Samenvatting Percent - Economie VWO 4 H1 t/m H5
1.1 Waarom productie?
*Behoefte: alles wat de mens nodig heeft.
-Primaire behoeften: basisbehoeften die ervoor zorgen dat de mens in leven blijft.
-Secundaire behoeften: behoeften die het leven van de mens aangenamer maakt.
Goederen zijn alle stoffelijke en onstoffelijke middelen (diensten) waarmee in de behoeften kan worden voorzien.
Vrije goederen
/
Goederen---- Individuele goederen
\\ /
Economische goederen-------Collectieve goederen
\\
Quasi-collectieve goederen
*Vrije goederen: goederen die buiten elke menselijke activiteit vrij in de natuur voorkomen en dus bij gebruik ervan gratis is (bijv. lucht).
*Economische/schaarse goederen: (economische) goederen waarvoor betaald moet worden.
-Individuele goederen: goederen die splitsbaar zijn in eenheden die aan individuele personen kunnen worden verkocht. (voorbeeld: televisie)
-Collectieve goederen: goederen die niet splitsbaar zijn in eenheden die aan individuele personen kunnen worden verkocht. (voorbeeld dijk, politie, brandweer)
-Quasi-collectieve goederen: individuele goederen die door de overheid worden aangeboden en bij gebruik ervan moet er betaald worden. (voorbeeld onderwijs)
1.2 Wat is productie?
*Productiefactoren/middelen: middelen die nodig zijn voor de productie.
-Arbeid (personeel) beloning: loon/salaris
-Kapitaal (gebouwen) beloning: rente/interest
-Natuur (grondstoffen) beloning: pacht
-Ondernemingsactiviteit beloning: winst/verlies
*Produceren is het combineren van productiefactoren met het doel waarde toe te voegen.
*Productie/toegevoegde waarde: omzet - onderlinge leveringen/productiefactoren
*Productie/toegevoegde waarde: beloningen van productiefactoren
*nationaal product: de som van de in een land gedurende een jaar toegevoegde waarden.
*nationaal inkomen: de som van de gedurende een jaar in een land aan de productiefactoren uitgekeerde beloningen.
*Bruto Binnenlands Product: -productie of toegevoegde waarde binnen de grenzen van een land (binnenlands)
-‘bruto’ --> vervangingsproducten
*netto binnenlands product: productie zonder vervangingsinvesteringen
*bruto binnenlands product: productie met vervangingsinvesteringen
1.3 Productie en welvaart
*Welvaart is de mate waarin in de behoefte is voorzien.
*Schaarste is de spanning tussen de behoeften en de middelen om in de behoeften te kunnen voorzien. Hoe kleiner de schaarste, hoe groter de welvaart.
Meer productie betekent niet per se dat de welvaart toeneemt.
*Externe effecten doen zich voor als het streven naar welvaar door de één onbedoeld invloed uitoefent op de welvaart van een ander.
Voorbeeld positieve effecten: meeprofiteren, bekendheid
Voorbeeld negatieve effecten: vervuiling, geluidsoverlast
*Welvaart in enge zin: er wordt gekeken naar de productie.
*Welvaart in ruime zin: er wordt gekeken naar de behoeften en de externe effecten.
1.4 Productiefactoren
Productiefactor arbeid
*Beroepsgeschikte bevolking: mensen tussen 15 en 64 jaar die willen en kunnen werken.
*Beroepsbevolking: alle mensen van 15 tot 64 jaar die beschikbaar zijn om betaald werk te doen.
-alleen mensen vanaf 12 uur per week worden tot de beroepsbevolking gerekend
-niet alleen mensen die werken, maar ook mensen die willen werken en geen baan kunnen vinden (werklozen) worden ook tot de beroepsbevolking gerekend. Ook hier geldt: werk vanaf 12 uur per week.
*Participatie graad: beroepsbevolking_______ x 100%
Bevolking van 15 tot en met 64 jaar
Productiefactor kapitaal
Onder kapitaal wordt verstaan:
-als geldkapitaal of vermogen
-als kapitaalgoederen (machines en gebouwen)
*Kapitaalgoederen: goederen die niet bestemd zijn voor consumptief verbruik, maar om andere goederen te produceren.
-vast kapitaal: goederen die meer dan één productieproces meegaan.
Voorbeeld: machines, gebouwen, transport, wegen, havens, octrooien enz.
-vlottend kapitaal: voorraden die van hoeveelheid kunnen verschillen per productieproces.
