Hoofdstuk 1 ‘Geld’
Directe Ruil: Het ruilen van goederen en/of diensten tegen andere goederen en/of diensten.
Indirecte Ruil: Het ruilen van goederen en diensten tegen geld.
Functies van geld: *Ruilmiddel *Spaarmiddel (geld bewaren voor later) *Rekenmiddel (Geld gebruiken om de waarden te vergelijken) *Betaalmiddel (Geld uitgeven onder directe tegenprestatie, bvb belasting of boeten)
Giraal: De directe opvraagbare tegoeden bij banken.
Chartaal: De Nederlandse munten en biljetten die in omloop zijn.
Automatisch Incasso: Een machtiging waarbij de bedragen automatisch van de rekening worden afgeschreven.
Spaarmotieven: *Bestedingsdeel *Spaardeel *Uit voorzorg
Retourrente: Een boeterente, die wordt berekend wanneer het geld van de spaarrekening te vroeg wordt opgenomen.
Depositorekening: Een rekening waar het geld voor kortere of langere tijd op vastgezet wordt.
Koopkracht: De hoeveelheid goederen die je van je geld kunt kopen .
Inflatie: Het stijgen van de prijzen van goederen en diensten.
Deflatie: Het dalen van de prijzen van goederen en diensten.
Nominale Rente: Het rentepercentage dat je ontvangt.
Reële Rente: Het rentepercentage dat je er werkelijk op voor- of achtruit gaat.
Lenen: Geld of goederen GEBRUIKEN van een ander.
Consumptief Krediet: Leningen door particulieren, voor de aanschaf van duurzame consumptiegoederen. (Auto, caravan) Vormen: *Persoonlijke Lening *Doorlopen Krediet *Salariskrediet *Koop op Afbetaling; Huurkoop
Productief Krediet: Leningen door bedrijven voor de aanschaf van duurzame productiemiddelen. (Machines, bedrijfsauto’s)
Persoonlijke Lening: Wanneer je voor een bepaalde uitgave geld wilt lenen. ** (p. 27A)
Doorlopen Krediet: Het afspreken van een kredietlimiet met de bank. Het leenbedrag is gelijk voor de lener. De rente en aflossing worden betaald in termijnen en het afgeloste bedrag is opnieuw opneembaar.
Salariskrediet: Het afspreken van een kredietlimiet met de bank, waarbij ook het salaris wordt overgemaakt. Dit limiet is gekoppeld aan de hoogte van het maandsalaris. Verder hetzelfde als Doorlopend Krediet.
Koop op Afbetaling: Deze wordt afgesloten voor de aanschaf van duurzame consumptiegoederen. De betaling van aflossing en rente vindt plaats in termijnen. Het moment van eigenaarschap is bij leveren van het goed.
Huurkoop: Deze wordt afgesloten voor de aanschaf van duurzame consumptiegoederen. De betaling van aflossing en rente vindt plaats in termijnen. Het moment van eigenaarschap is na betaling van de laatste termijn.
Hypothecaire Lening: Geldlening met een looptijd van 30 jaar met een onroerende zaak als onderpand. De bank krijgt ‘recht op hypotheek’. ** (p. 30/31A) Vormen: *Lineaire Hypotheek *Annuïteitenhypotheek *Spaarhypotheek
Budgetteren: Het regelmatig op een rijtje zetten van inkomsten en uitgaven en deze in evenwicht houden.
Inkomen in Natura: Inkomen door middel van goeder en/of diensten.
Preferentieschema: Een lijst met wensen in de volgorde van belangrijkheid.
Reserveren: Het opzij leggen van geld voor momenten waar de uitgaven hoger zijn dan de inkomsten.
Vervangingswaarde: De nieuwwaarde van een product.
Inruilwaarde: De restwaarde van het product op het moment dat het wordt verkocht of ingeruild.
Begroting: Een overzicht van alle verwachte inkomsten en uitgaven in een bepaalde periode.
