Aardrijkskunde H 1.
Par. 1.
4 functies:
1). Productie functie
2). Draag functie
3). Informatie functie
4). Regulatie functie
1). Productie functie: landschap speelt rol bij het produceren van zowel stoffelijke goederen als diensten.
bijv: drinkwater hout enz
2). Draag functie: landschap als ondergrond voor activiteiten en voor het plaatsen van inrichtingselementen.
3). Informatiefunctie: als het landschap jou iets te leren heeft bijv als er veel schadelijke stoffen in de lucht zijn het signaal is dan zure regen.
Niet alleen noodsignalen maar ook belevingswaarde: gevoelens oproepen van schoonheid , verwondering enz enz.
4). Regulatie functie: bepaalde landschappen regulerend kunnen optreden, stadsparken verkoeling brengen op een hete zomerdag.
Pa.r 2
Landschappen in nederland 2.5 miljoen jaar oud, aarde 4.7 miljard jaar oud dus Nederlandse landschap vrij jong. - verschillen van de landschappen voor belangrijkste deel veroorzaakt door 2 geologische processen:
- voortdurende daling van de ondergrond; westen en noorden van Nederland vooral. En een groot deel van de Noordzeebodem.. dalend gebied langzaam opgevuld met materieel dat uit rivieren uit hoger gelegen delen van europa is aangevoerd.
-klimaatveranderingen: laatste 2.5 miljoen jaar (het quartaire) grote temperatuur veranderingen, stijgen, dalen van de zeespiegel. Verandering plantengroei.
- koudere perioden= glacialen
- warmeren perioden = interglacialen
vooral de glacialen hadden veel invloed op het landschap.
Pleistoceen= warmere en koudere perioden wisselen elkaar af; ’s winters poolklimaat en zomers veel warmer dan nu.
Puinwaaier= de bedding van de rivier raakt verstopt en de rivier zoekt een andere loop.
Als zich dat vele malen herhaalt dan vormt zich een puinwaaier.
Saaleijstijd: noordelijke helft van Nederland bedekt met ijs.
Ijstongen: uitstulpingen, lange en kortere stukken ijs.
Stuwwallen: gewicht van ijs stuwde het zand en het grind van de puinwaaier voor en naast de ijstongen op tot stuwwallen, in midden en oost Nederland zijn ze nog steeds te zien als heuvels.
Morene: gesteente uit Scandinavië.
Keileem: fijn gewreven morene met blokken met brokken steen.
- laatste koude periode: het weichsel glaciaal; landijs Nederland niet bereikt zomer temperaturen onder de 5 graden Celsius. Grootse deel van Nederland en een deel van de Noordzeebodem was onbegroeid en de wind had vrij spel, wind veroorzaakte vaak zand en stof stormen.
Bijna heel Nederland onder het stuifzand: dekzand
Löss: heel fijn zand
Hoogveen: resten van planten op de hogere zandgronden door stijging van de temperaturen ging de zeespiegel stijgen en kreeg Nederland de uiteindelijke vorm.
Holocene temperatuur stijging had 2 gevolgen:
- zeewater kwam ca. tot waar het nu de kust ligt.
- Aangrenzend and steeg de grondwaterspiegel daardoor kon er dichte plantengroei ontstaan.
Basisveen= planten verdronken, proces kon zich verder voortzetten.
Strandwallen= langgerekte zandbanken.
Oude duinen= droogvallende strand wallen zand ging verschuiven tot duintjes.
Oude zeeklei= aanvoer vanuit de zee maar ook vanuit rivieren achter de duinen.
Hollandveen= zeekleihoog genoeg was aangeslipt, plantengroei die uiteindelijk veen vormden, op de oude zeeklei kwam metersdik pakket veen.
Laagveen= in verband met de ligging. Zeespiegel stijging zorgde voor 2 nieuwe afzettingen zuidwesten en het noorden brak zee door de duinen heen en spoelde veel laagveen weg. Diepe zeegaten met sterke geleidestroming, zorgde voor nieuwe aanvoer van zand langs de kust, nieuwe duinen (jonge duinen).
Deze duinen waren een stuk hoger.
