Hfd 1 Kiezen en ruilen
Goeden en tijd zijn alternatief aanwendbaar (je kunt ze op verschillende manieren gebruiken)
Opofferingskosten = hetgeen wat je opoffert als je voor iets anders kiest
arbeidsdeling / specialisatie = je richten op een klein deel van het totale proces.
Vrouwen verdienden gemiddeld minder dan mannen door:
- Vrouwen zijn oververtegenwoordigd in lagere functies
- In hogere functies werken drie keer zo veel mannen als vrouwen
- Vaak onderbreken vrouwen hun carrière als er kinderen komen, dat kost salaris
- Vrouwen werken relatief vaak in dienstverlenende/verzorgende functies
- Vrouwen werken vaker in deeltijd dan mannen en maken dus minder snel promotie
- Vrouwen hebben een minder hoge opleiding dan mannen
Directe ruil = goederen tegen goederen
Indirecte ruil = goederen/diensten tegen geld
(voordeel: transactiekosten veel lager)
Eigendomsrechten = bewijs dat je eigenaar bent van een bepaald product
Heling = het opzettelijk kopen of aannemen van een door misdrijf verkregen product
Transactiekosten = extra kosten die gemaakt moeten worden om een ruil tot stand te brengen
- Informatie inwinnen over in aanmerking komende en te koop staande woning
- Eventueel inschakelen van een makelaar
- Onderhandelen tussen koper en verkoper
- Eventueel opstellen van een technisch rapport
- Inschakelen van een notaris
- Betalen van overdrachtsbelasting
- Registratie door het Kadaster
Hfd 2 Geld (blz 1)
Geld = algemeen aanvaard ruilmiddel
Hyperinflatie = snelle stijging van de prijzen (ontstaat wanneer burgers geen vertrouwen in geld hebben)
Technische vereisten waaraan 'geld moet voldoen:
- Het moet grote waarde in klein bestek bezitten (moet in de binnenzak passen)
- Het moet gemakkelijk deelbaar zijn (geschikt voor grote en kleine transacties)
- Het moet houdbaar zijn
- Het mag niet reproduceerbaar zijn
Geld als:
– Ruilmiddel
– Rekenmiddel (makkelijke de waarde van bepaalde zaken met elkaar vergelijken)
– Oppotmiddel (sparen)
Nominale/extrinsieke waarde = vermelding op munt/bankbiljet
Intrensieke waarde = waarde v.h. materiaal waarvan het is gemaakt
Het huidige geld is fiduciair (op basis van vertrouwen)
Chartaal geld = munten en bankbiljetten
Giraal geld = dat, wat op de bank staat
Maatschappelijke geldhoeveelheid = giraal + chartaal geld
Balans = overzicht van bezittingen, schulden en eigen vermogen van een onderneming op een bepaald tijdstip
Activa = waarde v/d bezittingen waarover de onderneming beschikt
- vaste kapitaal (gebouwen, voorraden)
- vlottend kapitaal (kan slechts één productie proces gebruikt worden, voorraden, debiteuren)
- liquide middelen (kasmiddel en het banksaldo)
Passiva = schulden v/d onderneming
- eigen vermogen (aandelen, vermogen) (externe bronnen: investeerders, durfkapitalisten)
19.1 vaak in ruil voor zeggenschap i.d. onderneming/ deel v/d winst
- lang vreemd vermogen (obligatielening, banklening)
- kort vreemd vermogen (crediteuren, te betalen bedrag)
21.1 rentepercentages meestal lager
Activa |
Passiva |
Kasmiddelen 10 Tegoed centrale bank 50 Debiteuren 150 |
Rekenningcouranttegoeden 600 |
Gedeelte van een bankbalans
Kasmiddelen = voorraad chartaal geld
Tegoed centrale bank = rekening bij de centrale bank
Debiteuren = totaal aan schulden die klanten aan de bank moeten terugbetalen
Rekeningcouranttegoeden = het girale geld
liquiditeit = mate waarin een onderneming aan haar kortetermijnverplichtingen kan voldoen
liquide middelen = chartale geld waarover de bank beschikt (kasmiddelen en tegoed CB)
liquiditeit = liquide middelen x 100%
kortetermijnverplichtingen
geldschepping = toename van de maatschappelijke geldhoeveelheid
Hfd 3 Hoe werken markten? (blz 2 t/m 5)
Marktmechnisme = prijs daalt wanneer er minder vraag is (en andersom)
Monopolistische concurrent = veel aanbieders, heterogeen product
Volkomen mededinging/concurrentie = veel aanbieders, homogeen product (perfect werkende markt)
Hfd 4 De Consument
Oorzaken van een verschuiving van de vraagcurve naar rechts:
- consumenten hebben meer te besteden
- de voorkeur is toegenomen (reclamecampagne)
