Afdeling 1, hoofdstuk 1 t/m 4

Beoordeling 6.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 1315 woorden
  • 29 januari 2009
  • 38 keer beoordeeld
Cijfer 6.9
38 keer beoordeeld

Literatuur.

Lectuur: alles wat mensen lezen: zakelijke teksten en fictionele teksten.
Zakelijke teksten: niet de bedoeling om mensen te vermaken: gaat om feiten.
Fictionele teksten: onderwerpen die verzonnen zijn om mensen te vermaken: literatuur.

Eerste werkelijkheid: feiten: bijv. de encyclopedie.
Tweede werkelijkheid: eerste werkelijkheid + de visie van de schrijver.
Derde werkelijkheid: wat de schrijver van de tekst maakt.
Geëngageerde auteurs: schrijven een geëngageerde tekst: leggen er maatschappelijke problemen in bloot.
Amusementschrijvers: leiden de lezer af van de maatschappelijke problemen.
Zwarte lijst: lijst waar in de loop der jaren veel boeken op zijn geplaatst: die hebben een slechte invloed.

Literatuur: vorm van communicatie: schrijver is de zender, tekst is het medium, de lezer is de ontvanger.
Schrijverstekst: het verhaal waarin de schrijver al zijn gevoelens en persoonlijke ervaringen in legt.
Lezerstekst: je eigen persoonlijke opvatting bij een tekst.
Kracht van een goede tekst: herkenning.

Mening: duidelijk ondersteunen met argumenten:
Emotief argument: je gevoel.
Esthetisch argument: mooi of lelijk.
Moreel argument: wat vind je van de standpunt van de schrijver.
Realistisch argument: geloofwaardig.
Structureel argument: de opbouw van de tekst.
Intentioneel argument: de boodschap.
Stilistisch argument: de stijl en formulering.

Literatuur: de teksten die niet alleen een ontspannende waarde hebben, maar waar je ook over nadenkt.
literatuur: teksten alleen voor de ontspanning.
Met een grote L of kleine l? : dat maak je zelf uit.
Opinion leaders: beslissen over het algemeen voor de grote prijzen of het met een grote L is of niet.

Stijl: de karakteristieke manier waarop mensen zich uitdrukken in taal.
Stijlfiguren: afwijkingen aan gebruikelijke woordkeus/zinsbouw.
Stijlfiguren:
Herhaling: sommige woorden worden herhaald om er extra nadruk op te krijgen.
Opsomming: een aantal feiten, argumenten, namen of meningen worden achter elkaar geplaatst.
Climax: een geleidelijke opklimming van kracht of inspanning.
Anticlimax: het tegenovergestelde van climax: geleidelijke afname.
Antithese: het naast elkaar plaatsen van tegenstellingen of tegengestelde begrippen.
Paradox: een schijnbare tegenstelling.
Hyperbool: de werkelijkheid wordt sterk overdreven.
Retorische vraag: een vraag die eigenlijk een mededeling is.
Eufemisme: een harde uitdrukking wordt vervangen door een verzachtend woord.
Understatement: een vorm van verzachting, met een humoristisch effect.
Litotes: het tegenovergestelde wordt ontkent: niet onbevredigend..
Woordspeling: er wordt creatief gebruik gemaakt van woorden die een betekenis hebben.
Spot: ironie: vriendelijke spot: niet bedoeld om mensen te kwetsen.
sarcasme: op een bijtende felle manier de spot drijven.
cynisme: meest harde, bijtende vorm van spot: schaamteloos.
Tautologie: een begrip wordt twee keer herhaald door een synoniem woord.
Pleonasme: een stijlfout: een extra bijvoeglijk naamwoord: bijv. uiterste limiet.

Tekststijl: de stijl waarin een tekst geschreven is: 4 tekststijlen wat inhoud betreft:
Epiek: verhalende of beschrijvende literatuur: er wordt een verhaal in verteld.
Lyriek: teksten waarin persoonlijke gevoelens staan.
Dramatiek: teksten in toneelvorm.
Didactiek: verzamelnaam voor teksten in verhaal, dicht of toneelvorm die zijn geschreven voor opvoedkundige bedoelingen.

Humor: is ook een tekststijl.
Satire: een tekst met de bedoeling om mensen of toestanden te bespotten.
Parodie: bekend literair werk wordt nagebootst: alleen de inhoud wordt veranderd met voorwerp van bespotting.
Zwarte humor: een zwartgallige vorm van humor: balanceert net op het randje van wat nog wel kan en wat niet kan.

Beeldspraak: spreken in beelden: iets wordt vergeleken met of vervangen door een beeld.
Vergelijking: met als: het object is als een beeld.
met van: een beeld is van een object.
zonder voorzetsel of voegwoord.
Metafoor: beeld wordt genoemd, object wordt weggelaten, vooral met veel scheldwoorden.
Metonymia: geen sprake meer van vergelijking: een deel van het object wordt weergegeven: het leer in de touwen.
Synesthesie: twee verschillende zintuigen zijn met elkaar verbonden.
Personificatie: een voorwerp krijgt levende eigenschappen.

Spanningsboog: het verhaal als geheel.
Middelen die de aandacht van de lezer vasthouden:
*de ontknoping uitstellen.
*de verhouding tussen wat de lezer weet en de verhaalfiguur niet.
*het scheppen van bijzondere situaties en verhaalfiguren.
Ieder verhaal: 3 basiselementen: ruimte, verhaalfiguren, situaties: bepalen samen de handeling.
Ruimte: gegevens over plaats en tijd in een verhaal.

