Paragraaf 1.1
De Nederlandse Opstand en de Republiek
Democratische revoluties: Ingrijpende politieke verandering, waarbij een democratische grondwet wordt ingevoerd. Nederland kreeg na de Bataafse revolutie(1795) zijn eerste grondwet (1798)
Burgers: Een burger is een inwoner van een stad of een staat die de daarbij behorende burgerrechten heeft.
Na het afzetten van de Spaanse koning Filips II gingen de opstandige provincies (gewesten) verder als een onafhankelijke Nederlandse staat Republiek der Verenigde Nederlanden/ de Republiek.
Redenen voor de opstand (1568-1588) tegen Filips II (1581)I:
• Behouden van de privileges. Privileges: Rechten die de graven en hertogen hadden gegeven aan de lagere adel en de steden en gewesten, ze hadden hun eigen recht en bestuur. Centralisatie: Ontwikkeling waarbij een gebied steeds meer vanuit één punt wordt bestuurd. De Nederlandse Opstand was onder meer gericht tegen de centralisatie van Filips II. Ze waren voor democratie(bestuur door het volk).
• Filips wilde het katholieke geloof beschermen en het protestantisme uitroeien. De Opstandelingen verzetten zich tegen de vervolging van protestanten in Nederland, de Unie van Utrecht, zou een iedere in zijn godsdienst vrij mogen blijven en zal niemand omwille van de godsdienst mogen worden vervolgd.
Het calvinisme werd min of meer de officiële godsdienst.
Protestanten: protesteerden tegen de katholieke kerk (aflaten).
Nederland was nog geen democratie, in alle steden maakten een paar families de dienst uit, zij leverden regenten(bestuurders).
Paragraaf 1.2
De democratische revolutie
Verlichting: Opvatting dat een op de rede gebaseerde samenleving opgebouwd moet worden, met vrijheid, verdraagzaamheid en gelijke rechten voor alle mensen.
Patriotten: Gewapende burgermilities die volksinvloed eisten. Zij wilden dat de bestuurders werden gekozen.
De Bataafse Republiek zorgen er in 1795 voor dat iedereen gelijk werd voor de wet en er kwam volledige godsdienstvrijheid.
Die eerste Nederlandse grondwet maakte van Nederland een rechtstaat(Staat die gebonden is aan geschreven wetten waarin elke burger zich op de wetten kan beroepen). Lang hield de democratie niet stand in 1801 maakte Napoleon er een einde aan. 1805 benoemde hij een dictator. 1806 schafte Napoleon de Republiek af. 1810 lijfde Napoleon Nederland bij Frankrijk bij. 1813 werd Nederland bevrijdt door Britten en Russen.
Paragraaf 1.3
Het Koninkrijk der Nederlanden
1830 kwamen de Belgen in opstand en stichtten zelf in staat.
Constitutionele monarchie: Koninkrijk waarbij de vorst gebonden is aan een grondwet, zoals Nederland na 1813.
Liberalisme: Politiek-maatschappelijke stroming die de vrijheden en rechten van het individu centraal stelt. Het liberalisme streeft naar economische vrijheid en vrijheid in meningsuiting en een parlementair stelsel. In de grondwet moest staan dat iedereen gelijk was.
In de 1e helft van de 19e eeuw ontstond het liberalisme, nationalisme en het socialisme. In de 2e helft van de 19e eeuw ontstond het confessionalisme en het socialisme.
Staatsburgers: Persoon met de politieke rechten van een burger in een staat, zoals het recht om een vertegenwoordiger in een parlement te kiezen of om gekozen te worden.
Paragraaf 1.4
De grondwet van 1848
De Leidse hoogleraar Johan Thorbecke maakt zich zorgen over Nederland. Hij wou zeggenschap van de burgers. Maar de koning en de meeste regenten moesten niets van zijn ideeën weten, zij waren conservatief(behoudend). Willem II gaf Thorbecke de opdracht om een nieuwe grondwet(wet waarin staat hoe een land geregeerd moet worden en wat de rechten en plichten zijn van de burgers) te schrijven. In 1848 schreef hij in 3 weken de meest modernste grondwet van Europa.
De burgers kregen grondrechten(basisrechten voor alle burgers die zijn vastgelegd in de grondwet): de vrijheid van godsdienst, meningsuiting, drukpers, vereniging en vergadering.
De tweede kamer werd direct gekozen door de burgers en had de meeste macht. De eerste kamer werd gekozen door de leden van de Provinciale Staten.
