Samenvatting aardrijkskunde h4
Paragraaf 13: Bouwstenen van het landschap
Tekst:
Natuur en Cultuur
Je kunt een landschap omschrijven als alles wat je waarneemt als je vanuit een bepaald punt een gebied overziet. Het is een visuele benadering. Een landschap is opgebouwd uit natuur en cultuurelementen. In Nederland zijn veel verschillende landschappen, door de vele toevoegingen van de mensen. Ze hebben het natuurlandschap omgebouwd tot een cultuurlandschap.
Bouwstenen van het cultuurlandschap
Bij het ontstaan van een cultuurlandschap speelt de landbouw een belangrijke rol. Het bodemgebruik, bewoningsvorm, de infrastructuur en de verkaveling zijn belangrijke menselijke bouwstenen.
Bouwstenen veranderen
De menselijke bouwstenen hebben na 1900 veel veranderingen ondergaan:
~ Tot ongeveer 100 jaar geleden bepaalde de grondsoort het bodemgebruik. Zandgronden moesten bemest worden voordat ze voor de akkerbouw gebruikt konden worden, dus naast de akkers stond vee voor de bemesting. De veeteelt stond in dienst van de landbouw. Veengebieden waren juist weer te nat, daar was alleen veeteelt nodig.
Tegenwoordig gebruikt men kunstmest en kan je de bodem droger maken.
~ Vroeger werd de verkaveling aan de natuurlijke omstandigheden aangepast. Een kronkelig beekje was de afscheiding tussen stukken land. De kavels hadden onregelmatige vormen.
Tegenwoordig is dat onhandig, door de grote landbouwmachines. Nu zijn er rechte, grote stukken land: modern-rationele verkaveling.
~ Door de suburbanisatie is het uiterlijk van veel dorpen veranderd. Nieuwe woonwijken zien er ongeveer hetzelfde uit. Nieuwe woonwijken werden aan de rand van de stad gebouwd. Daarna ontstonden er groeikernen. Nu worden nieuwe woningen zo dicht mogelijk bij de stad gebouwd.
~ Vroeger lagen de wegen aangepast aan de natuurlijke omstandigheden, zoals een kronkelig weggetje op een kronkelige dijk. Nu is de infrastructuur rechtlijnig.
Het landschap nu
Vroeger waren er veel verschillen in de landschappen, maar nu heeft de regionale schaal plaatsgemaakt voor een nationale of zelfs Internationale schaal. Toch zijn er ook verschillen, de verstedelijking is toegenomen. Er zijn sinds 1990 tien miljoen mensen bijgekomen, dus meer mensen gingen in de industrie of dienstsector. Ze trokken allemaal naar de stad. Ook vervaagde de scheiding tussen platteland en stad. Het loopt nu meer in elkaar over. In landelijk gebied komen er nu ook nieuwe ruimtegebruikers: natuur en recreatie bepalen ook het uiterlijk van het landschap.
Basisboek:
B111 bestaansmiddelen:
Bestaansmiddelen: mensen hebben dingen nodig om te leven, zoals voedsel, kleding en onderdak.
Je kunt bestaansmiddelen indelen in drie groepen: landbouw, industrie en diensten. Maar je kunt ze beter in drie sectoren verdelen:
~ primaire sector:bestaansmiddelen die hun producten regelrecht uit de natuur halen. Bijv.: vissen.
~ secundaire sector: deze verwerken de bestaansmiddelen uit de primaire sector.
~ tertiaire sector: bedrijven die diensten verlenen.
B115 landbouw:
Landbouw is een verzamelnaam voor: akkerbouw, tuinbouw, veeteelt en bosbouw.
~ akkerbouw:je hebt voedselgewassen zoals aardappelen, en niet-eetbare gewassen zoals katoen.
~ tuinbouw:groente, fruit en bloemen. Is meestal arbeids- en kapitaalintensiever dan akkerbouw.
~ grove tuinbouw: een mengeling van akkerbouw en tuinbouw. Op grote akkers met veel zorg.
~ veeteelt: het fokken van dieren voor vlees, melk, eieren enz.
~ bosbouw: kweken van bomen.
B118: landbouw en inrichting:
Hoe het landbouw landschap eruit ziet hangt af van het gebruik. Gemengde bedrijven wisselen akkers en weilanden af. Door specialisatie blijven er alleen weilanden of akkers over. Op die akkers wordt maar één product verbouwd.
Ruilverkaveling: het opnieuw inrichten van een landbouwgebied om winst te maken.
Er worden verschillende maatregelen genomen:
~ zorgen dat elke boer zijn akkers zo dicht mogelijk in de buurt heeft.
