f
• De aarde is 4.6 miljard jaar oud.
• Om deze lange tijd te overzien beschrijven geologen die met een geologische tijdschaal.
• Die is verdeeld in tijdperken, perioden en tijdvakken.
• Relatieve tijdsindeling: Elke tijdsperiode in de tijdschaal komt overeen met een serie gesteenten en fossielen.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
De schuivende continenten van Wegener:
1- De vormovereenkomsten tussen de oostkust van Zuid-Amerika en de westkust van Afrika passen in elkaar.
2- De flora en fauna van de verschillende continenten vertonen overeenkomsten.
3- De gesteenten in Zuid-Amerika en Afrika sluiten op elkaar aan.
4- In verschillende continenten zijn aanwijzingen gevonden voor gelijktijdige vergletsjering.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
• Theorie van de continentale drift: landen werden gezien als min of meer vloeibaar, en daardoor konden de platen zich ten opzichte van elkaar bewegen.
• De oceaanbodem beweegt zichzelf, en neemt daarbij de continenten mee.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
• De aarde is opgebouwd uit 3 bolschillen die van binnen naar buiten steeds lichter worden en in elkaar overgaan:
- De aardkern : ijzer en nikkel, heel heet, en verwarmd de Asthenosfeer. Binnen: vast, buiten: vloeibaar.
- De aardmantel: magnesium + ijzer, is taai-vloeibaar.
- De aardkorst: bestaat uit de continentale plaat : Graniet en tot 30 km dik,
en de oceanische plaat: Basalt, en tot 5 km dik.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
• Fysische samenstelling:
- Lithosfeer: harde, vaste buitenlaag. Bestaat uit de continentale en oceanische korst. Bestaat uit 6 platen, die drijven op de Asthenosfeer.
- Asthenosfeer: Plastisch gesteente -> convectiestromen
• Asthenosfeer en convectiestromen
• Door de convectiestromen bewegen de platen van de lithosfeer
• Het verschil in dikte tussen continenten en oceaanbodem is te verklaren uit verschillen in de dikte en massa van gesteenten.
• De continentale korst is lichter en dikker en ligt daarom hoger dan de oceanische korst
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
• Paleomagnetisme: de methode waarmee de richting van het aardmagnetisch veld in oude gesteenteformaties kan worden vastgesteld. (het aardmagnetisme uit het verre verleden).
• Oercontinent = pangea, oeroceaan = panthalassa
• Platen kunnen op 3 manieren bewegen ten opzichte van elkaar:
- Divergentie
- Convergentie
- Transversaal
• Divergentie
- Platen bewegen van elkaar af
- Gebeurt in de oceaan -> Mid- Oceanische ruggen (= gebergteketens met in het midden een laagte)
- Ondiepe aardbevingen en rustig vulkanisme
- Andere vorm van divergentie is als platen scheuren. Langs de breuken kan magma naar bovenkomen en kunnen vulkanen ontstaan
• Convergentie
- Platen bewegen naar elkaar toe
- Dat kan op 3 manieren:
1- Een oceanische plaat botst tegen een continentale plaat. De oceanische plaat duikt onder de continentale en zinkt in de mantel. De plek waar dit gebeurt heet subductiezone. Diepzeetrog, gebergte, heftige vulkanen en zware aardbevingen
2- Twee continentale platen botsen. Plooiingsgebergte: Himalaya, Alpen, aardbevingen
3- Twee oceanische platen botsen. De oudste plaat duikt dan onder de jongere plaat en er ontstaat een vulkanische eilandenboog
• Transversale breukzone
- Platen schuiven langs elkaar
- Bij een breuk zijn door spanningen in de aardkorst gesteenten langs breukvlakken gebroken. Naast horizontale verschuiving kan ook opschuiving en afschuiving plaatsvinden. Dat leidt tot horsten (hoge zones) en slenken (lage zones). De gebergtes die hier ontstaan worden breukgebergten genoemd.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
• Vulkanisme
• Eruptie = Vulkaanuitbarsting
• Gesmolten gesteente = magma
• Herkomstgebied van het magma = haard
• De haard ligt altijd in de korst zelf.
• Hoe groter de haard, hoe langduriger de uitbarsting is. En hoe dieper de haard, en hoe groter de druk is, hoe heftiger de aardbeving kan zijn.
• Zodra het magma op het aardoppervlak komt, heet het lava. Als het lava afkoelt is het vulkanisch gesteente
• Vulkanisme komt het meest voor bij de randen van de platen. 80% bij convergerende platen en 15% bij divergerende platen.