Paragraaf 2.1
Het liberale tijdperk
Parlementair stelsel: Politiek systeem waarbij het parlement de hoogste(wetgevende) macht heeft. De regering kan alleen regeren met toestemming van het parlement. Nederland heeft sinds 1848 een parlementair stelsel.
Districtenstelsel: Kiesstelsel waarbij het land is verdeeld in districten die hun eigen kandidaat/kandidaten kiezen. In Nederland werd het stelsel in 1917 vervangen door een stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Daarbij worden de parlementszetels verdeeld aan de hand van de landelijke verkiezingen.
Na 1870 begon Nederland zich te ontwikkelen tot een industriële samenleving(in een industriële samenleving woont meer dan de helft van de bevolking in de stad waar de economie wordt beheerst door machinale productie en de dienstensector). Ook het belang van onderwijs nam steeds meer toe. Er ontstonden politieke partijen en werden de politieke tegenstellingen scherper.
Paragraaf 2.2
De confessionelen
Calvinisme: God is oppermachtig en moet de mens nauwgezet leven naar Gods woord, de Bijbel, anders gaat het mis.
Abraham Kuyper was een felle strijder voor het calvinisme. Hij werd leider van de protestantse politieke stroming die antirevolutionair(protestantse confessionele beweging die zich tegen de beginselen van de Franse revolutie en de verlichting, zie 1.2, keerde) werden genoemd.
Er ontstond een strijd tussen de liberalen en de calvinisten de schoolstrijd: Subsidies winnen voor bijzonder onderwijs, word geregeld in 1917.
1879 stichtte Kuyper de eerste politieke partij op de Antirevolutionaire Partij (ARP). Volgens Kuyper moest de staat Gods wil volgen. De staat mocht niet beslissen naar wat voor onderwijs de kinderen werden gestuurd dat moesten de ouders doen.
Protestanten en Katholieken gingen samenwerken, ze waren confessioneel.
De staat moest de maatschappelijke organisaties alleen te hulp komen schieten als het echt nodig was. Dat werd de subsidiariteitbeginsel genoemd.
Emancipatie: Het toestaan van gelijke rechten.
Rerum Novarum: Paus Leo waarschuwde in deze pauselijke zendbrief de liberalen en socialen.
Paragraaf 2.3
De socialisten
1886: Palingoproer, dat maakte duidelijk dat er onrust was onder de bevolking.
Sociale Kwestie: Het vraagstuk van de armoede en de slechte werk-en leefomstandigheden van de arbeiders en de vraag hoe de arbeiders konden worden geïntegreerd in de samenleving.
Vanaf 1870 kwam het socialisme in Nederland.
Socialisme: Politiek-maatschappelijke stroming en emancipatiebeweging van de arbeidersklasse die streeft naar meer gelijkheid en gelijkwaardigheid.
1881: marxistische Sociaaldemocratische Bond(SDB) opgericht door Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Hij riep de arbeiders op om strijdbaar te zijn en beloofde een betere toekomst.
Geregeld liep een vergadering van de SDB uit tot een vechtpartij, Domela dreigde met geweld, hij werd een anarchist. Anarchisten: Revolutionaire socialisten die zich keren tegen elke vorm van staatsgezag. Sommige anarchisten pleegden terroristische aanslagen. Zij zagen niets in de parlementaire democratie.
1894: Sociaaldemocratische Arbeiderspartij(SDAP) opgericht door Pieter-Jelles Troelstra. Zij gingen deel uitmaken van het reformisme(geloofden in de overwinning in de klassenstrijd en in de tussentijd moest er gewerkt worden aan betere levensomstandigheden)
Rond 1900 groeide de economie, de lonen werden hoger, de werkdagen korter en de eerste sociale wetgevind kwam tot stand.
Paragraaf 2.4
Naar het algemeen kiesrecht
1900 waren 4 duidelijke onderscheiden stromingen (de 4 zuilen):
- de liberalen
- de sociaaldemocraten
- de protestanten
- de katholieken
De kiesrecht(recht om te kiezen) werd uitgebreid waar velen van profiteerden
1917: grondwetswijziging: openbaar en bijzonder onderwijs werd volledig financieel gelijkgesteld en alle meerderjarigen mannen kregen stemrecht. Het districtenstelsel werd vervangen door een stelsel van evenredige vertegenwoordiging.
1919: vrouwenkiesrecht.