*Investeren: het aanschaffen van kapitaalgoederen
*Kapitaalintensiteit: de hoeveelheid kapitaalgoederen per eenheid arbeid
-Breedte-investering: een investering waarbij de kapitaalintensiteit niet verandert.
Voorbeeld: een bedrijf schaft 1 machine aan en neemt 1 personeelslid aan(1:1)
-Diepte-investering: een investering waarbij de kapitaalintensiteit toeneemt.
Voorbeeld: een bedrijf schaft 2 machines aan en neemt 1 personeelslid aan (2:1)
*Afschrijvingen: de in geld uitgedrukte waardedalingen van kapitaalgoederen
Productiefactor natuur
- ligging van een land of een regio: gunstig gelegen aan een rivier of zee, koopkrachtig achterland
- natuurlijke hulpbronnen: bezit van bepaalde voorraden, bodem en grondsoort
- het klimaat: temperatuur, hoeveelheid zon, neerslag, wind en sneeuw
- milieufactoren: frisse lucht, schoon water, rustige omgeving, landschapsschoon
*Duurzame ontwikkeling: een manier van produceren waarbij de natuurlijke omgeving zoveel mogelijk onaangetast laat zodat de toekomst ervan kan profiteren.
Productie ondernemingsactiviteit
-verschillen tussen een bedrijf en een onderneming: risico lopen van verlies of faillissement; een duidelijk onderscheid tussen organiserende activiteit (bijeenbrengen en inschakelen van de productiefactoren) aan de ene kant en het lopen van het financiële risico aan de andere kant.
1.5 Productiefunctie
*Substitutie: er is sprake van een vervanging van arbeid door kapitaal. De onderlinge verhouding tussen de productiefactoren verandert bij substitutie. Oorzaak: prijsverhouding.
2.1 Hoe kunnen bedrijven worden ingedeeld?
Bedrijven worden ingedeeld op basis van:
-rechtsvorm
-omvang
-economische activiteit
*Rechtsvorm/ondernemingsvorm: de juridische vorm die aan een onderneming wordt gegeven.
De rechtsvormen worden in 2 groepen verdeeld
Geen rechtspersoonlijkheid :: Wel rechtspersoonlijkheid
-eigenaars zijn aansprakelijk voor de schulden :: -aandeelhouders zijn eigenaars
-bij faillissement wordt persoonlijk bezit en onderpand (waarde) verkocht om de schuld af te lossen :: -aandeelhouders niet aansprakelijk voor schulden van bedrijf
geen scheiding tussen privé en bedrijf :: -duidelijke scheiding tussen privé en bedrijf
-voorbeelden: eenmanszaak en VOF :: -voorbeelden: NV en BV
Eenmanszaak
-één persoon is de eigenaar
-ondernemersrisico ligt bij de eigenaar
-leiding is in handen van één persoon
-bedrijf is afhankelijk van de eigenaar
-geen scheiding tussen bedrijf en privé
Vennootschap onder firma
-twee of meer personen zijn eigenaar
-deze personen zijn firmanten of vennoten
-risico is verspreid over meerdere personen
-ontbreken van scheiding tussen bedrijf en privé
Naamloze vennootschap
-aandeelhouders zijn de eigenaars
-wie een aandeel koopt is mede-eigenaar
-eigen vermogen verdeeld in aandelen
-aandeelhouders niet aansprakelijk
-strikte scheiding tussen vermogen van de eigenaars en het bedrijfsvermogen
-leiding ligt bij de managers
-verkoop van aandelen is verhandelbaar
Besloten vennootschap
-scheiding tussen privé en zakelijk
-aandelen zijn niet vrij verhandelbaar
-beperkt aantal aandeelhouders (gesloten groep, bijv. familie, vrienden)
-voor de rest dezelfde kenmerken(NV)
Marktsectoren
*Primaire sector: economische sector die grondstoffen en voedsel levert (landbouw, visserij, delfstoffenwinning)
*Secundaire sector: sector die de grondstoffen en voedsel verwerkt (industrie)
*Tertiaire sector: de commerciële sector, dienstverlening (banken, horeca)
*Quartaire sector: niet-commerciële dienstsector, streeft niet naar winst (overheid)
2.2 Productiestructuur: bedrijfstakken en bedrijfskolommen
*Bedrijfskolom: de opeenvolging van economische activiteiten die nodig zijn om een bepaald product te maken. Het begint bij een oerproducent. De consument is de eindproducent. Hij voegt geen waarde toe aan het product.
