Drie natuurkrachten die gezorgd hebben voor Nederland: wind, water en ijs
130 000 jaar geleden: de koudste periode: het ijs kwam tot de hun lijn (Haarlem, Utrecht, Nijmegen) het kwam van Scandinavië.
Het landijs duwde de oudere rivierafzettingen langs de randen van de ijstongen weg. Zo ontstonden stuwwallen.
2 500 000 jaar geleden: het Pleistoceen/ijstijdvak begon
Tijdens de ijstijden daalde de zeespiegel en kwam de Noordzee droog te liggen – en Nederland dus ook. Gedurende het grootste deel van het Pleistoceen werd Nederland door rivieren overdekt met dikke lagen grof zand en grind.
In de ondergrond van Nederland zit dus bijna overal grof zand en grind.
De ijsstroom uit Scandinavië schoof over die met grof rivierzand bedekte Noordzeebodem en stopte pas in Nederland. In Midden-Nederland zochten enkele ijstongen zich een weg door de rivierdalen als dat van de IJssel en stuwden de oevers op tot heuvelruggen van soms 200 m: de stuwwallen.
Het ijs nam grote keien mee. Sommige kwamen onder het ijs terecht en werden fijngewreven tot keileem. De rest van die keien ging met het ijs mee. Na het smelten van het ijs bleven ze als zwerfstenen in het landschap achter.
Het landijs heeft dus in Noord-Nederland gezorgd voor keileem en zwerfkeien, en in Midden-Nederland ook nog voor stuwwallen.
Tijdens de laatste ijstijd bereikte het Scandinavische ijs Nederland niet, maar wel werd het in Nederland zo koud dat er bijna niks meer kon groeien. De onbegroeide bodem ging geweldig stuiven door de wind, waardoor grote delen van Nederland bedekt werden met fijn stuifzand: dekzand.
Het allerfijnste stof, löss, dwarrelde neer in Zuid-Limburg.
De wind heeft dus in bijna heel Nederland gezorgd voor dekzand en in Zuid-Limburg voor löss.
10 000 jaar geleden: de laatste ijstijd eindigde/het Holoceen begon.
Het einde van de laatste ijstijd werd veroorzaakt door een temperatuurstijging. De zeespiegel steeg met ongeveer 125 meter, waardoor de Noordzee vol liep. De zee begon door afzettingen van zand en klei de ondergrond van Laag-Nederland te vormen.
Het zeezand vormde op de kustlijn brede zandbanken: strandwallen. Aan de zeekant van zo’n strandwal ging de zandaanvoer door. Zo kwam het dat er min of meer evenwijdige strandwallen ontstonden. Toen die zo hoog werden dat ze ook bij normale vloed droog bleven, begon het zand op te stuiven tot duinen.
Achter de strandwallen lag een ondiep overgangsgebied tussen zee en land. Het is te vergelijken met ons huidige waddengebied. Terwijl de zeespiegel nog steeds steeg, werd dat waddengebied door de zee en de rivieren steeds verder opgevuld met wisselende combinaties van klei en zand. Al die afzettingen samen heten oude zeeklei.
5000 jaar geleden: de zeespiegelstijging nam af.
In het waddengebied was de oude zeeklei inmiddels zo hoog opgeslibd dat hij meestal droog lag. Daardoor konden er oeverplanten op groeien. Uit de resten hiervan ontstond veen: laagveen (5 a 6 m dik)
Veel laagveen is inmiddels weer verdwenen. Een deel (vooral in het noorden en zuidwesten) is door de zee bij stormvloeden weggeslagen. Ook is een deel door de mens weggehaald. Hier ontstonden meren (deze zijn voor een deel alweer drooggelegd)
Hoog-Nederland: een bodem die voornamelijk uit dekzand bestaat
Laag-Nederland: een bodem van klei en veen.
In het Holoceen:
In Hoog-Nederland veranderde de bodem nog: - de vorming van hoogveen - de afzettingen van rivieren
In de noordelijke helft van Nederland heeft het landijs keileem achtergelaten, meestal bedekt door fijn dekzand. Hierdoor kon het water slecht wegzakken. Hierdoor ontstonden drassige gebieden met moerasplanten. In deze gebieden vormde zich veen: hoogveen. Daarvan is ook een groot deel weg gegraven. E veenresten ploegde men door het er onder liggende dekzand. Dat leverde de zogeheten dalgronden op, die goed voor de akkerbouw te gebruiken zijn.
Door de stijgende zeespiegel verminderde in het Holoceen de stroomsnelheden van de Rijn en de Maas. Hierdoor konden ze geen grind meer meenemen. Er werd dus alleen nog maar licht materiaal afgezet: zand en klei. Zo werd in het midden van Nederland over de ondergrond van dekzand een brede strook rivierklei afgezet.
Het zomerse smeltwater kon door de altijd bevroren ondergrond (permafrost) niet in het zand wegzakken, maar stroomde bovengronds weg. Daarbij ontstonden kleine smeltwaterdalen, die tegenwoordig droog staan.
Toen het landijs smolt, werden de door ijstongen uitgeschuurde dalen (tongbekkens) gevuld met smeltwaterafzettingen. Later zorgden zandstormen voor een laag fijn dekzand. Op de toppen van de stuwwallen werd dat zand meestal weer weggeblazen.
REACTIES
1 seconde geleden