- prijs van andere producten zijn verandert
- toename aantal vragers
substitutiegoederen = vervangend goed voor als iets anders te duur wordt (aardbeien ipv bosbessen)
complementaire goederen = altijd samen met andere goederen (auto – benzine, printer – inkt)
Oorzaken van een verschuving langs de vraagcurve:
- budget v/d consumenten toegenomen
- voorkeur v/d consumenten toegenomen
- prijs van substitutiegoederen hoger / prijs van complementaire goederen gedaald
prijselasticiteit = % verandering v/d gevraagde hoeveelheid
% verandering v/d prijs
% verandering = nieuw-oud x 100%
oud
elastische vraag = wanneer de prijselasticiteit kleiner is dan -1 (luxeproducten)
inelastische vraag = wanneer de prijselasticiteit tussen de 0 en -1 is
Ey (inkomenselasticiteit v/d gevraagde hoeveelheid) = % verandering v/d gevraagde hoeveelheid
% verandering v/h inkomen
– Noodzakelijke goederen (aardappelen) = inkomenselasticiteit < 1
– Luxegoederen (tv's) = inkomenselasticiteit > 1
– Inferieuere goederen (speklappen vervangen door biefstuk) = inkomenselasticiteit < 0
– Statusgoederen
Hfd 5 De producent
Constante kosten = kosten die er altijd zijn (gebouw, apparatuur en vaste personeelsleden)
Variabele kosten = kosten die afhangen v/d productie (onderdelen, grondstoffen, uitzenkrachten) +
Totale kosten
break-evenpunt = punt waarbij verlies omslaat in winst
Oorzaken waardoor producenten meer willen aanbieden bij een zelfde prijs:
- afname v/d prijs v/d ingekochte goederen en diensten
- verbetering v/d productietechnieken
- toename v/h aantal concurrenten
Hfd 6 Perfect werkende markten
- groot aantal aanbieders
- groot aantal vragers
- homogene goederen
- sprake van vrije toe- en uittreding
- een doorzichtige (transparante) markt (iedereen is op de hoogte van wat er gebeurt)
marktmodel = vraag, aanbod en evenwicht (eenvoudige weergave v/d werkelijkheid)
Hfd 7 Niet-perfect werkende markten
Monopolies ontstaan door octrooi of patent (wettelijke monopolie), doordat
de afzetmarkt te klein is voor meerdere aanbieders (natuurlijke monopolie) of doordat
meerdere aanbieders gaan samenwerken (kartels, collectieve monopolie)
Prijsdiscriminatie, kan alleen wanneer
– de afzetmarkten gescheiden zijn.
– de vraag voldoende elastisch is
– de vraag moet niet al te elastisch zijn
Marginale kosten = de extra kosten bij uitbreiding van de productie met één eenheid
Marginale opbrengsten = de extra opbrengsten als de afzet met één eenheid toeneemt
Twmax is MO = MK
Producdifferentiatie = aanbieders proberen zich te onderscheiden, ook al zijn de producten gelijk
Elementen v/h oligopolie:
– Weinig aanbieders, dus reageren op elkaars acties
– Er is vaak een marktleider
– Kartelvorming (samenwerking, afspraken) is
Concentratie = beslissingen over de productie van goederen en diensten wordt door steeds minder ondernemingen genomen
Hfd 8 Sparen en lenen (blz 6 t/m 8)
voorraadgrootheid = hoeveelheid op een bepaald tijdstip (banksaldo)
stroomgrootheid = hoeveelheid over een bepaalde periode (loon)
persoonlijke lening = – lening die je aansluit bij de bank waar je ook je betaalrekening aanhoudt
– vaak kortlopend (binnen een jaar afgelost)
hypothecaire lening = langlopende rekening (huis)
hoogte van de rente hangt af van – de looptijd
- geldmarkt (kortlopend, binnen 1 à 2 jaar afgelost)
- kapitaalmarkt (langlopend, > 2 jaar)
– het risico (vaak een zekerheid (huis/maandelijks salaris))
– de inflatie (stijging van het algemeen prijspeil)
nominale rente = de afgesproken rente
reële rente = rente gecorricieerd door de inflatie
Ric (reële indexcijfer) = Nic (nominale indexcijfer)/Pic (prijs indexcijfer)
Balans = opstelling van bezittingen, schulden, eigen vermogen op een bepaald tijdstip (voorraadgrootheid)
Resultatenrekening = overzicht v/d opbrengsten, kosten en het resultaat over een bepaalde periode (stroomgrootheid)
Hfd 9 Op lange termijn (blz 10)
Hypotheek = het recht dat de eigenaar van de woning aan de geldgever (bank) geeft om het huis te verkopen wanneer de eigenaar zijn verplichtingen niet nakomt.