*Bedrijfstak bestaat uit alle bedrijven die zich in dezelfde fase in de bedrijfskolom bevinden.
*Verticale bewegingen: bewegingen binnen één bedrijfskolom .
*Horizontale bewegingen: bewegingen van de ene bedrijfskolom naar de andere
-Integratie: het samenvoegen van twee of meer opeenvolgende fasen van de bedrijfskolom in één bedrijf (verticale bewegingen).
-Differentiatie: het afstoten van een bepaalde activiteit naar een voorgaande of een volgende fase in de bedrijfskolom (verticale bewegingen).
-Parallellisatie: een bedrijf neemt producten uit andere bedrijfskolommen op, die zich in hetzelfde stadium van bewerking bevinden.
*Branchevervaging: het zeer sterk bewegen van de ene bedrijfskolom naar de ander (voorbeeld: een tankstation gaat ook broodjes en drank verkopen).
-Specialisatie: een bedrijf gaat zich toeleggen op de productie van één of enkele producten binnen een bedrijfstak.
2.3 Economische macht en schaalvergroting
*Concentratie: het verschijnsel dat beslissingen over de productie van goederen en diensten door een steeds kleiner aantal bedrijven worden genomen.
Op welke manieren kunnen bedrijven concentratie voor elkaar krijgen?
-grotere bedrijven worden groter en kleinere bedrijven worden kleiner en geven de strijd op. Grotere bedrijven hebben meer mogelijkheden om te investeren, om onderzoek te doen en dergelijke.
-zelfstandige bedrijven gaan op in een nieuwe, grotere, onderneming. Dat kan door middel van fusies en/of overnames.
*Fusie: twee min of meer gelijkwaardige partners worden een nieuwe rechtspersoon.
*Overname: een onderneming krijgt de meerderheid van de aandelen van een andere onderneming en neemt daarmee deze onderneming over.
Door fusies en overnames kan een concern ontstaan. Dat is een bundeling van bedrijven die binnen een grotere eenheid als ‘dochter’ of als ‘kleindochter’ hun plaats hebben. Concernvorming vindt vaak plaats door middel van een holding company structuur. Een holding company (ook wel moedermaatschappij genoemd) bezit meer dan 50% van de aandelen van een ander bedrijf en daarmee de zeggenschap.
Motieven voor schaalvergroting
-kostenvoordelen
-risicospreiding
-toelevering
-toegang tot de vermogensmarkt
-research
*Multinational: een bedrijf die vestigingen heeft in verschillende landen.
Nederlandse voorbeelden: Shell, Philips, Unilever, ABN-AMRO, Heineken enz.
Buitenlandse voorbeelden: Coca-Cola, Sony, McDonald’s enz.
Motieven voor multinational
-profiteren van lage lonen in het land van vestiging
-profiteren van de lage belastingdruk in het land van vestiging
-profiteren van lage transportkosten door dicht bij de afzet markt en de grondstoffen te gaan zitten
-omzeilen van protectonische maatregelen door de regering van een bepaald land
*Kartel: een samenwerkingsvorm tussen juridisch zelfstandige ondernemingen met het doel de concurrentie te beperken.
-prijskartel: afspraken over de prijs
-productiekartel: afspraken over een bepaald hoeveelheid te produceren.
Doel: prijs hoog houden door een beperkt aanbod.
-rayonkartel: geografisch de afzet verdelen, om ervoor te zorgen dat men elkaar niet voor de voeten loopt.
-voorwaardenkartel: afspraken over kortingen, garantie en belastingsvoorwaarden
2.4 Externe verslaggeving
*Jaarverslag bestaat uit een balans, resultatenberekening en een toelichting hiervan
*Balans: een overzicht van bezittingen, schulden en eigen vermogen van een bedrijf op een bepaald tijdstip. Links op een balans komt de activa en rechts de passiva.
Links komen de bezittingen en rechts komen de schulden.
*Voorraadgrootheden: grootheden die te meten zijn op een bepaald tijdstip op een balans.
Activa
-vaste activa kunnen langer dan een jaar worden gebruikt (gebouwen, machines)
-vlottende activa kunnen binnen een jaar in geld worden omgezet. Vlottende activa bestaat uit eindproducten, halffabricaten, onderdelen en grondstoffen.