~ vergroting van akkers zodat ze makkelijker te bewerken zijn.
~ verharding van zandwegen, voor makkelijkere toegang.
B120 landbouw en natuur:
In de landbouw was het lange tijd zo dat het de bedoeling was dat er zoveel mogelijk geld werd verdient.
Landbouw inrichting: herinrichting met aandacht voor landbouw, natuurbehoud en recreatie.
Biologische landbouw:gebruikt zo weinig mogelijk middelen om het milieu te vervuilen.
B126 infrastructuur:
Infrastructuur: alle voorzieningen die nodig zijn om mensen goederen of informatie te vervoeren.
Voorbeelden zijn: autowegen, vliegvelden of waterwegen. Ook stations en reparatie afdelingen. Ook telefoon en televisie is een vorm van infrastructuur.
Een bedrijf heeft goede verbindingen nodig om goederen en mensen af en aan te voeren. In een gebied met een slechte infrastructuur is er weinig kans dat er een bedrijf komt.
Sociale infrastructuur: alle diensten die een bedrijf nodig heeft om goed te werken.
Voorbeelden zijn: goed opgeleide werknemers en banken.
Begrippen:
Natuurlijke bouwstenen: deze vormen de basis. Voorbeelden zijn: het reliëf, de grondsoort en bodem, het klimaat en de flora en fauna.
Menselijke bouwstenen: dingen wat mensen aan het landschap hebben veranderd
Bodemgebruik:meestal wordt hiermee agrarisch bodemgebruik bedoeld. 60 % van het bodemgebruik in Nederland is voor de landbouw. Daarvan is 60 % grasland, 35 % is akkerland en 5 % is tuinbouw.
Verkaveling:dit is de manier waarop een gebied in kleine stukjes zijn verdeeld. Nederland kent drie vormen van verkaveling: blokverkaveling, strokenverkaveling en modern-rationele verkaveling.
Bewoningsvorm:de bewoningsvorm is de manier waarop woningen en nederzettingen in het landschap zijn gegroepeerd.
Er zijn twee soorten dorpen:bij een wegdorp is alles in een rechte lijn langs een kanaal of dijk, en bij een geconcentreerd dorp is alles op een kluitje. Een stad is altijd geconcentreerd.
Infrastructuur: bij infrastructuur zie je een onderscheid tussen rechte en gebogen wegen, dijken, spoorlijnen enzovoort.
Groeikernen: nieuwe steden in landelijk gebied.
Paragraaf 14 Het Pleistocene landschap:
Tekst:
Het pleistoceen
Geologische afzettingen die in Nederland zijn, zijn er al zo’n 2,5 miljoen jaar. Het grootste gedeelte hiervan heet het Pleistoceen. Het Pleistoceen werd gekenmerkt door afwisselingen van ijstijden en warmere periodes. Een ander woord voor ijstijd is een glaciaal. Een ander woord voor zo’n warmere periode is een interglaciaal. Tijdens een glaciaal daalde de gemiddelde temperatuur. op de wereld een paar graden. Daardoor kwam er veel ijs. Ook landijs.
In het hele Pleistoceen is dat ongeveer 10 keer gebeurt. Tenminste één keer bereikte het landijs Nederland. Die tijd noem je Saaleijstijd. Het noorden lag onder een 150 meter dikke laag ijs. De tijd voor de Saaleijstijd heet het preglaciaal, en het erna postglaciaal.
Het preglaciaal
Tijdens deze tijd was het in Nederland koel. Vanuit het zuidoosten kwamen rivieren die snel stroomden vanwege het reliëf. Ze stroomden naar een zee die verder weg lag dan de Noordzee. Doordat er zoveel reliëf was, werden er alleen zwaardere afzettingen zoals grind en grof zand afgezet. Deze rivierafzettingen worden de puinwaaier genoemd.
Het Saale
Het landijs dat Nederland binnenschoof ging niet in een rechte lijn. In de droge rivierdalen ging het het snelst. De gletsjers werden in de loop van het Saale breder en hoger. Hierdoor werden de rivierdalen uitgediept. Wanneer het ijs daar later weer weg is, worden dat tongbekkens genoemd. De zijkanten van de rivierdalen werden opzij geduwd, en er ontstonden stuwwallen. Een voorbeeld is de Veluwe. Het ijs uit Scandinavië nam veel stenen mee. Ze werden gedeeltelijk onder het ijs verpulverd en het overblijfsel heette keileem. Ook zaten er in het ijs grote zwerfstenen. Die liggen er nog.