• De top van het gesmolten pluim = de hot spot
• De diameter van de hot spots aan het aardoppervlak is tussen de 100 en 300 km
• Hot spots komen voor in oceanen en continenten
• Schildvulkaan = lichtgebogen oppervlakte vorm, grote vloeibaarheid. (vb: Kilimanjaro in Kenia)
• Effusieve uitbarsting = de lava stroomt ver weg voordat het stolt
• Spleeterupties = zeer vloeibare en snelstromende lava. (vb: Hoogland van Dekan)
• Samengestelde of stratovulkanen zijn het meest dodelijk, de lava is taai-vloeibaar en heeft vaak explosieve uitbarstingen. (vb: Fuji in Japan, en Mount St. Helens)
• Bewegingen in de lithosfeer -> Spanningen -> seismische trillingen. Bewegen als golven door de aarde.
• Hypocentrum = Het punt waar de aardbeving ontstaat
• Epicentrum = waar de trillingen het meest vloeibaar zijn
• Hoe rampzalig de vulkaan is, hangt af van :
- De aard van de bebouwing
- De bevolkingsdichtheid
• Schaal van richter = hoeveelheid energie die bij een aardbeving vrijkomt. (gaat van 1 t/m 10)
• De meeste aardbevingen komen vooral voor bij botsende platen + waar het hypocentrum diep in de aarde ligt. (=Meer dan 100 km vanaf het aardoppervlak)
• Platentektoniek -> Aardbeving
• Tsunami betekent letterlijk havengolf.
Hoofdstuk 2:
• Alle vaste stoffen die in de aardkorst en in het bovenste gedeelte in de aardmantel voorkomen noemen we gesteenten.
Er zijn 3 soorten gesteenten:
-Stollingsgesteenten = afgekoeld magma
-Sedimentsgesteenten = afzettingen
-Metamorfe gesteenten = de verandering door druk en een verhoogde temperatuur
• Verwering = het uiteenvallen van hard gesteente onder invloed van het weer en planten -> het afgebroken gesteente blijft liggen
• Er zijn 3 soorten verwering:
- Mechanische (fysische verwering): het gesteente valt uiteen zonder dat de scheikundige samenstelling van het gesteente veranderd. Vb: vorstwerking
- Chemische verwering: de scheikundige samenstelling bij verwering veranderd wel. -> vooral in warme, vochtige gebieden. Vb: oplossen van kalksteen door zure grond of zure regen.
- Organogene verwering (biologische verwering) : is het gevolg van planten en dieren. Vb: plantenwortels die gesteenten uit elkaar drukken, bacteriën die inwerken op de chemische samenstelling van een gesteente.
• Massabeweging = gevolg van verwering, er ontstaat verweringsmateriaal op hellingen, en dit glijdt door de zwaartekracht naar beneden.
• 3 factoren:
- De aard van het materiaal = hoe het schuift
- De steilheid van de helling = de snelheid
- De mate waarin het materiaal is verzadigd met water = als het water natter is, beweegt het sneller.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
• Aardverschuiving = het materiaal beweegt niet snel, maar ook niet langzaam.
- Stukken aarde verplaatsen zich plotseling naar beneden -> oorzaak: trilling van een aardbeving, of het verzadigd raken met water.
- Puinhelling = het puin dat naar beneden geschoven is in het landschap
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
• Stroomgebied = het gebied dat boven en ondergronds afwatert op een rivier.
de hoeveelheid water die een rivier afvoert, hangt af van het klimaat, de vegetatie en de doorlatendheid van het gesteente.
• Waterscheiding = de vorming van de grens tussen de stroomgebieden
• De meeste rivieren bestaan uit 3 zones:
- Bovenloop: vindt vooral erosie plaats – rivier = krachtig
- Middenloop: de transport heeft de overhand
- Benedenloop: het materiaal sedimenteert
• Meanderen = het ontstaan van bochten in rivieren. De stroomsnelheid daalt, het materiaal dat word meegevoerd, wordt afgezet, de zwaardere deeltjes sedimenteren eerder. Het water stroomt in de buitenbochten sneller, de buitenbochten worden uitgesleten en dan gaat de rivier meanderen
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
• Gletsjer = een ijsmassa die op land is gevormd en onder invloed van de zwaartekracht in beweging is.