-liquide middelen zijn betalingsmiddelen die onmiddellijk kunnen worden gebruikt (banksaldo, giro en kasgeld)
Passiva
-eigen vermogen is het aandelenvermogen. De aandeelhouders zijn de eigenaars van de onderneming. Een ander deel van het eigen vermogen bestaat uit reserves.
-reserves komen voor uit de winst dat behaald werd door de aandelen, verkoop van producten e.d. Ook wordt er een bepaald bedrag van de winst apart gehouden (winstreservering).
-langlopende schulden bestaan uit een hypothecaire lening, een lening die (meestal) door een bank wordt verstrekt en die gedekt wordt door een zekerheid (onderpand). Het gaat om schulden die niet binnen een jaar worden terugbetaald.
-kortlopende schulden moeten wel binnen jaar worden terugbetaald. Een voorbeeld hiervan is belasting. Een ander voorbeeld zijn crediteuren. Als een bedrijf goederen inkoopt, hoeft het meestal niet direct te betalen. Het krijgt dan een schuld aan de leverancier (crediteuren).
*Solvabiliteit: de verhouding tussen het eigen vermogen en het totale vermogen.
*Liquiditeit: de verhouding tussen de vlottende activa en de kortlopende schulden.
*Resultatenrekening: een overzicht van opbrengsten en kosten en de daaruit voortvloeiende winst (of het verlies) over een bepaalde periode.
3.1 Het begrip model
*Model: een gestileerde weergave van een deel van de werkelijkheid.
3.2 Opbrengsten
*Totaal opbrengsten = Prijs x afzet
*TO = P x Q
3.3 Kosten
*Kosten: de prijs die een persoon moet betalen voor arbeid, diensten van andere bedrijven en/of producten die bij andere bedrijven worden ingekocht.
-Constante kosten: kosten die op korte termijn vastliggen en onafhankelijk zijn van de geproduceerde hoeveelheid
-Variabele kosten: kosten die op korte termijn veranderen en afhangen van de geproduceerde hoeveelheid.
TCK = totale constante kosten
TVK = totale variabele kosten
TK = totale kosten
TK = TCK + TVK
TK = aq + TCK
3.4 De kosten nader beschouwd
GCK (gemiddelde constante kosten) = TCK / q
GVK (gemiddelde variabele kosten) = TVK / q
GTK (gemiddelde totale kosten) = TK / q
GTK = GVK + GCK
3.5 De doelstellingen maximale winst en kostendekking
Bedrijven streven naar:
- maximale winst
- kostendekking
- maximaal marktaandeel
- continuïteit
*TW = TO - TK
*TW = pq - aq - TCK
*Break-evenpunt: het punt waar kostendekking plaatsvindt (snijpunt tussen TO en TK)
TO = TK --> TW = TO - TK = 0 (break-evenafzet x prijs)
*Break-evenafzet: de afzet waarbij kostendekking plaatsvindt. Winst is gelijk aan 0.
3.6 Andere doelstellingen: maximaal marktaandeel en continuïteit
Op een korte termijn kan een bedrijf ernaar streven een zo groot mogelijk deel van de markt afzet naar zich toe te trekken. De formule voor het berekenen van het marktaandeel is: marktaandeel = omzet van het betreffende bedrijf x100 %
Omzet op de totale markt
4.1 De sector ‘overheid’
*Collectieve sector bestaat uit:
- de overheid. De overheid is het Rijk en de overige publiekrechtelijke lichamen, zoals provincies en gemeenten.
- de sociale verzekeringsfondsen.
Indeling van de collectieve sector
* Collectieve sector bestaat uit de overheid en de sociale verzekeringsfondsen.
* De overheid bestaat uit het Rijk en de Lagere Overheden.
Deze worden gefinancierd door de schatkist, die wordt gevoed door:
- belastingontvangsten
- niet-belastingontvangsten (omroepbijdrage en aardgasbaten)
- leningen (in geval van een tekort)
* De sociale verzekeringsfondsen bestaan uit volksverzekeringen en werknemers-
Verzekeringen. Deze worden gefinancierd door middel van premieheffing.
De uitgaven door de sociale verzekeringsfondsen worden uit sociale premies betaald. Er zijn volksverzekeringen die voor iedereen bedoeld zijn, zoals de AOW (Algemene Ouderdomswet) en de AWBZ (Algemene et Bijzondere Ziektekosten).
Daarnaast zijn er de werknemersverzekeringen, die alleen voor mensen in loondienst zijn bedoeld, zoals de WW (Werkloosheidswet) en de ZFW (Ziekenfondswet).