Beroepsbevolking = vanaf 15 tot 65 jaar die wil en kan werken
Staatspensioen = AOW, wanneer je 50 jaar lang verzekerd bent
Wordt betaalt uit het omslagstelsel (betaalde premies worden gelijk omgeslagen in uitkeringen)
– verplichte solidairiteit
Pensioen = 70% van het middelloon
Hoogte v/d pensieonpremie wordt bepaald door:
- het inkomen waarop het pensioen is gebaseerd
- de levensverwachting van de pensioengerechtigde
- de looptijd van de beleggingen
- het rendement dat het pensioenfonds met zijn belegging denkt te maken
Aanvullend pensioen = extra pensioen, vaak via levensverzekering
Hfd 10 Samenwerken (blz 11)
externe effecten = gevolgen die ontstaan bij het verhogen van je eigen welvaart
individuele goederen = iets wat je niet hoeft te delen (uitsluitbaar & rivaliserend)
collectieve goederen = goederen voor iedereen (niet-uitsluitbaar & niet-rivaliserend)
rivaliserend = als je het gebruikt/koopt, blijft er minder over voor een ander
meeliftgedrag = er wel van profiteren, maar er niet voor betalen (negatief extern effect)
Hfd 11 Speltheorie
gevangenendilemma = je eigenbelang vooropstellen, terwijl een gezamenlijk belang meer opbrengt
dominate strategie = een strategie die een partij het beste resultaat oplevert, ongeacht de keuze van de andere partij
nash-evenwicht = het resultaat dat tot stand komt, als iedere partij zijn actie zó kiest dat zijn eigen resultaat zo goed mogelijk is
zelfbinding = wanneer een partij vrijwillig een bepaalde strategie voert, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van de andere partij(en)
geloofwaardige dreiging = dreiging die zal worden uitgevoerd indien de aanleiding zich voordoet
Hfd 12 Enkele onderhandelingen (blz 12 t/m 15)
arbeidsovereenkomst = een overeenkomst tussen 1 werknemer en 1 werkgever
CAO (collectieve arbeidsovereenkomst) = een overeenkomst tussen vertegenwoordigers van werknemers en vertegenwoordigers van werkgevers over de hoogte v/h loon en secundaire arbeidsvoorwaarden voor komende periode
werknemers → (vak)bonden → vakcentrales/federatie
wergevers → werkgeversverenigingen / bonden → federatie
gevangenendilemma = werknemers willen loonstijging, TK ↑, ontslagen ↑
verzonken kosten = al gemaakte kosten die geen rol meer spelen bij het nemen van een beslissing
Vrijhandelszone = ondelinge invoerrechten worden afgeschaft, buitentarieven verschillend
Douane-unie = tariefmuren afgeschaft, vrij verkeerd van goederen mogelijk
Interne markt (gemeenschappelijke markt) = vrij verkeer van goederen, arbeid & kapitaal
- geen invoerrechten en kwanitatieve belemmeringen
- het recht in loondienst of als zelfstandige in een ander EU-land te werken
- er mogen geen beperkingen worden opgelegd
Economische unie = harmonisering van rechtsvoorschriften
- (in)directe belastingen
- geluidsvoorschriften
- technische normen
- gezondheidsbepalingen bij voedingsmiddelen, medicijnen, etc.