Het postglaciaal
Na het Saale werd het wel koud in Nederland, maar het ijs kwam niet meer naar hier. Nederland en de Noordzee maakte deel uit van een poolwoestijn. De ondergrond bevroor enkele meters diep, en de bovenlaag droogde uit. Daardoor werd het losse zand weggeblazen. Zo werd over de keileem, de stuwwallen en de puinwaaier een laag dekzand gelegd.
Het fijnere zand of stof werd omhoog geblazen, maar in heuvelachtig gebied daalde het weer: er kwam een lösslaag. Dat is in Limburg het geval.
Het zandlandschap tot 1900
In ongeveer 40 % van Nederland ligt dekzand aan de oppervlakte. Vooral in Oost en Zuid Nederland. Op de iets hogere ligging ervan woonden mensen. Dorpen lagen vaak op de overgang van natte, lage gronden naar hoge, droge zandgronden. De akkers lagen in de buurt van het dorp. Elke boer had een lapje grond. De schapen en koeien leverden mest voor op de droge zanderige akkers. De koeien graasden op gemeenschappelijke groengronden. De mest werd opgevangen en gemengd met heideplaggen en bosstrooisel. Na jaren bemesten kwam het bouwland hoger te liggen dan de omgeving.
Het zandlandschap na 1900
Na 1900 verdween dit landbouwsysteem, omdat er meer bewoners kwamen, werden akkers ontgonnen. Er bleef te weinig woeste grond over voor de schapen, er kwam een tekort aan mest. Gelukkig werd de kunstmest uitgevonden. Nu was de heide niet meer nodig, en werden daar weer akkers van gemaakt.
Basisboek:
B57 geologie:
Geologie is een wetenschap die zich bezighoud met het bestuderen van de aardkorst. Geologen houden zich bezig met veranderingen en het ontstaan van de aardkorst, zoals gebergtevorming en de afbraak ervan door verwering en erosie. De aarde is ongeveer viereneenhalf miljard jaar oud. De levensduur word in tijdperken ingedeeld: die vormen samen de geologische tijdschaal of kalender.
B82 kringloop van het water:
Water komt in drie toestanden voor: vast, vloeibaar en gasvormig.Zeewater verdampt en wordt waterdamp, waterdamp worden wolkendruppels en sneeuwvlokken en die vallen weer op de aarde. Dit noem je de kringloop van het water. Bij de korte kringloop valt het zeewater direct weer terug in zee, bij de lange kringloop valt de neerslag op het land en gaat het via rivieren etc. weer naar zee. De korte kringloop komt het meest voor omdat de aarde voor tweederde uit zee bestaat.
B83 rivieren:
Een rivier bestaat uit een heel stromenstelsel. De hoofdrivier en al zijn bijrivieren. Alles samen is het stroomgebied: het gebied dat afwatert op een bepaalde rivier en zijn zijrivieren.
Waterscheiding: de grens tussen twee stroomgebieden.
De waterafvoer van een rivier is niet altijd gelijk.
Wadi’s: woestijnrivieren die een deel van het jaar droogvallen.
Regiem: schommelingen in de waterafvoer.
Het regiem van een rivier hangt af van wat er in het stroomgebied gebeurt: regent het er veel, of verdampt er veel?
B84 verval en verhang:
Een rivier stroomt van hoog naar laag. Hij begint in de bergen en eindigt in de zee.
Verval: het hoogteverschil tussen twee plaatsen langs een rivier.
Een rivier met een groot verval stroomt sneller dan een rivier met een klein verval.
Verhang: hoogteverschil in meters per kilometer.
B119 bio-industrie:
Het aantal dieren dat een boer vroeger hield, was verbonden aan de oppervlakte van zijn land. Veeteelt was grondgebonden: hoe meer land, hoe meer vee. Nu zijn er ook niet grondgebonden bedrijven. Ze kopen al hun voer. Meestal houden de boeren kippen, varkens of kalveren. Ze leven in grote schuren en komen nooit buiten. Deze niet aan grond gebonden landbouwbedrijven noem je bio-industrie.
Nadelen: het is erg dier onvriendelijk, en er wordt te veel mest geproduceerd. Eerst werd het gedumpt, en de akkers werden overbemest. Nu verminderen ze het aantal varkens, dus minder poep.
Begrippen:
Pleistoceen: groot deel van de geologische tijdschaal.
Saaleijstijd: ijstijd waarin het landijs Nederland bereikt.
Preglaciaal: tijdperk voor het Saale.
Postglaciaal: tijdperk na het Saale.
Puinwaaier: rivierafzetting van lagen fijn zand en klei.