Hoofdstuk 2 ‘Werken’
Arbeidsovereenkomst: Een afspraak tussen werkgever en werknemer die meestal schriftelijk wordt vastgesteld.
CAO: (Collectieve Arbeids(voorwaarde)Overeenkomst) Een overeenkomst over voorwaarden tussen een werkgever en een werknemer en een of meer organisaties van werkgevers van werknemers (vakbonden).
Primaire Arb.voorw.: Afspraken over loon en werktijden.
Secundaire Arb.voorw.: Afspraken over indirecte beloningen (bvb. Onkostenvergoeding, auto van de zaak) en andere arbeidsvoorwaarden die niet te maken hebben met loon en werktijden.
Dwingend Recht: Rechtsregels waarvan niet mag worden afgeweken.
Aanvullend Recht: Rechtsregels die gelden zolang de partijen onderling niets anders hebben afgesproken.
Arbeidsleerovereenkomst: Een overeenkomst die wordt gesloten tussen leerling van een school en een werkgever. De leerling werkt 3 of 4 dagen en gaat nog 1 of 2 dagen naar school.
Nominaal Loon: Het bedrag wat je van iemand ontvangt.
Reëel Loon: Het bedrag wat je van iemand ontvangt, waarbij ook rekening gehouden wordt met inflatie en koopkracht.
Prijscompensatie: Een compensatie van de gestegen prijzen van producten door loonsverhoging.
24-Uurs Economie: Bedrijven werken dag en nacht door. 24 uur dus.
Factoren die invloed hebben op de hoogt van het inkomen: *Het soort werk dat je doet: Geschoold of ongeschoold, leidinggevend of uitvoerend, hoofdarbeid of handarbeid. *De opleiding die je hebt genoten. *De ervaring die je hebt. *De geleverde prestaties. *De leeftijd.
Werkgelegenheid: Het aantal arbeidsplaatsen dat beschikbaar is bij bedrijfsleven en overheid. (Vraag naar arbeidskrachten)
Beroepsbevolking: Het aanbod van arbeid door alle inwoners van Nederland tussen 15 en 65 jaar die 12 uur of meer per week werken of actief werk zoeken beschikbaar zijn voor 12 uur of meer per week.
Arbeidsmarkt: Het geheel van vraag en aanbod van arbeid.
Structurele Werkloosheid: De werkloosheid die ontstaat door veranderingen aan aanbodzijde van economie.
Conjuncturele Werkloosh.: Werkloosheid die ontstaat omdat de vraag naar goederen en diensten daalt.
Frictiewerkloosheid: Werkloosheid die ontstaat doordat vraag naar en aanbod van arbeid niet goed op elkaar aansluiten.
Geregistreerd Werkloos: Mensen die staan ingeschreven bij het arbeidsbureau en die geen betaald werk hebben voor 12 of meer uren per week en die beschikbaar zijn voor een baan van 12 uren of meer per week.
Verborgen Werkloosheid: Mensen die niet staan ingeschreven bij het arbeidsbureau, maar wel werkloos zijn.
Seizoenswerkloosheid: Werkloosheid die ontstaat omdat in sommige bedrijfstakken in bepaalde perioden stilstand in bepaalde werkzaamheden is.
Arbeidsmotieven: *Het hebben van een inkomen. *Het hebben van sociale contacten. *Iets zinvols te doen hebben. *Een status handhaven. (Meetellen)
Formele Sector: Werken tegen betaling en officieel geregistreerd staan bij de overheid en bedrijven.
Informele sector: Werken zonder daarvoor betaald te worden of werken tegen betaling zonder belasting en premies af te dragen (zwartwerken).
Arbeidsjaar: Het werk in een jaar van iemand met een volledige werkweek van 40 uur.
ATV: (Arbeidstijdverkorting) Werknemers gaan minder uren per week werken.
