Descartes, Eerste twee Meditaties

Beoordeling 7.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas wo | 1067 woorden
  • 12 augustus 2008
  • 13 keer beoordeeld
Cijfer 7.1
13 keer beoordeeld

SAMENVATTING VAN DE EERSTE TWEE MEDITATIES VAN DESCARTES

I. Over dingen die in twijfel getrokken kunnen worden.

Alinea 1: Veel zaken waar Descartes ooit in geloofde, bleken niet war te zijn en daarom poogt hij, nu hij denkt dat hij de daarvoor geschikte leeftijd heeft bereikt, zijn kennis af te breken en opnieuw en beter op te bouwen.
Alinea 2: Om zijn kennis af te breken en op te bouwen is het voldoende om te kijken naar de principes waarop die kennis steunt.
Alinea 3: De zintuigen en de kennis die we daaruit en daarmee ontvangen kunnen onbetrouwbaar zijn.
Alinea 4: Het zou kunnen dat kennis die de zintuigen ons verschaffen over zaken die heel dicht op ons staan, wèl betrouwbaar is.
Alinea 5: Toch is zelfs dat niet zeker, want eenzelfde overtuiging hebben we ook wel eens als we dromen, dus het kan zo zijn dat we ons nu in een soortgelijke droomtoestand bevinden.
Alinea 6: Het is echter duidelijk dat de indrukken die we binnenkrijgen, of ze waar zijn of niet, moeten zijn opgebouwd uit bepaalde eenvoudigere en algemene elementen, zoals kleuren.
Alinea 7: Behalve kleuren hebben we ook de lichamelijke natuur in het algemeen en haar uitgebreid-zijn; vorm en kwantiteit van de uitgebreidheid; en hun tijd en plaats. Descartes noemt hier eigenlijk de categorieën van Aristoteles waar hij zich tegen afzet.
Alinea 8: Dus wetenschappen gebaseerd op de samengestelde dingen kunnen twijfelachtig zijn, maar de wetenschappen die gericht zijn op de eenvoudige en algemene zaken (zoals de wiskunde) toch zeker niet.
Alinea 9: Aan de andere kant kan God ons bedriegen, iedere keer als we een rekensommetje maken. Dit is echter niet logisch, want een volmaakt goede God (waar Descartes in geloofd) zou dit niet doen. Echter, zelfs als hij ons niet altijd bedriegt, dan toch blijkt sommige kennis die we vergaren onbetrouwbaar.
Alinea 10: Maar het bestaan van een volmaakte God die ons geschapen zou hebben, is een vooroordeel en dit vooroordeel mag niet gebruikt worden bij het verkrijgen van onbetwijfelbare kennis.
Alinea 11: De rede lijkt zich teveel te verlaten op zulke vooroordelen en daarom moet de rede nu eens 180 graden gedraaid worden om de weegschaal van vooroordelen in evenwicht te krijgen.
Alinea 12: Dus nu wil Descartes gaan mediteren vanuit het standpunt dat er een kwade geest bestaat die hem alles heeft voorlogen over de categorieën en het bestaan van zijn eigen lichaam.