Stuwwallen: door de druk van het ijs werden de zijkanten van de rivierdalen opzij geduwd.
Tongbekkens: door het landijs uitgediept rivierdal.
Keileem: een mengsel van keien vermaalt tot leem met nog wat heel gebleven stenen.
Essen: akkers in Drenthe en Friesland.
Engen: akkers in Utrecht en Gelderland.
Groengronden: graslanden in de buurt van riviertjes.
Woeste gronden: heide.
Paragraaf 15 Het Holocene veenlandschap:
Tekst:
Het Holoceen
Na het postglaciaal kwam het Holoceen. Das was ongeveer 10.000 jaar geleden. Het begon steeds warmer te worden, en het ijs ging smelten. De Noordzee liep langzaam vol en Nederland kreeg zijn huidige vorm. De toendrabegroeiing schoof naar boven vanwege de warmere temperatuur, er kwamen nu loofbomen. Door de stijgende zeespiegel kwam het grondwaterpeil hoger te staan. Ook de waterafvoer van rivieren stagneerde. In Laag Nederland kwamen sommige stukken land onder water te staan, en er kwamen waterplanten. En zo ontstonden moerassen. Omdat het vochtig was verteerden de plantenresten slecht en hoopten de dode planten zich op: er ontstond basisveen. Het wordt zo genoemd omdat het in Laag Nederland de basis is van de andere afzettingen uit het Holoceen.
Ongeveer 5000 jaar geleden steeg de zeespiegel minder snel. Daardoor werd er minder zand weggeslagen, en meer aangevoerd. Er ontstonden zandbanken. Bij laag water vielen die droog, en de wind verstoof het zand, en zo werden de eerste duinen gevormd. Dit heten de oude duinen.
Via zeegaten tussen de zandbanken bereikte het zeewater het gebied erachter. Hier ontstond een rustig gebied wat je kan vergelijken met het waddengebied. Dichtbij de zeegaten stroomde het water nog vrij snel. Alleen de grotere, zwaardere deeltjes grind en zandkorrels zakten naar de bodem. Verder weg bezonk de klei, kleine slibdeeltjes. Die kleilaag noem je de oude zeeklei.
De oude zeeklei kwam steeds hoger te liggen. Er kwamen weer waterplanten, en de resten vormden in West en Noord Nederland het Hollandveen.
Tijdens het Holoceen bleef het zeewater stijgen. Vooral in Noord en Zuidwest Nederland drong het zeewater het veenlandschap binnen en sloeg soms veen weg. Zo ontstonden er zeegaten en plassen. Ook bouwde de zee weer op: er werd nieuwe zand en klei afgezet: de jonge zeeklei.
Na het jaar 1000 vormen zich nieuwe duinen, soms bovenop de oude duinen, soms ten westen ervan. Dat zijn jonge duinen, en ze beschermen Nederland tegen de zee.
Het laagveenlandschap
Het duurde lang voordat de mensen zich in de veenlandschappen waagden. Pas in de 11e en 12e eeuw werd er een begin gemaakt met ontginning. Vanaf een hoger gelegen ontginningsbasis (een weg of dijk) waarlangs ook boerderijen geplaatst werden, trok men het veen in. Na 1250 meter werd er een wetering gegraven die evenwijdig liep aan de ontginningsbasis. Tussen deze twee werden veel sloten gegraven. Die waren nodig voor het waterafvoer. Op deze manier gebeurde alles.
Zo ontstond het slagenlandschap, waarin de percelen exact 1250 meter lang zijn, en om de 110 meter een sloot. Een heel regelmatig landschap dus!
Veranderd landschap
Geen enkel ander landschap als het veenlandschap kent zoveel gezichten. Na het ontginnen gebruikten ze het vooral voor de akkerbouw. Om het geschikt te houden voor akkerbouw moest er steeds water worden afgevoerd. De bodem zakte in doordat het waterpeil omlaag ging. Dit heet inklinking. Doordat de bovenste plantenlaag in contact kwam met zuurstof, verteerden deze en zakte de bodem nog verder in. Het veen kwam steeds lager te liggen, te laag voor de akkerbouw. Veeteelt werd op die plekken nu belangrijk. Veel veengebieden lagen nu beneden het NAP, en er waren weer dijken nodig om het water buiten te houden. Dit heet laagveen.
Toen bleek dat het veen een goede brandstof was, werd dit massaal afgegraven. Turfgravers haalden natte veenbagger naar boven en legden het te drogen op stukken veengrond.