VUT: (Vervroegde Uittreding) Een werknemer kan eerder stoppen met werken dan met 65 jaar. Hoofdstuk 3 ‘Produceren’
Produceren: Het maken van goederen en het leveren van diensten, met behulp van de productiefactoren: arbeid (menselijke inspanning), kapitaal (o.a. gebouwen, machines en gereedschap), natuur (natuurlijke grondstoffen en grond) en ondernemingsrisico.
Productieweg: De weg van grondstof tot eindproduct van het product.
Bedrijfskolom: Wanneer de bedrijven, die het product passeert, in goede volgorde staan. Dus van oerproducent tot detailhandelaar die het product aan de consument verkoopt.
Kapitaalintensief: Wanneer er tijdens het produceren veel gebruik wordt gemaakt van kapitaalgoederen zoals machines.
Arbeidsintensief: Wanneer er tijdens de productie vooral gebruik gemaakt wordt van arbeidskrachten.
Fabricagekosten: De kosten van het inkopen en bewerken van de grondstoffen.
Afzetkosten: De kosten die gemaakt worden om het eindproduct te verkopen.
Overige Kosten: De kosten die gemaakt worden voor onder andere de ontwikkeling van een nieuw product of voor milieutoeslagen.
Productiekosten: De totale kosten die gemaakt zijn tijdens produceren.
Afschrijving: De waardevermindering van duurzame productiemiddelen (kapitaalgoederen die langer dan 1 jaar meegaan). Formule: (toekomstige) aanschafwaarde – restwaarde aantal gebruiksjaren = afschrijving per jaar
Maatschappelijk Kosten: De kosten die door de overheid gemaakt moeten worden om de gevolgen van milieuvervuiling te voorkomen of op te lossen.
Afzet: Verkochte hoeveelheid.
Omzet: (Verkoopopbrengst) = Afzet x prijs
Brutowinst: Het verschil tussen verkoopopbrengst (omzet) en inkoopwaarde.
Nettowinst: Brutowinst – kosten = Nettowinst
Markt: Het geheel van vraag en aanbod van (bepaalde) goederen en diensten.
Marktaandeel: Het deel dat de totale afzet van een bepaalde fabrikant inneemt in de totale afzet van de productgroep. Het marktaandeel wordt uitgedrukt in procenten.
Marketing: Het bevorderen van de afzet door rekening te houden met de wensen van de klanten, door gebruik te maken van: *Productbeleid *Prijsbeleid *Plaatsbeleid *Promotiebeleid
Productbeleid: De fabrikant zal zich vooral bezig houden met de kwaliteit en de bijzondere kenmerken van het product.
Plaatsbeleid: De manier waarop de producten van de ondernemer bij de consument terechtkomen.
Prijsbeleid: De manier waarop de ondernemer verband stelt tussen prijs en product.
Promotiebeleid: Het maken van reclame.
Commerciële Reclame: Reclame waardoor de winst vergroot wordt.
Ideële Reclame: Reclame die invloed uitoefent op het gedrag; meestal uitgevoerd door de overheid.
Hoofdstuk 4 ‘Ondernemen’
Ondernemer: Iemand die met behulp van de productiefactoren goederen maakt of diensten verleent.
Balans: Een verzicht van bezittingen en schulden en het eigen vermogen op een bepaald moment.
Debiteuren: Klanten (afnemers) van wie de ondernemer nog geld moet ontvangen, omdat deze goederen en/of diensten heeft ontvangen van de ondernemer.
Crediteuren: Leveranciers aan wie de ondernemer nog geld schuldig is, wegens levering van goederen en/of diensten.
Eigen Vermogen: Het geld dat de eigenaar zelf in het bedrijf heeft geïnvesteerd.
Vreemd Vermogen: Schulden aan anderen.
Resultatenrekening: Overzicht van de toe- en afname van de waarde van het eigen vermogen in een bepaalde periode.