Economische en monetaire unie = Economische unie met een gemeenschappelijke munt en denationalisering van de gehele economische politiek
criteria:
– het financieringstekort mag niet groter zijn dan 3% van het BBP
20.1.1. de staatsschuldquote moet kleiner zijn dan 60% van het BBP
20.1.2. de inflatie mag niet meer bedragen dan 1,5procentpunt boven het gemiddelde inflatiepeil van de 3 EU-landen met het laagste inflatie in de EU
20.1.3. de rente op de kapitaalmarkt mag niet meer zijn dan 2 procentpunt boven de gemiddelde rente van de 3 EU-landen met de laagste inflatie liggen
20.1.4. het land moet minimaal 2 jaar deelnemen aan het EMS en in die tijd stabiel bewezen
intergouvernementeel = de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid ligt bij de nationale regeringen
zorg voor nakoming v/d verdragen = de Comissie moet erop toezien dat iedereen het verdrag naleeft
De besluitvorming in de EU gebeurt door de Comissie, het Parlement en de Raad.
Hfd 13 Informatie (blz 18)
Symmetrische informatie = vrager en aanbieder hebben gelijke informatie
Asymmetrische informatie = verkoper heeft meer informatie dan koper
20.2 voor transatie: averechtse selectie = alleen slechte goederen worden verkocht
20.3 na transactie: moreel wangedrag = andere partij kan grote onvoorziene kosten krijgen
Hfd 14 Risico en verzekeringen (blz 19)
Verzekering = afspraak tussen een verzekeraar en een verzekeringsnemer
hoogte v/d verzekerignspremie is afhankelijk van:
- het risico dat wordt gelopen
- de kosten en een winstopslag voor de verzekeraar
- de hoogte van een eigen risico
verscheidenheid = de kans dat alle verzekerden hetzelfde tegelijkertijd overkomt is zeer klein
risicoaversie = het vermijden van risico's
eigen risico = een deel van de schade wordt door de verzekerde zelf betaalt
BLZ 20 v/h boek LEZEN!
Sociale verzekeringen (alleen voor premie-betalers)
20.4 werknemersverzekering (WW, WIA, ZW)
20.5 volksverzekering (AOW, ZVW, AWBZ)
Sociale voorzieningen (voor iedereen die het nodig heeft) (WWB)
Hfd 15 Risico en ondernemen (blz 20 (!!!) & 21 (!!!) & hfd 2)
Gezonde verhouding = 70% eigen vermogen, 30% vreemd vermogen)
Eenmanszaak: – het eigen vermogen v/d onderneming is verschaft door één persoon
– dezelfde persoon heeft de leiding v/d onderneming
– ook met het privé-vermogen aansprakkelijk
Openbare Vennootschap (met Rechtspersoonlijkheid):
- het eigen vermogen is afkomstig van verschillende personen, de vennoten
- de vennoten zijn belast met de leiding van de VOF (Vennootschap Onder Firma)
- de vennoten zijn hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden van de vennootschap
Hfd 16 Beleggen (blz 22 & 23)
Beleggen = het tijdelijk vastleggen van gelden in beleggingsobjecten
Staatslening = een obligatie die wordt uitgegeven door de centrale overheid
Couponrente = het bedrag, de rente, die je over je obligatie krijgt
Rendement = de opbrengst in procenten v/d belegging
Dividend = het deel van de winst dat aan de aandeelhouders wordt uitgekeerd
Hfd 17 Het Bruto Binnenlands Product (blz 24 & 25)
22.1 Een eenvoudige kringloop
Schaarste = spanning die ontstaat tussen de beschikbare behoeften en middelen
micro-economie = het gedrag van het individu of kleine groep staat in het middelpunt
macro-economie = alle ondernemingen en consumenten bij elkaar
economische kringloop = een voorstelling van de geld- en goederenstromen tussen de verschillende economische sectoren
reële sfeer/goederensfeer = groene pijlen
geldsfeer/monetaire sfeer = donkerrode pijlen
PRODUCTIE + INKOMEN
Productie = toegevoegde waarde = omzet – intermediair verbruik (onderlingen leveringen + diensten van derden)
productiefactoren: primaire beloningen/inkomen (nationaal inkomen):
Arbeid ↔ Toegerekende loon
Natuur ↔ Pacht (huur v.d. natuur)
Kapitaal(-goederen) ↔ Interest (rente)
Ondernemerschap ↔ Winst
23.2 Het bruto binnenlands product
Waarde productie van onderneming = toegevoegde waarde
Waarde overheidsproductie = totaal v.d. ambtenarensalarissen
BBP (Bruto Binnenlands Product) = De totale productie van ondernemingen en de overheid samen
bruto toegevoegde waarde = totale toegevoegde waarde, inclusief afschrijvingen
netto toegevoegde waarde = bbp – afschrijvingen
VAN TOEGEVOEGDE WAARDE NAAR NATIONAAL INKOMEN
BNP = Omzet ondernemingen + ambtenarensalarissen
20.3 BBP als welvaartsmaatstaf
Welvaart = de mate waarin we met onze beschikbare middelen in onze behoeften kunnen voorzien
BBP PER HOOFD VAN DE BEVOLKING
BBP per hoofd van de bevolking = BBP gedeeld door het aantal inwoners
Formele economie = de officiële economische transacties
Informele economie = de niet-geregistreerde transacties
- legaal gedeelte: grijze deel, huishoudelijke/doe-het-zelf-activiteiten
- illegaal gedeelte: zwarte deel, belasting ontduiken
Externe effecten zorgen ervoor dat productiegroei en welvaartsgroei verschillende zaken zijn.
