Literatuur.
Lectuur: alles wat mensen lezen: zakelijke teksten en fictionele teksten.
Zakelijke teksten: niet de bedoeling om mensen te vermaken: gaat om feiten.
Fictionele teksten: onderwerpen die verzonnen zijn om mensen te vermaken: literatuur.
Eerste werkelijkheid: feiten: bijv. de encyclopedie.
Tweede werkelijkheid: eerste werkelijkheid + de visie van de schrijver.
Derde werkelijkheid: wat de schrijver van de tekst maakt.
Geëngageerde auteurs: schrijven een geëngageerde tekst: leggen er maatschappelijke problemen in bloot.
Amusementschrijvers: leiden de lezer af van de maatschappelijke problemen.
Zwarte lijst: lijst waar in de loop der jaren veel boeken op zijn geplaatst: die hebben een slechte invloed.
Literatuur: vorm van communicatie: schrijver is de zender, tekst is het medium, de lezer is de ontvanger.
Schrijverstekst: het verhaal waarin de schrijver al zijn gevoelens en persoonlijke ervaringen in legt.
Lezerstekst: je eigen persoonlijke opvatting bij een tekst.
Kracht van een goede tekst: herkenning.
Mening: duidelijk ondersteunen met argumenten:
Emotief argument: je gevoel.
Esthetisch argument: mooi of lelijk.
Moreel argument: wat vind je van de standpunt van de schrijver.
Realistisch argument: geloofwaardig.
Structureel argument: de opbouw van de tekst.
Intentioneel argument: de boodschap.
Stilistisch argument: de stijl en formulering.
Literatuur: de teksten die niet alleen een ontspannende waarde hebben, maar waar je ook over nadenkt.
literatuur: teksten alleen voor de ontspanning.
Met een grote L of kleine l? : dat maak je zelf uit.
Opinion leaders: beslissen over het algemeen voor de grote prijzen of het met een grote L is of niet.
Stijl: de karakteristieke manier waarop mensen zich uitdrukken in taal.
Stijlfiguren: afwijkingen aan gebruikelijke woordkeus/zinsbouw.
Stijlfiguren:
Herhaling: sommige woorden worden herhaald om er extra nadruk op te krijgen.
Opsomming: een aantal feiten, argumenten, namen of meningen worden achter elkaar geplaatst.
Climax: een geleidelijke opklimming van kracht of inspanning.
Anticlimax: het tegenovergestelde van climax: geleidelijke afname.
Antithese: het naast elkaar plaatsen van tegenstellingen of tegengestelde begrippen.
Paradox: een schijnbare tegenstelling.
Hyperbool: de werkelijkheid wordt sterk overdreven.
Retorische vraag: een vraag die eigenlijk een mededeling is.
Eufemisme: een harde uitdrukking wordt vervangen door een verzachtend woord.
Understatement: een vorm van verzachting, met een humoristisch effect.
Litotes: het tegenovergestelde wordt ontkent: niet onbevredigend..
Woordspeling: er wordt creatief gebruik gemaakt van woorden die een betekenis hebben.
Spot: ironie: vriendelijke spot: niet bedoeld om mensen te kwetsen.
sarcasme: op een bijtende felle manier de spot drijven.
cynisme: meest harde, bijtende vorm van spot: schaamteloos.
Tautologie: een begrip wordt twee keer herhaald door een synoniem woord.
Pleonasme: een stijlfout: een extra bijvoeglijk naamwoord: bijv. uiterste limiet.
Tekststijl: de stijl waarin een tekst geschreven is: 4 tekststijlen wat inhoud betreft:
Epiek: verhalende of beschrijvende literatuur: er wordt een verhaal in verteld.
Lyriek: teksten waarin persoonlijke gevoelens staan.
Dramatiek: teksten in toneelvorm.
Didactiek: verzamelnaam voor teksten in verhaal, dicht of toneelvorm die zijn geschreven voor opvoedkundige bedoelingen.
Humor: is ook een tekststijl.
Satire: een tekst met de bedoeling om mensen of toestanden te bespotten.
Parodie: bekend literair werk wordt nagebootst: alleen de inhoud wordt veranderd met voorwerp van bespotting.
Zwarte humor: een zwartgallige vorm van humor: balanceert net op het randje van wat nog wel kan en wat niet kan.
Beeldspraak: spreken in beelden: iets wordt vergeleken met of vervangen door een beeld.
Vergelijking: met als: het object is als een beeld.
met van: een beeld is van een object.
zonder voorzetsel of voegwoord.
Metafoor: beeld wordt genoemd, object wordt weggelaten, vooral met veel scheldwoorden.
Metonymia: geen sprake meer van vergelijking: een deel van het object wordt weergegeven: het leer in de touwen.
Synesthesie: twee verschillende zintuigen zijn met elkaar verbonden.
Personificatie: een voorwerp krijgt levende eigenschappen.
Spanningsboog: het verhaal als geheel.
Middelen die de aandacht van de lezer vasthouden:
*de ontknoping uitstellen.
*de verhouding tussen wat de lezer weet en de verhaalfiguur niet.
*het scheppen van bijzondere situaties en verhaalfiguren.
Ieder verhaal: 3 basiselementen: ruimte, verhaalfiguren, situaties: bepalen samen de handeling.
Ruimte: gegevens over plaats en tijd in een verhaal.
*plaats: de plaats waarin de schrijver zijn verhaalfiguren laat bewegen.
Belangenruimte: de ruimte die overeenkomt met het gevoel van de verhaalfiguur.