Eenmanszaak: Een onderneming waar een persoon de eigenaar is, die ook het financiële risico draagt, zowel zakelijk als met zijn privé-bezittingen.
Kamer van Koophandel: Organisatie die de belangen van het bedrijfsleven behartigt.
Persoonlijk Aansprakelijk: Volledige aansprakelijkheid, zowel zakelijk als privé.
V.o.F.: (Vennootschap onder Firma) Het samenwerken van twee of meer personen, die onder gemeenschappelijke naam en bedrijf uitoefenen.
Hoofdelijke Aanspr.heid.: Iedere firmant van de V.o.F is Persoonlijk Aansprakelijk voor de totale schuld. Dus ook voor de schulden die de andere firmant aanbrengt.
Huwelijkse Voorwaarden: Het vermogen en de eventuele schulden van beide echtgenoten blijven gescheiden.
NV: (Naamloze Vennootschap) Een ondernemingsvorm waarbij het vermogen is verdeeld in aandelen, die bij de bank te koop zijn.
Aandeelhouder: Degene die een aandeel koopt. Deze wordt dus mede-eigenaar van de NV.
Rechtspersoon: Een instelling die zelf rechten en plichten heeft. Deze kan bezittingen en schulden hebben en is zelf aansprakelijk. Dividend: De winstuitkering waarop de aandeelhouder recht heeft.
BV: (Besloten Vennootschap) Een ondernemingsvorm waarbij het vermogen en de verdeling ervan op naam vermeld staan in het aandelenregister.
Vereniging: Een samenwerkingsverband tussen personen (leden) met een gemeenschappelijk doel. *Telt leden. *Kent een bestuur met minimaal drie leden. (Altijd een oneven aantal.)
Informele Vereniging: Een vereniging die niet bij de notaris is opgericht.
Stichting: Een rechtspersoon zonder leden, met een ideëel of sociaal, niet op winst gericht, doel. *Telt donateurs. *Kent een bestuur.
Eenmanszaak V.o.F.
Een eigenaar (leiding).
Twee of meerdere eigenaren (leiding)
Persoonlijk Aansprakelijk.
Hoofdelijk Aansprakelijk.
Voortgang bedrijf onzeker. Voortgang beter geregeld. taken kunnen worden verdeeld
Lenen is soms moeilijk.
Lenen wordt gemakkelijker.
Naamloze Vennootschap Besloten Vennootschap
Geeft aandeelbewijzen uit Het deelnamebedrag staat in het aandelenregister.
Aandeel is gemakkelijk te verhandelen
Aandeel is moeilijk te verhandelen.
Hoofdstuk 5 ‘Kopen en Verkopen’
Productaansprakelijkheid: De producent is aansprakelijk voor de schade die is veroorzaakt door een gebrek aan zijn product.
Consumentenorganisaties: Organisaties die opkomen voor de belangen van de consument.
Vergel. Warenonderzoek: Onderzoek waarbij gelijksoortige producten met elkaar worden vergeleken, onder meer op prijs en kwaliteit.
Warenwet: Wet waarin regels en voorschriften staan over de samenstelling van eet- en drinkwaren en enkele non-food producten, ter bescherming van de gezondheid van de consument.
Wet Productaanspr.heid: De wet die regels die regels geeft, die ervoor moeten zorgen dat de producent aansprakelijk gesteld kan worden voor de schade die veroorzaakt is door een gebrekkig product.
Koopovereenkomst: Koper en verkoper zijn het eens over het gekochte product en de prijs.
Vrijwaren: Het moeten instaan voor het vreedzaam bezit van het verkochte product.
Rechten en plichten van koper en verkoper: Koper: Verkoper: Recht om een deugdelijk product te ontvangen. Recht op betaling. Plicht om de goederen in ontvangst te nemen en te betalen. Plicht om de goederen vrij te waren. Plicht om te leveren
Wilsovereenstemming: Zowel koper als verkoper zijn het eens over de koop op een bepaald moment.