II. Over de natuur van de menselijke geest; dat deze beter te kennen is dan het lichaam.

Alinea 1: Alles wat maar de geringste twijfel toelaat moet overboord gegooid worden. Descartes wil doorgaan tot hij één zeker en onbetwijfelbaar punt tegenkomt, waar vanuit hij dan kan gaan redeneren.
Alinea 2: De zintuigen bieden geen zekere kennis en de uitgebreidheid is betwijfelbaar. Misschien is het dan zeker dat er niets zeker is.
Alinea 3: Is het bestaan van een God die mijn gedachten schept dan niet zeker? Nee, want deze gedachten kan ik ook zelf scheppen. En hoewel mijn lichamelijkheid betwijfelbaar is, moet ik toch op de een of andere wijze zijn als ik aan iets twijfel en is de frase “Ik denk, (dus) ik besta” (“Cogito (ergo) sum” of “Je pense, (donc) je suis”) noodzakelijk waar. Iets wat niet is, kan immers niet bedrogen worden.
Alinea 4: Nu het zeker is dat er een ‘ik’ is, moet vastgesteld worden wàt dit ‘ik’ precies is.
Alinea 5: Vroeger meende Descartes dat hij een mens was. Maar hij verwerpt de klassieke Aristotelische definitie (een mens is een redelijk dier) hiervan. Zichzelf onderscheidde hij als een lichaam met een ziel.
Alinea 6: Toch kan een machtige en kwaadaardige bedrieger hem hebben voorgelogen over zijn lichaam, ziel en zijn ervaren in het algemeen. Maar er is één ding wat een bedrieger hem niet kan afnemen: de kennis dat hij denkt en bestaat. Dus Descartes kan zichzelf nu definiëren als een denkend ding.
Alinea 7: Wanneer Descartes specifieker wil gaan vaststellen wat hij is, bemerkt hij dat hij niet zomaar een voorstelling van zichzelf mag gaan maken op grond van fantasie. Hij zet het bestaan van zijn lichamelijkheid tussen haakjes en gaat zijn geest gebruiken om in te zien wat hij is.
Alinea 8: Hij is een denkend ding dat twijfelt, begrijpt, bevestigt, ontkent, wil en niet wil; iets dat voorstellingen heeft en ervaart.
Alinea 9: Alles wat hij aan geestelijke activiteiten uitvoert en alles wat hij ervaart, of die ervaringen in zichzelf nu waar zijn of niet, bevestigen dat er iets is dat denkt en ervaart en dat dit aan hemzelf toekomt.
Alinea 10: Toch zijn de lichamelijke ervaringen, die juist niet onbetwijfelbaar bleken, die dingen die ons het helderst en zekerst schijnen.
Alinea 11: Descartes gaat nu de uitgebreidheid nader onderzoeken. Hij neemt een stukje was en onderzoekt deze met zijn zintuigen. Als hij het stukje was bij het vuur houdt, verandert het. Ook is het niet meer mogelijk dezelfde zintuiglijke indrukken eruit te halen. Toch zal niemand ontkennen dat dit hetzelfde stukje was is. Wat werd er dan zo duidelijk begrepen aan de was?
Alinea 12: Alle indrukken die de zintuigen ons geven, bleken veranderbaar. De kleur, geur, uitgebreidheid, enzovoorts, bleven niet hetzelfde. Iedere voorstelling van de was moet uit deze indrukken zijn opgebouwd, maar dit betekent ook dat geen enkele voorstelling het stukje was in al zijn gedaanten kan vatten. Dus het enige begrip van de was is niet een zien, ruiken, proeven, voelen of horen maar een geestelijk inzicht van wat de was is.
Alinea 13: Descartes merkt op dat zijn geest erg geneigd is fouten te maken. En de taal draagt daar aan bij. Wanneer men zegt “Ik zie was” zou het namelijk eigenlijk moeten zijn: “De was is aanwezig op grond van de kleur en vorm die ik waarneem.” Het begrijpen komt door de geest, niet door de zintuigen.
Alinea 14: Het louter zintuiglijk waarnemen van de was gaf een minder volmaakt en evident beeld dan het geestelijk inzien van wat de was is.
Alinea 15: Terug naar de vraag wat het ‘ik’ nu eigenlijk is. Met het waarnemen van de was wordt weer bevestigd dat er een ‘ik’ is dat waarneemt. En op grond van het feit dat een geestelijk inzicht meer begrip over de was oplevert, dan een louter zintuiglijk waarnemen, wordt ook meer inzicht in de eigen geest verkregen, want ervaren is dus voornamelijk een geestelijke act.
Alinea 16: Dus juist lichamen worden in eigenlijke zin door het verstand waargenomen. En daarom moet het duidelijk zijn dat de geest datgene is dat we het beste kunnen waarnemen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.