• Vb: alpiene of dalgletsjers : Oostenrijk en Zwitserland
• Andere soort gletsjers worden gevormd door de uilopers van het landijs aan de randen van een ijskap. Vb: Antarctica en Groenland.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
• Morenemateriaal = Het materiaal dat op, in en onder het ijs word meegevoerd tijdens het bewegen van de gletsjers.
• Aan het eind van een gletsjer word dat puin in een boog afgezet: de eindmorene
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
• De laatste 2.5 miljoen jaar = de kwartair, daar zijn de glacialen en interglacialen kenmerken van. (die wisselen elkaar steeds af.)
• Glaciaal = het landijs rukt op, en de gletsjers groeien.
• Interglaciaal = het ijs trekt zich terug.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
• Erosie door de zee vindt vooral plaats bij klifkusten. De opbouw van de zee komt voor bij aanslibbingkusten. -> Daar overheerst de afzetting van materiaal. Vb: Waddenzee
• Deflatie = de uitschurende werking van de wind -> de snelheid van de wind is daarbij van groot belang. Vooral in aride gebieden.
• Bij sedimentatie door de wind kunnen duinen ontstaan
Hoofdstuk 3
• De atmosfeer (dampkring, ongeveer 100 km dik) omhult de aarde
• De zon is de motor voor alle processen in de dampkring, de oceaanstromen en het leven op aarde.
• De temperatuur op aarde is gemiddeld 15 graden Celsius
• De troposfeer bevat 80% van alle belangrijke gassen die samen de atmosfeer vormen
• In de dampkring zit 78% stikstof, 21% zuurstof en dat is samen 99% van het volume. De overige 1% zijn broeikasgassen: Co2 en methaan
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
• 5 factoren die de temperatuur bepalen:
1- Invloed van gebergten: door de gebergten kan het vervoer door wind van koude of warme lucht worden verhinderd
2- Hoogteligging: naarmate je hoger komt in de dampkring, daalt de luchtdruk -> de stijgende lucht neemt een groter volume in beslag. Dat kost veel energie, waardoor de temperatuur daalt. Hoeveel de temperatuur daalt met toenemende hoogte (=temperatuurgradiënt) hangt af van de luchtvochtigheid.
3- Breedteligging: een bundel zonnestralen valt bij de evenaar loodrecht in. Omdat de aarde een bol is, neemt de bundel van zonnestralen af als de breedtegraad toeneemt. Op hogere breedte moet dus een groter oppervlak worden verwarmt en is het kouder.
4- Gesteldheid van het aardoppervlak: de zonnestraling verwarmt de verschillende aardoppervlakken allemaal niet even sterk. Er is dus een verschil van verwarming tussen zee en land, woestijn en tropisch regenwoud. Het hangt allemaal af van de albedo.
5- Warmtetransport: Er vindt een transport van warmte naar de polen en van kou naar de evenaar plaats. -> 2 dragers: lucht en water
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
• Windsystemen.
• Wind is stromende lucht. Lucht stroomt doordat er op de ene plaats een teveel aan lucht is, (hoge luchtdruk) en op een andere plaats een tekort (lage luchtdruk).
• De wet van Buys Ballot:
1- Lucht stroomt van gebieden met een hoge druk naar gebieden met een lage druk.
2- Lucht stroomt niet volgens een rechte lijn, maar heeft bij het stromen een afwijking naar rechts op het NH en naar links op het ZH -> oorzaak door de bolvorm en draaiing van de aarde.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
• Verschillen in luchtdruk ontstaan meestal door verschillen in temperatuur.
• Gebieden met een hoge en een lage luchtdruk vertonen verschillende weerkenmerken.
• In een lagedrukgebied stijgt de lucht. -> bevat waterdamp die bij het stijgen afkoelt. De koudere lucht kan minder waterdamp bevatten dan de warmere. -> gevolg is: condensatie: bewolking en neerslag.
• In een hogedrukgebied daalt de lucht en gebeurt het omgekeerde: de dalende lucht is droog en er is geen bewolking of neerslag. -> zonnig. Op 25 graden breedte liggen de hogedrukgebieden.
• Verschillen neerslag op aarde: veel neerslag in gebieden met stijgende lucht, weinig neerslag in de dalingsgebieden.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
• Moessons
• In de tropen beweegt de zone met de lage luchtdruk met de loodrechte zonnestraal mee. Boven de continenten is deze verschuiving het sterkst. Omdat daar de tegenstellingen van zomer en wintertemperatuur het sterkst zijn.
• Deze moessons brengen in de zomer veel neerslag.