*tijd: de tijd waarin het verhaal zich afspeelt.
*de opening: de eerste regels in de tekst.
Informatieve opening: de schrijver introduceert zijn personages eerst.
Opening-in-de-handeling: de schrijver probeert je direct te pakken.
*het einde: als de tekst afloopt.
Open einde: de tekst loopt af, maar het verhaal gaat door.
Gesloten einde: het verhaal en de tekst eindigen op hetzelfde moment.
*chronologisch: alles wat er gebeurt, is chronologisch.
*niet-chronologisch: als de schrijver zich niet aan een bepaalde volgorde houdt.
*flashback: de schrijver brengt je terug in de tijd: om een verklaring te geven voor een gebeurtenis.
*flashforward: de schrijver verteld je iets dat in de toekomst gaat gebeuren.
*tijdversnelling: een langere periode wordt beschreven in een paar zinnen.
*tijdvertraging: een korte periode wordt heel uitgebreid beschreven.
*verhaalfiguren: mensen of dieren die een rol spelen in het verhaal: worden beschreven door:
*uiterlijke kenmerken.
*innerlijke kenmerken.
*handelingen.
Hoofdfiguren: kom je het meeste van te weten: gevoelens, gedachten.
Bijfiguren: hebben een bepaalde eigenschap: leer je maar van een kant kennen.
Karakter: verhaalfiguur dat uitgebreid wordt beschreven
Type: slechts enkele kenmerken worden beschreven.
Karikatuur: de schrijver overdrijft een bepaalde eigenschap van een type.
Vertelwijze/vertelperspectief: de manier waarop je tegen de ruimte, de verhaalfiguren en de situaties aankijkt.
3 manieren om een verhaal te vertellen:
*ik verhaal: de verteller is een ik-figuur, verteld zijn eigen verhalen, zijn kennis van zaken is beperkt.
*auctoriaal verhaal: de verteller verteld in hij/zij vorm, hij overziet alle gebeurtenissen, is alwetend.
*personale verteller: de verteller verteld in hij/zij vorm, zit ook in het verhaal, kennis is beperkt.
Thema: de grondgedachte die jij ervaart als lezer: wordt duidelijk gemaakt door het geheel van verhaalfiguren, ruimtes en situaties.
Motieven: signalen die op het thema wijzen (bijv. opvallende gebeurtenissen).
Leidmotieven: onbetekende details, die door herhaling belangrijk worden.
Verhaalsoorten:
Epiek: verhalende of beschrijvende literatuur.
Volksverhalen: maken al eeuwen lang deel uit van de folklore van elk land.
Legende: geven de mensen een voorbeeld of steun in hun leven: doel is het versterken van de godsdienstzin.
Sage: een oude, meestal vrij korte volksvertelling: magie en bovennatuurlijke krachten spelen vaak een rolvoor de hoofdpersoon.
Mythe: verhalen over goden en halfgoden uit de natuurgodsdienst van een volk: geven een verklaring voor verschijnselen die de mens niet kan verklaren: het ontstaan van de wereld, de schepping van de mens.
Parabel: heeft als doel om de toehoorder tot een morele houding te overreden: wordt in de godsdienst toegepast: zijn verzonnen.
Fabel: korte anekdotische verhalen over dieren: ze dienen praktische levenswijsheid over te brengen: gebeurtenissen zijn verzonnen.
Sprookje: van oorsprong verhalen voor volwassenen: verzonnen.
Moderne fantastische literatuur: te verdelen in grofweg twee categorieën: sciencefiction en fantasy.
Sciencefiction: denkbaar vanuit onze wereld: wetenschappelijke ontwikkelingen spelen een rol.
Fantasy: vol wonderlijke krachten, dromen en magie: geen logische verklaring voor.
Anekdote: kortste verhaaltype: schrijver vermeldt slechts de kern.
Kort verhaal: oorspronkelijk voor tijdschriften geschreven: één tot twintig bladzijden.
*meestal één gebeurtenis, één hoofdpersoon, eenvoudige opbouw, geen inleiding, verrassend einde.
Novelle: verhaalvorm tussen het korte verhaal en de roman in: niet meer dan honderd bladzijden.
*één plaats van handeling, één verhaallijn, geen uitvoerige karakterbeschrijvingen.
Roman: een uitgebreid verhaal waarin de daden en gedachten van de hoofdfiguren uitgebreid worden beschreven.
Cursiefje: uitgewerkt anekdote: komt voor in dag- en weekbladen.
Column: combineert de eigenschappen van een cursiefje en een journalistiek artikel.
Reisverhaal: de schrijver kan zijn lezer meenemen op reis.
Recensie: bevat informatie, maar ook kritische kanttekeningen en advies om het wel of niet te lezen.
Tekststrip: de tekst en de tekeningen zijn gescheiden: de tekst is vaak belangrijker dan de tekeningen.
Ballonstrip: gesproken en gedachte zinnen staan in ballonnetjes: tekening is zeker zo belangrijk als de tekst.
Brievenboeken: correspondentie laten verschijnen in een boek.
Dagboeken: het bijhouden van een dagboek is gebruikelijk, staan gedachten in.
Memoires: verzameling herinneringen van een auteur, geschreven bij wijze van terugblik.
Biografie: het leven van iemand wordt beschreven.
Autobiografie: de schrijver zelf is het onderwerp van zijn levensbeschrijving.
REACTIES
1 seconde geleden
P.
P.
Hee!
Bedankt voor deze samenvatting, nu hoef ik het zelf niet meer te doen!
hartstikke bedankt!
13 jaar geleden
Antwoorden