*Collectievelastendruk: het totaal aan ontvangsten van de collectieve sector uitgedrukt in een percentage van het bruto binnenlands product. Onder collectieve lasten verstaan we lasten voor de burgers en om ontvangsten voor de collectieve sector.
Collectievelastendruk = totale ontvangsten collectieve sector x100%
bruto binnenlands product
*Collectieveuitgavenquote = totale uitgaven collectieve sector x 100 %
Bruto binnenlands product
4.2 De uitgaven van de Rijksoverheid
* De collectieve sector bestaat uit overheidsuitgaven en inkomensoverdrachten via de sociale verzekeringsfondsen.
* De overheidsuitgaven bestaat uit overheidsbestedingen en overdrachtsuitgaven.
* De overheidsbestedingen bestaat uit overheidsconsumptie
en overheidsinvesteringen.
* De overdrachtsuitgaven bestaat uit inkomensoverdrachten via de overheid.
* De overheidsconsumptie bestaat uit ambtenarensalarissen en materiële overheids-
Consumptie.
Toelichting hierop
- De ambtenarensalarissen bestaan uit het loon van de ambtenaren en semi-ambtenaren (werknemers in het onderwijs en gezondheidszorg).
- De materiële overheidsconsumptie bestaat uit zaken als meubels, computers, elektriciteit en legeruniformen.
- De overheidsinvesteringen bestaan uit het aanleggen en onderhouden van wegen, dijken, havens en spoorlijnen.
- De inkomensoverdrachten via de overheid bestaan vooral uit bijstand, huursubsidies, studiefinanciering en kinderbijslag. Deze inkomensoverdrachten worden uit de schatkist gefinancierd.
- De inkomensoverdrachten via sociale verzekeringsfondsen bestaan uit volks- en werknemersverzekeringen.
- De overheidsbestedingen bestaan uit overheidsconsumptie en overheids-investeringen. De overheid legt direct beslag op de productiefactoren die beschikbaar zijn. De overdrachten van de overheid zijn uitkeringen, ze worden bij de één ingehouden en bij de ander overgedragen.
4.3 De inkomsten van de rijksoverheid
*Belastingen zijn gedwongen afdrachten aan de overheid, zonder dat daar in het individuele geval direct aanwijsbare tegenprestaties tegenover zich heeft.
-directe belastingen: druk en de betalingsplicht liggen op dezelfde persoon (bijv. inkomstenbelasting).
-indirecte belastingen: druk op de consument, maar de aanbieder draagt de belasting af aan de overheid.
Directe belastingen
-bekendste vorm is loon- en inkomstenbelasting: iedereen die inkomsten heeft, moet hierover belasting betalen. Wie in dienst is van een werkgever heeft te maken met een loonheffing: op grond van het inkomen wordt berekend heoveel belasting en sociale premies de werknemer moet betalen. De loonheffing is een voorheffing van de inkomstenbelasting.
*Progressief: als met het stijgen van het inkomen in verhouding meer belasting moet worden betaald.
Om te bepalen hoeveel inkomstenbelasting iemand verschuldigd is, wordt het inkomen gedeeld in drie categorieën. Een bepaalde inkomenssoort valt altijd binnen één van de drie ‘boxen’.
De indeling van de boxen is als volgt:
- box 1: inkomen uit werk en woning
- box 2: inkomen uit aanmerkelijk belang
- box 3: inkomen uit sparen en beleggen.
Box 1
*Eigenwoningforfait: een bepaald percentage van de waarde van zijn woning. Dit tel je op bij je looninkomen.
Het belastbaar inkomen krijg je door (looninkomen+eigenwoningforfait)-(fietsaftrek+hypotheekrente).
Het belastbaar inkomen wordt belast volgens een schijventarief. Er zijn vier schijven. In de eerste twee schijven wordt zowel belasting als premie voor de volksverzekeringen betaald. In de derde en vierde schijf wordt alleen belasting geheven. Een voorbeeld hiervan:
Schijf van tot en met tarief
1 €0 €15000,- 32%
2 €15000,- €27000,- 38%
3 €27000,- €46000,- 42%
4 €46000,- €-------- 52%
Je berekent het belastbaar inkomen in stapjes. Nadat je het belastbaar inkomen hebt berekent, gaat de algemene heffingskorting eraf. De heffingskorting is een korting op de te betalen belasting. Iedereen heeft hier recht op. Daarnaast zijn er ook nog veel kortingen, zoals een arbeidskorting, kinderkorting en alleenstaandekorting. Het te betalen bedrag aan belasting is bedrag uit schijventarief - (algemene heffingskorting + arbeidskorting).