• In de winter verschuift het lagedrukgebied weer, en keren de passaten terug. In dat geval zijn dat aflandige, droge winden. Door het verschuiven van de tropische maxima, verschuift ook de plaats van de subtropische maxima, en de subpolaire minima.
• Dit systeem verschuift dus deels met de loodrechte zonnestand mee.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
• Zeestromen
• 2 factoren bepalen het ontstaan van oceaanstromingen:
- Verschillen in dichtheid van het water en de wind
- De variaties in de dichtheid van zeewater worden bepaald door de temperatuurverschillen en verschillen in het zoutgehalte.
• Er zijn 2 soorten zeestromen: warme en koude.
• Warme zeestromen beginnen van lagere en stromen naar hogere breedte. -> gevolg: ze brengen warmer water naar hogere breedte.
• Koude zeestromen gaan van hogere naar lagere breedte en nemen dus kouder water mee naar de lagere breedte.
• De bolvorm en de draaiing van de aarde hebben net als bij de luchtbewegingen invloed op het stromingspatroon van het water.
• Klimaat = De gemiddelde weertoestand over een periode van minstens 30 jaar.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
• Landschapszones worden bepaald door een ingewikkeld samenspel van vele factoren die zijn terug te voeren op het op elkaar inwerken van lithosfeer, atmosfeer, biosfeer en hydrosfeer.
• - De belangrijkste landschapsfactoren zijn het klimaat, de gesteenten, het reliëf en de mens.
• ► Landdegradatie (bodemdegradatie) is het verlies aan biologische en economische productiecapaciteit van het land. Er moet gestreefd worden naar duurzaam landgebruik, zodat ook toekomstige generaties nog een bestaan kunnen opbouwen.
• ►Verwoestijning of desertificatie is een vorm van landdegradatie die plaatsvindt in aride en semi-aride gebieden. Het ontstaat door een wisselwerking tussen mens en natuur.
• ●Aan de kant van de natuur spelen onvoorspelbare klimaatvariaties.
• ►De discussie die tegenwoordig oplaait, is in hoeverre de mens bijdraagt aan de mondiale verandering van het klimaat en dus aan de variaties in neerslag.
• ●De mens draagt bij aan verwoestijning door overbeweiding. Door een toenemende bevolkingsdruk graast er teveel vee en ontstaat overexploitatie. Door slechte irrigatietechnieken kan verzilting ontstaan: de toename van zout in de bodem. Planten kunnen daar niet tegen.
• ●Gebieden met verwoestijning hebben ook vaak te lijden onder bodemerosie.
• ►Bij duurzame ontwikkeling is duurzaam landgebruik essentieel. Door verstandiger om te gaan met de natuur kunnen processen van landdegradatie worden gestopt of voorkomen.
• ►Door het versterkte broeikaseffect warmt de aarde op. Dat is het duidelijkst op hoge breedte.
• ●Veen- en moerasgebieden, zoals de ontdooiende permafrostzones zijn een belangrijke bron van het broeikasgas methaan (CH4). Bij hogere temperaturen komt er meer methaan vrij. Dat leidt tot een versterking van het broeikaseffect. Er is sprake van positieve terugkoppeling.
• Het smelten van ijskappen kan grote gevolgen hebben voor de kringloop van het water en het mondiale klimaat. Dat heeft te maken met het albedo-effect. IJs kaatst zonlicht terug. Water ketst minder terug en slaat bovendien warmte op. Het zal dus niet zo snel weer bevriezen. Ook hier is positieve terugkoppeling.
• ●Het afsmeltende landijs leidt tot een stijging van de zeespiegel.
Hoofdstuk 1 t/m 3
5.4- Samenvatting door een scholier
- 4e klas havo | 2188 woorden
- 9 februari 2010
- 18 keer beoordeeld
5.4
18
keer beoordeeld
ADVERTENTIE
Bewaar of download dit verslag!
Om dit verslag toe te voegen aan je persoonlijke leeslijsten of te downloaden moet je geregisteerd zijn bij Scholieren.com.
26.368 scholieren gingen je al voor!
Ook lezen of kijken
Student Hanne en scholier Naomi over studiekeuzes: 'Het is jouw toekomst'
Amarins (26) studeert Scheikunde in Amsterdam: 'Ik wil graag weten hoe de wereld werkt'
Riquelme (13) turnt op topniveau: 'Het is echt hard werken'
REACTIES
1 seconde geleden
T.
T.
Mooi verslag. Goed samengevat en dankjewel
13 jaar geleden
Antwoorden