Wilsgebrek: *Dwang: Instemmen onder bedreiging, uit angst dus. *Bedrog: Wanneer de verkoper opzettelijk een defect product verkoopt. *Dwaling: Wanneer de verkoper zonder opzet een defect verkoopt.
Handelingsbekwaam: Iemand die overeenkomsten mag afsluiten: *Meerderjarigen (18 jaar en ouder). *Getrouwde minderjarigen.
Onder Curatele staan: *Geestelijk gehandicapten *Slechte bedrijfsvoering gedaan hebben.
Colportagewet: Wet die regels geeft om de consument te beschermen tegen opdringerige verkopers.
Voorlopig Koopcontract: Een officieel koopcontract, maar daarin kun je ontbindende voorwaarden opnemen.
Transportakte: Een koopakte die wordt ingeschreven in het kadaster.
Kadaster: Een overheidsinstelling, waar in een openbaar register wordt bijgehouden wie, welke onroerende zaak in eigendom heeft.
Hypotheekakte: Een akte waarin onder andere staat dat het huis als onderpand voor de lening (hypotheek) staat. K.K.: (Kosten Koper) alle bijkomde kosten zijn voor de koper. (+/- 10-12%) V.o.n.: (Vrij op Naam) Alle bijkomende kosten worden door de verkoper betaald. Huurovereenkomst: Overeenkomst tussen huurder en verhuurder over het gebruik van roerende en onroerende zaken tegen bepaalde prijs. Primaire Behoeften: Behoeften aan goederen en diensten die noodzakelijk zijn om te kunnen leven, zoals voeding, kleding, een woonruimte en eventuele medische hulp. Secundaire Behoeften: Behoeften aan goederen en diensten die het leven veraangenamen.
Hoofdstuk 6 ‘Verzekeren’
Verzekeren: Het overdragen van financiële gevolgen van schade van de verzekerde naar de verzekeringsmaatschappij.
Eigen Risico: Het deel wat je zelf betaal bij schade, waar ook geen premie over betaald hoeft te worden. Dus hoe hoger het E.R., hoe lager de premie.
Premie: Het bedrag dat de verzekerde betaalt aan de verzekeraar als vergoeding voor het overnemen van de financiële gevolgen van schade.
Polis: Een schriftelijk bewijs van verzekeringsovereenkomst.
Onderlinge Verz.mij.: Heeft als doel: Beste verzekering.
Particuliere Verz.mij.: Heeft als doel: Winst maken en die in eigen zak steken.
Opstalverzekering: Een verzekering tegen schade aan of verlies van de woning en alles wat daarmee verbonden is (onroerende zaak).
Inboedelverzekering: Een verzekering tegen schade of verlies van (duurzame) spullen in huis, die verplaatsbaar zijn.
Onderverzekering: De verzekerde waarde op de polis is lager dan de werkelijke waarde. De schade wordt niet volledig vergoed.
Oververzekering: De verzekerde waarde op de polis is hoger dan de werkelijke waarde. De schade wordt volledig vergoed.
WA Motorvoertuigen: (Wettelijke Aansprakelijkheidsverzekering Motorvoertuigen) Een verzekering die de schade dekt die jij met je voertuig aan de anderen toebrengt en waarvoor je aansprakelijk bent.
Cascoverzekering: Een verzekering die de schade aan je eigen voertuig verzekert.
No-claimkorting: Deze ontvang je wanneer je goed rijgedrag vertoont en dus geen schade claimt.
AVP: (Aansprakelijkheidsverzekering voor Particulieren) Een verzekering tegen schade aan anderen die door jou veroorzaakt is en waarvoor je aansprakelijk gesteld wordt. Gezinsleden, logés en huisdieren zijn meeverzekerd.
Schadeverzekering: Een verzekering tegen financiële gevolgen van een onzeker voorval (ongeluk).