Hfd 18 Nationale rekeningen (blz 26 t/m 31)
20.1 Een kringloop met huishoudens en ondernemingen
SPAREN EN INVESTEREN
Kapitaalgoederen = goederen bestemd voor productie
Investeren = aanschaf van kapitaalgoederen
- vervangingsinvesteringen
- uitbreidingsinvesteringen / netto-investeringen
20.2 De overheid in de kringloop
materiële overheidsbestedingen = materiële overheidsconsumptie + de overheidsinvesteringen
22.3 Het buitenland in de kringloop
COMPLETE NATIONALE REKENINGEN
9.4 Productie, inkomensvorming en finale bestedingen
Verschillende economische sectoren benaderen vanuit:
– de productie
– de inkomensvorming
– de finale bestedingen
BINNENLANDS PRODUCT EN PRODUCTIE
Omzet |
1111 |
Intermediair verbruik (excl. Btw) |
598 (-) |
Toegevoegde waarde (bruto) |
513 |
Saldo productiegebonden belastingen en subsidies |
62 (+) |
Bruto binnenlands product (marktprijzen) |
575 |
BINNENLANDS PRODUCT EN INKOMENSVORMING
Beloning van werknemers en overige beloningen |
424 |
Saldo productgebonden belastingen en subsidies |
62 |
Afschrijvingen |
89 (+) |
Bruto binnenlands product (marktprijzen) |
575 |
BINNENLANDS PRODUCT EN FINALE BESTEDINGEN
Consumptieve bestedingen |
426 |
Investeringen (bruto) |
109 |
Export |
390 (+) |
Finale bestedingen |
925 |
Import |
350 (–) |
Bruto binnenlands product (marktprijzen) |
575 |
Hfd 19 Inkomensverdeling (blz 32 t/m 34)
21.2 Personele inkomensverdeling
Loon ≠ Inkomen
Salaris rente, loon, pacht, winst (primaire inkomen/productiefactoren)
belastingen
uitkeringen, kinderbijslag etc. + (inkomensoverdrachten)
Secundaire inkomen (besteedbaar inkomen)
Personele inkomensverdeling = verdeling van alle inkomens
Inkomensnivellering = het verminderen van de relatieve inkomensverschillen
Inkomensdenivellering = het toenemen van de relatieve inkomensverschillen
– door bv. even hoge kosten te laten betalen bij verschillende inkomens
22.2 Belastingen en inkomensverdeling
Belastingen = gedwongen afdrachten aan de overheid zonder verplichte tegenprestaties
- kostprijsverhogende belastingen (btw, accijnzen) (productgebonden belastingen)
– BTW: eindgebruiker = consument
niet-eindgebruiker = ondernemer (kan BTW dús terug vragen)
– Accijns wordt gevraagd om mensen af te remmen (benzine = slecht v.h. milieu)
- belastingen op inkomen, winst en vermogen (loon- en inkomstenbelasting)
Inkomstenbelasting ≠ Loonbelasting
– uit arbeid
– Voorheffing op de inkomstenbelasting
– uit onderneming
– Houdt niet rekening met extra aftrekposten
Loonheffing = loonbelasting + sociale premies
bruto-inkomen ≡ primaire inkomen
netto-inkomen ≡ besteedbaar inkomen
21.3 Verschillende stelsels van inkomstenbelasting
Progressieve belasting = in verhouding meer belasting betalen naarmate het inkomen stijgt
Degressieve belasting = in verhouding minder belasting betalen naarmate het inkomen stijgt
Vlaktaks = iedereen gelijke belasting betalen
Marginale belastingtarief/druk = hoeveelheid belasting die je meer betaald als je meer verdiend
˪proportioneel tarief
Hfd 20 Economische Groei (blz 35)
20.2 Wat is economische groei?
Stijging v/d reële economie = steeds meer mensen aan het werk, een hogere productie
Economische groei = wanneer op lange termijn het reëel BBP per hoofd van de bevolking toeneemt
20.4 Groeifactoren
Hoe hoger de productiviteit van een werkende, des te hoger zal (meestal) het inkomen zijn.