Wat overbleef van het landschap waren honderden sloten, die je petgaten noemt. Daartussen stukjes grond om turf op te drogen, legakkers. Tijdens stormen werden later legakkers weggeslagen en sloten werden breder, uiteindelijk ontstonden er grote plassen. Veel plassen zijn nu recreatief gebied, of natuurgebied.
Basisboek:
B68 grondsoorten en bodem:
In Nederland zijn vier grondsoorten: zand, klei, löss en veen.
~ zand heeft grove korrels. Tussen de korrels zitten poriën. Grof zand heeft grote poriën, en water zakt makkelijk weg. Daardoor zijn hoge zandgronden droge gronden. Het is onvruchtbaar.
~ löss is heel fijn zand, en de poriën zijn klein. Water wordt beter vastgehouden, en is vruchtbaar. Er zitten veel voedingsstoffen in. Op lössheuvels kun je akkers bouwen.
~ klei is heel fijn. De poriën zijn dus ook heel klein, en het water zakt er niet in weg. In de natuur is klein altijd gemengd met zand, dus dan is klei vruchtbaar. Op kleiakkers is meer dan de helft zand.
~ veen bestaat niet uit korrels, maar uit plantenresten. Die grond is gevormd in een moeras. Veen werkt als een spons: het houdt water vast. Het is een drassige grond. Als je het als akkergrond wilt gebruiken moet je het droogleggen. Als het eenmaal droog is, kan het geen water meer opnemen en is het turf. Het is erg vruchtbaar door de resten van de dode planten.
B87 grondwater:
In de grond zit water, tussen de poriën van zand. Grond met veel poriën noem je poreuze grond. Het water kan er honderden meters diep wegzakken. De bovenkant van het grondwater noem je grondwaterpeil. Het grondwaterpeil kan heel laag zijn. Dan zit het water heel diep, maar het kan ook heel hoog zijn: dan zit het net onder het oppervlakte. Dat oppervlakte noem je het maaiveld. Je kan als je een kuil graaft het grondwater zien.
B88 grondwater en plantengroei:
Grondwater is drinken voor de planten. Als het te diep zit, kunnen planten er niet bij met hun wortels en gaan ze dood. Sommige planten hebben korte wortels, en bomen hebben juist lange wortels. De een wil een hoog grondwaterpeil, de ander een lage. Voor sommige planten mag het water niet te hoog zijn, bijvoorbeeld bloembollen. Andere planten willen het zo hoog mogelijk, bijvoorbeeld gras.
Begrippen:
Holoceen: periode na het postglaciaal, het werd weer warmer.
Basisveen: dode plantenresten stapelden zich op in Laag Nederland.
Oude duinen: wanneer de zandbanken droogvielen, verstoof de wind het zand en zo ontstonden oude duinen.
Oude zeeklei: kleilaag die bestaat uit klei, die weer uit fijne slibdeeltjes bestaat.
Hollandveen: dode plantenresten stapelden zich opnieuw op, nu in West en Noord Nederland.
Jonge zeeklei: in Noord Zuidwest Nederland werd oud veen weggeslagen en nieuwe gevormd.
Jonge duinen: nieuwe duinen die ten westen van de oude duinen liggen, soms gedeeltelijk erop.
Slagenlandschap: landschap met percelen van 1250 meter lang, en om de 110 meter een sloot.
Inklinking: door verlaging van de waterstand zakte de bodem in.
Laagveen: veen dat lager ligt dan het NAP.
Petgaten: sloten
Legakkers: stukjes grond om turf te drogen.
Hoofdstuk 4, Het Nederlandse landschap
7.1- Samenvatting door een scholier
- 3e klas havo | 2871 woorden
- 22 april 2009
- 85 keer beoordeeld
7.1
85
keer beoordeeld
ADVERTENTIE
Bewaar of download dit verslag!
Om dit verslag toe te voegen aan je persoonlijke leeslijsten of te downloaden moet je geregisteerd zijn bij Scholieren.com.
26.365 scholieren gingen je al voor!
Ook lezen of kijken
Student Hanne en scholier Naomi over studiekeuzes: 'Het is jouw toekomst'
Amarins (26) studeert Scheikunde in Amsterdam: 'Ik wil graag weten hoe de wereld werkt'
Riquelme (13) turnt op topniveau: 'Het is echt hard werken'
REACTIES
1 seconde geleden
P.
P.
jeej, nou hoef ik geen samenvatting te maken. danku.!!
13 jaar geleden
AntwoordenJ.
J.
Dankje, alleen paragraaf 16 staat er niet bij
13 jaar geleden
AntwoordenS.
S.
Wow echt super bedankt!! Hopen op een voldoende...
12 jaar geleden
Antwoorden