Sommenverzekering: (Levensverzekering) Een verzekering die een som geld uitkeert (bedrag van te voren afgesproken) bij overlijden of het behalen van een (van te voren afgesproken) leeftijd. Vormen: *Overlijdensrisicoverzekering: Een verzekering waarbij de nabestaanden een (van te voren afgesproken) som geld krijgen uitgekeerd bij jouw overlijden. *Gemengde Verzekering: Een verzekering waarbij de verzekeringsmaatschappij altijd een som geld uitkeert. Óf bij overlijden óf bij het behalen van een bepaalde leeftijd. *Overlijdensverzekering: Een verzekering die de kosten dekt van begrafenis of crematie.
Sociale Verzekering: Een verzekering die de overheid wettelijk vastlegt, waarbij een beroep gedaan wordt op de solidariteit van de burgers.
Sociale Verzekering Particuliere Verzekering
Premie Betalen (ook wanneer het niet wordt gebruikt). Premie Betalen, maar alleen wanneer deze gebruikt wordt.
Wordt verstrekt door de overheid. Wordt verstrekt door een particulier bedrijf.
ZWF: (Ziekenfondswet) Een verzekering die verplicht is voor werknemers die een lager inkomen hebben dan f59.700,- per jaar.
AOW: (Algemene Ouderdomswet) Een sociale verzekering die iedereen in Nederland verzekert voor de oude dag.
Hoofdstuk 7 ‘Sociale Zekerheid’
ANW: (Algemene Nabestaandenwet) Een volksverzekering die aan weduwen, weduwnaren en (half-)wezen een uitkering verstrekt, indien er nog kinderen jonger dan 18 jaar verzorgd moeten worden. De hoogte van de uitkering is afhankelijk van het inkomen.
AAW: (Algemene Arbeidsongeschiktheidswet) Een volksverzekering die een (basis)uitkering verstrekt aan langdurig arbeidsongeschikten. De uitkering bedraagt een percentage van het minimumloon.
AWBZ: (Algemene Wet voor Bijzondere Ziekten) Een volksverzekering die de kosten van de behandeling en verpleging van langdurige zieken en gehandicapten vergoedt, voor zover die niet door de particuliere ziektekostenverzekeraar of door het ziekenfonds worden betaald.
AKW: (Algemene Kinderbijslagwet) Een volksverzekering die aan ouders een uitkering verstrekt als tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud van kinderen. De premie voor deze volksverzekering wordt betaald door de overheid.
Werknemersverzekering: Een verzekering die speciaal voor werknemers geld. Hieronder vallen o.a. WW, WAO en ZFW. De premies worden niet alleen betaald door de werknemers. De werkgever betaalt voor de WW en de ZFW ook premie.
WULBZ: (Wet Uitbreiding Loondoorbetaling Bij Ziekte) Een wet die de verplichting regelt voor werkgevers om aan zieke werknemers in vaste dienst gedurende maximaal 52weken 70% van het loon (ziekengeld) door te betalen. Vrouwen tijdens zwangerschapsverlof en tijdelijk personeel tijdens ziekteverzuim ontvangen ziekengeld volgens de Ziektewet.
WAO: (Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering) Een werknemersverzekering die de werknemers een uitkering geeft als ze, na 52 weken ziekengeld, nog steeds geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn. Hoogte en duur van de WAO-uitkering hangen af van de mate van arbeidsongeschiktheid, het laatstverdiende loon en de tijd van de werknemer.
WW: (Werkloosheidswet) Een werknemersverzekering die werknemers die niet-verwijtbaar zonder werk zijn komen te zitten, verzekert van een uitkering. De hoogte van de uitkering is afhankelijk van het laatstverdiende loon en de duur hangt af van het arbeidsverleden en de leeftijd.
Sociale Voorziening: Geen gericht inhouding, maar uit de belastingspot.