Kapitaal = gereedschappen, machines, computer, gebouwen etc.
Natuur = alle middelen die de natuur ons voor de productie levert.
Arbeidsproductiviteit = de productie per werkende per tijdseenheid.
22.3 Categoriale inkomensverdeling
Categoriale inkomensverdeling = de verdeling van het in ondernemingen gevormde inkomen over de productiefactoren arbeid, kapitaal, natuur en ondernemersactiviteit.
˪ hiervoor wordt de arbeidsinkomensquote gebruikt.
Arbeidsinkomensquote = het totale arbeidsinkomen in ondernemingen als percentage van de door ondernemingen toegevoegde waarde, de restquote is wat overblijft.
Looninkomen + toegerekend loon zelfstandigen
Aiq = toegevoegde waarde x 100%
20.6 Convergentie en divergentie
Divergentie = het economisch uit elkaar groeien van landen
Convergentie = het economisch naar elkaar toe groeien van landen
BBP per hoofd van de bevolking wordt vaak als maatstaf voor de welvaart van een land gebruikt.
˪ kan ook door te kijken naar factoren als:
- veranderingen in de kwaliteit en kwantiteit van het voedsel per hoofd v/d bevolking
- de kindersterfte en de levensverwachting
- aantal artsen per 1000 inwoners + aantal scholieren in het basisonderwijs per leraar
Hfd 21 Conjunctuur in Nederland (blz 35 t/m 38)
21.1 Schommelingen in de productie
Nominale groei = toename van het BBP in euro's
Reële groei = toename van de hoeveelheid geproduceerde goederen en diensten (volumetoename)
nieuw-oud
Groei nominaal BBP = oud x 100%
Conjunctuur = de schommelingen in de groei van het reëel BBP rond de trend.
Recessie = wanneer er minstens twee achtereenvolgende kwartalen een krimp is.
˪ ernstige vorm = depressie
21.2 Inflatie
Budgetonderzoek = wordt onderzocht aan welke producten de consumenten hun budget besteden
Zie blz 110/111 !
Inflatie = stijging van de consumentenprijsindex
Deflatie = daling v.h. algemeen prijspeil
Waardevast pensioen = koopkracht v.h. pensioen blijft gelijk.
Welvaartsvast pensioen = koopkracht v.h. pensioen stijgt minsten even snel als het gemiddelde loon
21.3 Conjunctuurindicatoren
Conjunctuurindicator = geeft een aanwijzing voor de fase waarin de conjuncturele ontwikkeling van een bepaald land zich bevindt.
Werkloos = geen werk, wél op zoek.
werkloze beroepsbevolking
Werkloosheidspercentage = beroepsbevolking x 100%
Beroepsbevolking = personen van 15 t/m 64 die minstens 12 uur per week (willen) werken.