*Gemiddelde belastingdruk geeft aan welk percentage over welk extra verdiende euro aan de fiscus met worden betaald.
Box 2
*Aanmerkelijk belang: wanneer iemand (eventueel samen met de partner) ten minste 5% van de aandelen in een BV of NV. Dit wordt belast met een tarief van 25%.
Box 3
De inkomsten uit sparen en beleggen worden berekend op basis van het gemiddeld vermogen van de belastingplichtige in een jaar. Het vermogen is het verschil tussen de waarde van de bezittingen en de waarde van de schulden.
Voor het vaststellen van de verschuldigde vermogensrendementsheffing wordt uitgegaan van een fictief vast rendement. De fiscus neemt aan dat over het gemiddelde vermogen dat niet onder een vrijstelling valt, een rendement wordt behaald van 4%. Het te betalen belasting is 30% over deze rendement = 30% x 4% = 1.2%
*Vennootschapsbelasting: een belasting over de winst die door NV’s en BV’s moet worden betaald. Het tarief ligt rond de 30-40%
Indirecte belasting
-meer belasting geheven naarmate het inkomen van de belastingplichtige hoger is.
BTW of omzetbelasting
Het berekenen van een omzetbelasting of BTW gaat als volgt:
* 19% belasting is het normale tarief
* 6% belasting voor consumenten (supermarkt enz.)
Voorbeeld:
Soort bedrag bedrag percentage het te betalen belasting Totaal
Bedrag excl. BTW €2000,- 19% €2000,- x 0,19 = €380,- €2380,-
Bedrag incl. BTW €2000,- 19% €2000,- x (100/119) = €1680,6722
€1680,6722 x 0,19 = €319,3277 €2000,-*Accijnzen: belasting op alcohol, tabak, suiker en benzine om het gebruik te verminderen.
*Invoerrechten: deze bestaan uit een heffing aan de grens bij invoer van een bepaald artikel.
*Niet-belastingontvangsten: alle overheidsinkomsten die niet onder de directe of indirecte belastingen vallen.
-retributies:betalingen aan de overheid voor een duidelijk aanwijsbare prestatie
*Draagkrachtbeginsel: de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten. Deze belasting is progressief. Mensen met een hoger inkomen moeten veel belasting van hun inkomen aftrekken. De overheid kan meer geld wegplukken bij deze mensen dan bij minder gefortuneerde burgers.
*Profijtbeginsel: de burgers betalen aan de overheid naar de mate van het profijt dat ze van een bepaalde overheidsvoorziening hebben.
Het moet ervoor zorgen dat de consumenten het product gaan gebruiken.
Verder moeten de burgers ook bijdragen in de kosten van het goed of dienst.
4.4 Tekort, overschot en staatsschuld
*Financieringsbehoefte: het bedrag dat de overheid in een jaar moet lenen.
-overheidsuitgaven - overheidsinkomsten = begrotingstekort (bedrag dat geleend wordt om de schulden af te lossen).
*Financieringstekort: het bedrag waarmee de staatschuld toeneemt.
-begrotingstekort - aflossing op bestaande staatsschuld = financieringstekort
*Begrotingssaldo: het verschil tussen de totale overheidsuitgaven en de totale overheidsinkomsten.
*Financieringssaldo: het begrotingstekort min de aflossing op de staatsschuld.
*Staatsschuldquote: de staatsschuld in een percentage van het BNP.
Gevolgen van een (te) hoge staatsschuldquote
-de rente over de schuld die betaald moet worden, kan zo hoog worden, dat andere uitgaven worden verdrongen.
-de kans bestaat dat de rente gaat stijgen, als de overheid veel geld leent. Dit zorgt er wel voor dat bedrijven en gezinnen minder geld kunnen lenen.
-een stijgende rente leidt tot hogere kosten voor de bedrijven en uiteindelijk tot hogere prijzen (inflatie).
Ideeën over tekorten en/of overschotten van de overheid
-tot 1900: tekort was niet toegestaan. Als een gezin geen tekorten mag veroorloven, dan mag de overheid dat ook niet.
-van 1900 tot 1950: guldenfinancieringsregel. De consumptieve uitgaven van de overheid moesten altijd gedekt worden door inkomsten. Investeringen betalen zich in de toekomst terug door hogere economische groei en hogere belastinginkomsten. Voor investeringen was lenen toegestaan.