Sociale Verzekering: Gerichte inhouding op het loon.
TW: (Toeslagenwet) In geval van een uitkering die lager is dan het Sociaal Minimum heb je recht op een toeslag.
Sociaal Minimum: Het minimale inkomen waar iedere Nederland recht op heeft.
ABW: (Algemene Bijstandswet) Een sociale voorziening die aan iedereen in Nederland, die onvoldoende in zijn bestaanskosten kan voorzien, een uitkering verstrekt van maximaal het sociaal minimum. Gemeenten kunnen extra uitkeringen (bijzondere bijstand) verstrekken.
Hoofdstuk 8 ‘Inkomensverdeling’
Publiekrecht: Wetten die het recht regelen tussen overheid en burgers. Bvb in aanraking komen met de politie.
Privaatrecht: De wetten die het recht regelen tussen burgers onderling. Alles wat te maken heeft met koopovereenkomsten, arbeidsovereenkomsten en huurovereenkomsten.
Accijns Een extra belasting die de overheid heft om het gebruik af te remmen van genotsmiddelen.
Subsidie: Het extra geld dat de overheid geeft aan doelen waarvan zij het gebruik van willen stimuleren.
Retributie: Het geld dat betaald moet worden aan de overheid voor het verkrijgen van een product zoals een rijbewijs of paspoort.
Collectieve Sector: (Overheidssector) Alle overheidsinstellingen die belastinggeld en premies mogen besteden. Bvb Uitkeringen, verkeersdrempels en bestratingen.
Particuliere Sector: (Bedrijfsleven) Alle ondernemingen op een winkelcentrum.
Rijksbegroting: De verwachte inkomsten en uitgaven, van de overheid, in 1 jaar op een rij.
BTW: (Belasting Toegevoegde Waarde) Omzetbelasting die op alle producten verrekend wordt.
Draagkrachtbeginsel: (Solidariteitsbeginsel) Iemand met een hoog inkomen betaald veel belasting.
Belastbaar Inkomen: Het inkomen dat je moet opgeven aan de belastingdienst.
Basisaftrek: Het bedrag dat de belastingbetaler van zijn Belastbaar Inkomen mag aftrekken. Hierover hoeft dus geen belasting betaald te worden.
Nivellering: Het in verhouding kleiner worden van het verschil tussen inkomens.
Denivellering: Het in verhouding groter worden van het verschil tussen inkomens.
Collectieve Uitgaven: De overheidsuitgaven samen met de uitgaven voor de Sociale Zekerheid (uitkeringen).
Collectieve Lasten: Alle belastingen, een deel van de niet-belastingontvangsten en de Sociale Premies die de burgers moeten betalen.
Nationaal Inkomen: Al het inkomen dat in Nederland verdiend wordt door middel van: *Loon; Van werknemers. *Intrest; Personen die geld sparen en/of beleggen. *Pacht; Personen die een stuk grond verhuren. *Winst; Van werkgevers.
Collectieve Lastendruk: Collectieve Lasten 100% ……% Nationaal Inkomen
Open Eindregeling: De overheid blijft uitkeringen verstrekken, ook al is de ‘uitkeringspot’ leeg.
Financieringstekort: Het bedrag dat de overheid moet lenen om het tekort op de begroting op te heffen.
Staatsschuld: (Overheidsschuld) Alle nog niet afgeloste leningen van de rijksoverheid.
Deregulering: Het afschaffen of vereenvoudigen van regels en wetten die de overheid oplegt aan burgers en bedrijven.
Welvaart: De mate waarin wij in onze behoefte aan goederen en diensten kunnen voorzien. Formule: Nationaal Inkomen : Totaal Aantal Inwoners
Hoofdstuk 9 ‘Internationale Handel’
Exporteren: Het uitvoeren van goederen en diensten naar het buitenland.
Importeren: Het invoeren van goederen en diensten vanuit het buitenland.