Aan de andere kant werd in de opening in de kust weer zeeklei afgezet ( jonge zeeklei).
Par. 3
Zes Nederlandse landschappen:
1) Lösslandschappen
2) Zandlandschappen
3) Rivierkleilandschappen
4) Veenlandschap
5) Hoogveenlandschap
6) Laagveenlandschap
1) losslandschap: loss geeft een vruchtbare bodem die makkelijk te bewerken is en het water goed kan vasthouden, als eerste in zuid Limburg
2) het zandlandschap: de woeste gronden : bossen en heidevelden.
Essen: akkers met mest
Groengronden: gebieden die als grasland werden gebruikt
Gebied dat moeilijk te verbouwen is: onvruchtbare grond.
Markegronden: weidegronden (woeste grond en de groengrond) waren in gemeenschappelijk bezit.
Kenmerkend voor de situatie op de zandgrond was dat de akkerbouw totaal afhankelijk was van de mestproductie van de veehouderij.
Kampontginningen: jonge mensen verlieten het dorp en vestigden zich aan de rand van het marke gebied.
Par. 4
3) rivierkleilandschap:
meanderen: typische kronkelvorm
kribben: stenen die loodrecht op de oever zijn aangelegd om de oever te beschermen.
Inklinken: kleilaag werd door vocht verlies dunner.
Oeverwallen: zandige reliëf.
Kommen: rivieren veranderden vroeger nog al eens van plaats, in het riviergebied een ingewikkeld vlechtwerk van oeverwallen met opgevulde met opgevulde beddingen (de stroom ruggen).
4) het veenlandschap: winning turf voor brandstof begon met graven van een kanaal in een moeras. Dalgrond is niet echt vruchtbaar. Leg akkers: uitgebaggerde veen werd op smalle resten van de percelen te drogen gelegden in turven verdeeld. Droogmakerijen: meren die drooggelegd worden. 2 soorten veenlanschap: hoogveen en laagveen. Duinlandschap: Zeereep: strakke duinstrook, zeereep vormt buitenste zeewering van de duinen, wind stuift er veel zout water tegen aan, daardoor houden maar weinig planten het vol. Helmgras: een grassoort die je veel ziet op het strand en die voorkomt dat het strand landinwaarts word geblazen. Belangrijkste functie van het duingebied is de zoetwater winnig. Het Noordelijke zeekleilandschap: Kwelder: mengsel van fijn zand en klei; zeeklei groot deel van dit gebied was toen al begroeid. Kwelderrug: strook zand ligt hoger. Het zuid westelijke zeeklei gebied: Opwassen: aangroei voor het land door sedimentatie op oudere afzettingen. Aanwassen: horizontale uitbreiding van het land. Reliefinversie: zand gevulde kreek op hoogte bleef klei en het veen ernaast klonken in en kwamen lager te liggen.daar ontstonden de vochtige poelgronden. Agrarisch bodemgebruik komt over een meet de hoogteligging. In de lage delen komt meestal grasland voor en in de hoge gebiedenakkerbouw of fruitteelt.
Par. 5
Vermesting: te veel kunstmest gebruiken, de bodem kan niet alles opnemen en het overschot komt in het grondwater terecht. Wat wij een aantal jaren later opdrinken. Eutrofiering: het voedselrijker worden van de bodem, kan leiden tot kleineren soorten rijkdom aan planten in bepaalde gebieden.
Verzuring: ammoniak is de grootste boosdoener gas komt vrij uit de mest die de rundveehouderij en de bio-industrie produceren. Van verzuring is sprake als de zuurgraad in het milieu stijgt. De effecten van verzuring zijn pas op langere termijn duidelijk waarneembaar omdat het aantal processen sluipenderwijs verlopen. 1 van de schadelijke gevolgen is dat de aluminium verbindingen in de bodem oplossen. Ze tasten planten aan. Behalve aluminium komen ook zware metalen vrij die door uitspoeling de kwaliteit van ons drinkwater ernstig bedreigen. Tasten ook gebouwen en beeldhouwwerk aan.
Verdroging: daling van het grondwaterpeil vocht te korte afname en afname van de hoeveelheid kwel water.
REACTIES
1 seconde geleden