-van 1950 tot 1960: anticyclisch begrotingsbeleid. Geïnspireerd door Keynes. Er bestaat in de economie een golfbeweging (conjunctuurcyclus), waarin goede en slechte tijden elkaar afwisselen. In slechte tijden zou de overheid een flink tekort mogen hebben om de economie te stimuleren. In goede tijden zou het tekort klein moeten zijn of omslaan in een overschot. Het financieringstekort werkt dus tegen de conjunctuurgolf in. Dit leidde tot grote tekorten.
-van 1960 tot 1980: structurele begrotingsbeleid. De uitgaven werden voor een langere periode vastgelegd en stegen, rekening houdend met de verwachte economische groei, geleidelijk. De overheidsinkomsten schommelden met de conjunctuurbeweging waardoor een steeds wisselend tekort ontstond.
-van 1980 tot 1994: bezuinigingsbeleid: Het Nederlandse financieringsbeleid liep hoog op, waardoor er maar een optie overbleef: bezuinigen. Men stopte met bezuinigen als het tekort bijna of helemaal verdwenen was.
-vanaf 1994: trendmatige begrotingsbeleid. De uitgaven werden voor een periode van 4 jaar vastgelegd, de inkomsten schommelden met de conjunctuur. Een terugkeer van het structurele begrotingsbeleid.
4.5 Terugtocht van de overheid?
*Wig = verschil tussen de loonkosten van de werkgever en het nettoloon van de werknemer.
Opbouw van de loonkosten
-Nettoloon
-Loonbelasting
-Premies volksverzekeringen
-sociale premies werknemer
-sociale premies werkgever
- Loonkosten: sociale premies werkgever + sociale premies werknemer + premies volksverzekeringen + loonbelasting + nettoloon
- Brutoloon: sociale premies werknemer + premies volksverzekeringen + loonbelasting + nettoloon
- Loonheffing: premies volksverzekeringen + loonbelasting + nettoloon
Ontmoedigende werking op het arbeidsaanbod
Een extra arbeidsinspanning levert extra inkomen op, een deel van dat extra inkomen wordt afgedragen aan de collectieve sector in de vorm van belastingen en sociale premies. Daardoor zou extra arbeidsaanbod ontmoedigd kunnen worden.
Te hoge loonkosten voor de werkgever
De wig drijft de arbeidskosten behoorlijk op. Werkgevers zijn daarom geneigd arbeid door kapitaal te vervangen, dat relatief goedkoper is. De werkgelegenheid neemt af en de werkloosheid neemt toe.
Aantasting van de concurrentiepositie
Hogere arbeidskosten moet worden terugverdiend en zorgt voor hoger prijzen. Als de prijzen hoger zijn dan in het buitenland, zullen buitenlandse klanten liever hun producten ergens anders vandaan halen.
Gevolgen voor de overheidsontvangsten
-ontwijking: bedrijven vestigen zich in landen met een lagere belastingdruk (of mensen gaan bepaalde producten zelf maken i.p.v. zelf te kopen)
-ontduiking: de fiscus wordt bij veel activiteiten niet ingelicht dat leidt tot het niet afdragen van belasting. Mensen gaan bijv. zwart werken. Mensen die ‘wit’ werken dragen netjes hun te betalen bedrag aan belasting af.
-afwenteling: werknemers die hogere belastingen moeten betalen, zullen hun vakbonden de opdracht geven hogere brutolonen te eisen. Hierdoor dragen de werknemers de belastingverhoging niet, maar komen bedrijven in problemen.
-demotivatie: hoge belastingen stimuleren de arbeidsparticipatie (werknemers) niet.
Overheid treedt terug en geven de markt meer ruimte:
-bezuinigingen op de collectieve uitgaven: collective-uitgavenquote daalt.
-deregulering: het aantal regels wordt beperkt. Zo worden bepaalde zaken makkelijker afgehandeld.
-privatisering: overheidstaken worden overgedragen naar particuliere bedrijven.
4.6 De begroting van de Europese Unie
De voornaamste inkomstenbronnen van de EU zijn:
-een deel van de BTW: elk land staat een deel van haar BTW-ontvangsten aan de EU af.
-douanerechten: over producten die van buiten de EU worden ingevoerd, worden invoerrechten betaald. Handelspolitiek is een zaak van de EU en daarom gaan de invoerrechten naar EU.