*plaats: de plaats waarin de schrijver zijn verhaalfiguren laat bewegen.
Belangenruimte: de ruimte die overeenkomt met het gevoel van de verhaalfiguur.

*tijd: de tijd waarin het verhaal zich afspeelt.
*de opening: de eerste regels in de tekst.
Informatieve opening: de schrijver introduceert zijn personages eerst.
Opening-in-de-handeling: de schrijver probeert je direct te pakken.
*het einde: als de tekst afloopt.
Open einde: de tekst loopt af, maar het verhaal gaat door.
Gesloten einde: het verhaal en de tekst eindigen op hetzelfde moment.
*chronologisch: alles wat er gebeurt, is chronologisch.
*niet-chronologisch: als de schrijver zich niet aan een bepaalde volgorde houdt.
*flashback: de schrijver brengt je terug in de tijd: om een verklaring te geven voor een gebeurtenis.
*flashforward: de schrijver verteld je iets dat in de toekomst gaat gebeuren.
*tijdversnelling: een langere periode wordt beschreven in een paar zinnen.
*tijdvertraging: een korte periode wordt heel uitgebreid beschreven.

*verhaalfiguren: mensen of dieren die een rol spelen in het verhaal: worden beschreven door:
*uiterlijke kenmerken.
*innerlijke kenmerken.
*handelingen.
Hoofdfiguren: kom je het meeste van te weten: gevoelens, gedachten.
Bijfiguren: hebben een bepaalde eigenschap: leer je maar van een kant kennen.
Karakter: verhaalfiguur dat uitgebreid wordt beschreven
Type: slechts enkele kenmerken worden beschreven.
Karikatuur: de schrijver overdrijft een bepaalde eigenschap van een type.

Vertelwijze/vertelperspectief: de manier waarop je tegen de ruimte, de verhaalfiguren en de situaties aankijkt.
3 manieren om een verhaal te vertellen:
*ik verhaal: de verteller is een ik-figuur, verteld zijn eigen verhalen, zijn kennis van zaken is beperkt.
*auctoriaal verhaal: de verteller verteld in hij/zij vorm, hij overziet alle gebeurtenissen, is alwetend.
*personale verteller: de verteller verteld in hij/zij vorm, zit ook in het verhaal, kennis is beperkt.

Thema: de grondgedachte die jij ervaart als lezer: wordt duidelijk gemaakt door het geheel van verhaalfiguren, ruimtes en situaties.
Motieven: signalen die op het thema wijzen (bijv. opvallende gebeurtenissen).
Leidmotieven: onbetekende details, die door herhaling belangrijk worden.
Verhaalsoorten:

Epiek: verhalende of beschrijvende literatuur.

Volksverhalen: maken al eeuwen lang deel uit van de folklore van elk land.
Legende: geven de mensen een voorbeeld of steun in hun leven: doel is het versterken van de godsdienstzin.
Sage: een oude, meestal vrij korte volksvertelling: magie en bovennatuurlijke krachten spelen vaak een rolvoor de hoofdpersoon.
Mythe: verhalen over goden en halfgoden uit de natuurgodsdienst van een volk: geven een verklaring voor verschijnselen die de mens niet kan verklaren: het ontstaan van de wereld, de schepping van de mens.
Parabel: heeft als doel om de toehoorder tot een morele houding te overreden: wordt in de godsdienst toegepast: zijn verzonnen.
Fabel: korte anekdotische verhalen over dieren: ze dienen praktische levenswijsheid over te brengen: gebeurtenissen zijn verzonnen.
Sprookje: van oorsprong verhalen voor volwassenen: verzonnen.

Moderne fantastische literatuur: te verdelen in grofweg twee categorieën: sciencefiction en fantasy.
Sciencefiction: denkbaar vanuit onze wereld: wetenschappelijke ontwikkelingen spelen een rol.
Fantasy: vol wonderlijke krachten, dromen en magie: geen logische verklaring voor.

Anekdote: kortste verhaaltype: schrijver vermeldt slechts de kern.
Kort verhaal: oorspronkelijk voor tijdschriften geschreven: één tot twintig bladzijden.
*meestal één gebeurtenis, één hoofdpersoon, eenvoudige opbouw, geen inleiding, verrassend einde.
Novelle: verhaalvorm tussen het korte verhaal en de roman in: niet meer dan honderd bladzijden.
*één plaats van handeling, één verhaallijn, geen uitvoerige karakterbeschrijvingen.
Roman: een uitgebreid verhaal waarin de daden en gedachten van de hoofdfiguren uitgebreid worden beschreven.

Cursiefje: uitgewerkt anekdote: komt voor in dag- en weekbladen.
Column: combineert de eigenschappen van een cursiefje en een journalistiek artikel.
Reisverhaal: de schrijver kan zijn lezer meenemen op reis.
Recensie: bevat informatie, maar ook kritische kanttekeningen en advies om het wel of niet te lezen.

Tekststrip: de tekst en de tekeningen zijn gescheiden: de tekst is vaak belangrijker dan de tekeningen.
Ballonstrip: gesproken en gedachte zinnen staan in ballonnetjes: tekening is zeker zo belangrijk als de tekst.

Brievenboeken: correspondentie laten verschijnen in een boek.
Dagboeken: het bijhouden van een dagboek is gebruikelijk, staan gedachten in.
Memoires: verzameling herinneringen van een auteur, geschreven bij wijze van terugblik.
Biografie: het leven van iemand wordt beschreven.
Autobiografie: de schrijver zelf is het onderwerp van zijn levensbeschrijving.

REACTIES

P.

P.

Hee!

Bedankt voor deze samenvatting, nu hoef ik het zelf niet meer te doen!
hartstikke bedankt!

13 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.