Werkgelegenheid = totaal aantal beschikbare banen
hoogconjunctuur = reëel BBP groeit sneller dan gemiddeld
laagconjunctuur = reëel BBP groei minder dan gemiddeld
Hfd 22 Een macro-economisch model (blz 39 t/m 41)
22.1 De macro-economische vraag
De macro-economische vraag bestaat uit:
– de consumptieve bestedingen (C)
– de (netto)investeringen (I)
– de overheidsbestedingen (O)
– de netto-export (E-M)
Ev (Effectieve vraag) = C+I+O+(E-M)
___________________________________________________________________________
Algemeen prijspeil stijgt → C+I+O ondervinden afname koopkracht, → macro-economische
export wordt duurder, import goedkoper vraag neemt af
Algemeen prijspeil daalt → C+I+O ondervinden toename koopkracht, → macro-economische
export wordt goedkoper, import duurder vraag neemt toe
Oorzaken vraagcurve naar links = – Consumentenvertrouwen afname (C↓)
˪ duurzamer consumeren
– Productentenvertrouwen afname (I↓)
– Omliggende landen (E↓)
Overheidsuitgaven (O)↑
˪ anticyclisch beleid
22.2 Het macro-economisch aanbod
macro-economisch aanbod = de totale hoeveelheid goederen die ondernemingen (en overheid) willen produceren en verkopen
Op korte termijn, algemeen prijspeil veranderd niet (star, rigide) = een horizontale lijn
˪ CAO & contracten zijn meestal op korte termijn
Op lange termijn (ong. 50 jr.), onafhankelijk van het prijspeil = verticale lijn
˪ afhankelijk van productiefactoren: arbeid, natuur, kapitaal en ondernemerschap
22.3 Het macro-economische vraag-en-aanbodmodel
stagflatie = combinatie van inflatie (stijging van prijspeil) en stagnatie (afname van het reëel BBP)
Lonen zijn star/rigide, bij een lagere afzet lonen blijven gelijk, werkloosheid ↑
Op lange termijn wordt aanbod bepaald door hoeveelheid en kwaliteit, onafhankelijk van prijspeil
˪ prijzen zijn flexibel
22.4 Sturing van de macro-economische vraag
Anti-cyclische conjunctuurpolitiek – in een laagconjunctuur bestedingen te stimuleren
– in een hoogconjunctuur bestedingen af te remmen
In een laagconjunctuur: Belastingdruk ↓ & Overheidsuitgaven ↑ (uitkeringen)
In een hoogconjunctuur: Belastingdruk ↑ & Overheidsuitgaven ↓
Problemen: timing, moeilijk om belastingen omhoog te gooien.
procyclisch effect = Conjunctuur zelf opgekrabbeld, maatregelen stimuleren i.p.v. dempen.
Ingebouwde stabilisatoren: – Inkomensoverdrachten (blijvend inkomen (werkloosheidsuitkering))
– Minimumloon
– Progressieve belastingen
Hfd 23 De invloed van het geld (blz 44 t/m 46)
23.1 Geldhoeveelheid en inflatie
verkeersvergelijking = MxV = PxT
M = Maatschappelijke geldhoeveelheid (kan stijgen en dalen)
V = Omloopsnelheid (van het geld) (blijft op korte termijn gelijk)
T = aantal Transacties (goederen én diensten) (blijft op korte termijn gelijk)
P = Prijspeil (kan stijgen en dalen)
Aantonen inflatie = MxV = P
T
Index v/d geldhoeveelheid = nieuw x 100%
oud
geldschepping ↑ → M↑ → P ↑
Inflatie ↓ → geldschepping ↓ → (rente ↑) → P ↓
23.2 Centrale banken, renten en inflatie
D(e) N(ederlandsche) B(ank) deel van de E(uropese) C(entrale) B(ank)
˪ hoofdtaak = inflatiebestrijding
˪ bank van de banken
˪ zorgt voor een goed functionerend betalingsverkeer
˪ houdt toezicht op de algemene banken
Rente – lang = kapitaalmarkt
˪ – kort → ECB → Inflatie (max. 2%)
˪ Bestedingen
˪ M ↑, Inflatie ↑, ECB rente ↑, EV ↓,M ↓, inflatie ↓, rente ↓, EV↑ etc.
23.3 Internationaal geld
Wisselkoers = de prijs van de ene valuta uitgedrukt in een andere
Appreciatie = waardestijging van een valuta ten opzichte van een andere valuta
Depreciatie = waardedaling van een valuta ten opzichte van een andere valuta
lopende rekening = import en export van goederen en diensten
financiële rekening = grensoverschrijdend kapitaalverkeer (bedrijfsovernames, aandelen etc.)
Factoren van de verschuiving:
- De concurrentiepositie
- De rentestand
23.4 De Economische en Monetaire Unie
economische unie = één markt met een vrij verkeer van goederen, diensten en productiefactoren
monetaire unie / muntunie = een unie met een gemeenschappelijk monetair beleid
Motieven: – Politieke motief
– Geen transactiekosten meer
– toenemende concurrentie
– internationale concurrentiekracht
convergentiecriteria = eisen waar je aan moet voldoen, wil je tot de EMU toetreden
- overheidstekort mag niet hoger zijn dan 3% van het BBP
- staatsschuld mag niet hoger zijn dan 60% van het BBP
Stabiliteits- en groeipact (SGP) = een boete wanneer een land onaanvaardbare tekorten heeft
REACTIES
1 seconde geleden