoering minimumloon, en in 1974 à invoering ontslagwet.
Op bovenwindse eilanden: Engels voertaal, benedenwinds is Nederlands. Benedenwindse eilanden hebben een grote Venezolaanse invloed. Elk eiland wil het liefst zijn eigen gang gaan. (‘insularisme’) In 1986 kreeg Aruba een ‘status aparte’. Vanaf 1791 werden de Antillen door Nederland bestuurd. Na 1954 kregen ze zelfbestuur en een gouverneur als waarnemer van de koningin. In het Statuut stond echter dat Nederlandse soldaten gebruikt konden worden door de Antillen, en dat wilde Nederland niet opnieuw. Daarom wilde Nederland ze het liefst zo snel mogelijk onafhankelijk krijgen, net als Suriname in 1975.
REACTIES
1 seconde geleden
I.
I.
leuk
13 jaar geleden
Antwoorden