Exportwaarde: Ingevoerde hoeveelheid x prijs
Importwaarde: Uitgevoerde hoeveelheid x prijs
Handelsbalans: (Goederenbalans) Een overzicht van de totale waarde van de invoer en de totale waarde van de uitvoer van goederen. (Meestal positief)
Debet Handelsbalans Credit
Geld dat Nederland binnen- Geld dat Nederland uitgaat
komt door verkoop van door inkoop van buitenlandse
goederen = Exportwaarde. producten = Importwaarde.
Dienstenbalans: Een overzicht van de totale waarde van de invoer en de totale waarde van de uitvoer van diensten. (Meestal negatief)
Debet Dienstenbalans Credit
Geld dat Nederland binnen- Geld dat naar het buitenland
komt door toeristen. gaat door Nederlandse
toeristen.
Concurrentiepositie: De ‘plaats’ waar Nederland staat ten opzichte van andere Europese landen (qua prijs, promotie, product en plaats).
Ruilvoet: De verhouding tussen de prijzen van de export en de prijzen van de import. Formule: Exportprijs : Importprijs
Contingentering: Het afspreken van een maximaal in te voeren hoeveelheid goederen.
Invoerrechten: Belasting op de in te voeren producten.
Protectionisme: Het beschermen van de eigen economie, door middel van contingentering of invoerrechten.
Vrijhandel: Totale vrije handel met betrekking tot verkopen van goederen en diensten. Dus zonder belemmeringen handel drijven.
Monocultuur: Wanneer een land maar 1 uitvoerproduct heeft. Schuldencrisis: Een land heeft zulke hoge rente- en aflossingsverplichtingen, dat deze hoger zijn dan de totale inkomsten van dat land.
Ontwikkelingshulp: Wanneer het buitenland leningen of schenkingen geeft aan een ontwikkelingsland.
Structurele Hulp: Hulp waarbij gestreefd wordt naar (op den duur) zelfstandig maken van een ontwikkelingsland door middel van o.a. het onderwijzen van de bevolking.
Noodhulp: Hulp bij noodsituaties als hongersnood of overstromingen.
Planeconomie: Een economie waarbij de overheid alles bepaald. (Bvb communistisch land)
Markteconomie: Een economie waarbij de overheid niets bepaald met betrekking tot Nationale Economie.
Gemengde Economie: Een economie waarbij ook, net als bij Markteconomie, marktmechanisme de productie bepaald door middel van vraag en aanbod, maar als het fout dreigt te gaan, vangt de overheid het bedrijf op.
Europese Unie: Een Europees samenwerkingsverband waarbij gestreefd wordt naar economische en politiek eenwording. Doelen: *Vrije handel *Vrij verkeer *Kapitaal verkeer (geld) *Politieke Samenwerking (Bvb Drugsbeleid en Justitie)
REACTIES
1 seconde geleden
R.
R.
thx
11 jaar geleden
AntwoordenK.
K.
is de omzet berekenen afzet x verkoopprijs of inkoop>
10 jaar geleden
AntwoordenA.
A.
€100 Appelen verkocht.
€50 Appelen inkopen.
€20 Peren verkocht.
€5 Peren inkopen.
€20 bedrijf kosten.
€10 variabele bedrijf kosten.
Je omzet is het geld dat is verdiend, €100 aan appelen en €20 aan peren, dat maakt een totaal van €120 omzet.
Bruto winst haal je de inkoop waarde ervan af. €120-5-50=65 bruto winst.
Netto winst haal je andere kosten ervan af zoals bedrijf kosten en variabele bedrijf kosten in dit geval €10 en €20. €65-10-20= €35 netto winst.
7 jaar geleden
N.
N.
Kunnen degene die deze samenvatting hebben gebruikt please ff zeggen of dit een samenvatting is waar je wat aan hebt? qua cijfer...
:) Scheelt een hoop tijd.
9 jaar geleden
Antwoorden