Paragraaf 3.1
Verzuiling en crisis
Interbellum: Periode tussen 2 oorlogen(1918-1939).
In het interbellum kreeg Nederland net als de rest van de wereld te maken met crisis en werkloosheid. Er werd kritiek geleverd op de democratie, die staatsvorm kreeg de schuld.
1930: Economische crisis. Colijn moet hem oplossen d.m.v. bezuinigen, de overheid moet orde op zaken stellen.
Rond 1930 kwamen er radio’s, het omroepstelsel. Dat was de kroon op de verzuiling.
Paragraaf 3.2
Naoorlogse zekerheid
Kapitalisme: Economisch systeem waarbij de productiemiddelen, zoals fabrieken en machines privébezit zijn en personen geld investeren met het doel winst te maken.
De overheid moest zich gaan bemoeien met de economie. De KVP en de PvdA, onderleiding van Willem Drees stichtten in 1946 een rooms-rode coalitie op. Zij bouwden de verzorgingstaat(1950) op. De burger kreeg recht op verzorging als er iets mis ging of hij niet meer kon werken.
-AOW (voor ouderen)
-WW (uitkering aan werklozen)
-Bijstandswet
-WAO (wet arbeidsongeschikten)
Paragraaf 3.3
Ontzuiling en verdere democratisering
In 1960 ging het economisch gezien beter dan ooit en de televisie kwam binnen ieders bereik.
1965: Provo’s die zich keren tegen regenten/bestuurders.
De confessionelen raakte in 1967 hun meerderheid in de kamer kwijt en bijna 30 zetels.
Nederland ontzuilt.
Overige begrippen
Politieke stroming: Beweging die deel wil nemen aan het bestuur vanuit bepaalde opvattingen over de juiste inrichting van de maatschappij.
Emancipatiebeweging: Beweging die naar gelijkberechtiging streeft. In de 19e eeuw het feminisme, socialisme en, in Nederland confessionalisme op als emancipatiebewegingen voor de respectievelijke vrouwen, arbeiders en orthodoxe christenen.
Fascisme: Verzamelnaam voor extreem nationalistische ideologieën en stromingen, die geweld verheerlijken, gekant zijn tegen de democratie en het communisme en de nadruk op krachtig leiderschap. In Nederland volgde de NSB het voorbeeld van het Italiaans fascisme en het Duits nationaalsocialisme.
Communisme: Marxistische beweging die streeft naar revolutie waarbij de communistische partij namens het proletariaat een dictatuur vestigt. Lenin splitste het communisme in 1919 af van sociaaldemocratie.
Marxisme: Variant van het socialisme die de opvattingen van Karl Marx volgt. De arbeidersklasse zal overwinnen en een klasseloze maatschappij zonder particulier bezit vestigen.
Democratisering: Ontwikkeling waarbij de bevolking steeds meer invloed krijgt in de samenleving. In de 19e eeuw nam bijna overal in Europa de macht van de volksvertegenwoordiging toe en werd het kiesrecht uitgebreid. In 1919 kwam er een algemeen kiesrecht in Nederland.
Rechtsstaat en democratie
7.4
ADVERTENTIE
REACTIES
1 seconde geleden
V.
V.
Er zijn nog een paar belangrijke dingen vergeten in deze samenvatting, die zal ik even toevoegen
Paragraaf 1.1 Plakkaat van Verlatinghe: Hierin stond dat de regering er is voor de burgers en regeringen die de rechten van de burgers vertrappen, moeten verdwijnen.
Paragraaf 1.2 Locke, Rousseau en Montesquieu--> hun ideeën
Paragraaf 2.2
Subsidiariteitsbeginsel hoort bij de katholieken en soevereiniteit in eigen kring bij de protestanten. Soevereiniteit in eigen kring is dat de staat zich met 4 goepen niet mag bemoeien (gezin,bedrijfsleven, kerk en onderwijs.)
12 jaar geleden
AntwoordenD.
D.
Er zitten zoveel grammaticale fouten in deze samenvatting. Ik wil niet lullig doen, maar het is heel vervelend om dit te lezen.
11 jaar geleden
AntwoordenS.
S.
Beetje overdreven! Zoveel grammaticale fouten staan er echt niet in. Blijkbaar was je te lui om zelf een samenvatting te maken, maar niet te lui om een trieste reactie te plaatsen. Pathetic you!
9 jaar geleden
D.
D.
Een beetje irritant om te lezen inderdaad..
10 jaar geleden
Antwoorden