-een heffing op grond van de omvang van het nationaal product
5.1 Wat is er zo bijzonder aan internationale handel?
*Internationale handel: als inwoners van het een land goederen of diensten kopen in een ander land.
*Export: verkoop van producten aan het buitenland
*Import: kopen van producten in het buitenland
Waarom is internationale handel interessant?
-internationale handel heeft te maken met wisselkoersen. De wisselkoers is de prijs die we voor vreemd geld betalen. Bewegingen in de wisselkoers beïnvloeden de handel.
-de meeste landen hebben een eigen economische politiek. Bepaalde producten uit het buitenland worden niet toegelaten. Of er is een eigen belastingpolitiek, waardoor de lonen hoger of langer kunnen zijn dan in het buitenland. Dit heeft dan weer invloed op de prijs van de producten.
-we moeten rekening houden met de immobiliteit van de productiefactor arbeid. Dit heeft veel te maken met taal- en cultuurverschillen.
5.2 Waarom is er internationale handel?
-goederen of diensten zijn in het eigenland niet te krijgen (klimaat, grond, ligging)
-voorkeur voor buitenlandse producten (kwalitatief beter/ chiquer)
-politieke overwegingen spelen een rol (communisme, kapitalisme)
-buitenlandse producten zijn goedkoper dan vergelijkbare binnenlandse producten
*Absolute kostenverschillen: vergelijking van dezelfde producten in verschillende landen, regio’s op grond van arbeidsuren.
*Relatieve of comparatieve kostenverschillen: een land gaat dat artikel maken waarin het een relatief kostenvoordeel heeft.
Wie gaat wat verhandelen? Een voorbeeld hiervan
Nederland Japan
Auto’s 125 100
Gloeilampen 40 35
Nederland: 1 auto is 3.125 eenheden gloeilamp en 1 gloeilamp is 0.32 eenheid auto.
Japan : 1 auto is 2.86 eenheden gloeilamp en 1 gloeilamp is 0.35 eenheid auto.
Conclusie: Japan gaat auto’s produceren en verhandelen en Nederland gaat gloeilampen produceren en verhandelen.
*Autarkie: zelfvoorzienend (niet handelen, maar alle producten zelf maken)
*Vrijhandel: de overheid legt de internationale goederen- en dienstenstromen niets in de weg.
*Allocatie: aanwending van productiefactoren
5.3 De internationale concurrentiepositie
*Internationale concurrentiepositie: de mate waarin een land in staat is goederen te exporteren.
Factoren die van belang zijn voor de internationale concurrentiepositie
-de relatieve schaarste van productiefactoren. In bepaalde landen is er een overschot aan arbeid en in andere landen een overschot aan kapitaal.
-de beschikbaarheid van technisch hoogwaardige kapitaalgoederen
*mechanisering (machines nemen de handelingen van de mensen over)
*automatisering (machines, vaak computers, nemen de besturing van het productieproces over)
-de scholing van de beroepsbevolking. Door deze scholing is er veel ‘human capital’ opgebouwd dat gebruikt kan worden bij de productie van kennisintensieve goederen.
-het bestaan van schaalvoordelen. Schaalvoordelen zijn kostenvoordelen als bedrijven op grotere schaal gaan produceren. Als bedrijven uitbreiden of andere bedrijven overnemen, ontstaan bepaald voordelen. Er is dan bijv. een betere arbeidsverdeling mogelijk, er zijn meer toeleveranciers in de buurt enz.
-het bestaan van arbeidsrust. Als er in een land veel stakingen zijn, levert dat geen goede naam bij de leverancier.
-de aanwezigheid van een goede infrastructuur. Er zijn goede en niet al te drukke wegen, vaarwegen en luchthavens nodig om grondstoffen en halffabricaten te vervoeren.
-een stabiele wisselkoers. Dit geeft zekerheid en kan de internationale handel stimuleren.
*ruilvoet: prijsindexcijfer uitvoer
Prijsindexcijfer invoer
*arbeidsproductiviteit: de (waarde van de) geproduceerde hoeveelheid goederen per arbeidsuur.
Arbeidsproductiviteit = (waarde van de) geproduceerde hoeveelheid goederen
Benodigde hoeveelheid arbeidsuren
5.4 Vrijhandel of protectie?
*vrijhandel: de overheden leggen de internationale handel niets in de weg.
*protectie: de bescherming van een bedrijfstak of een gehele economie tegen buitenlandse economie. Dit zorgt ervoor dat het binnenlands prijspeil stijgen.
Argumenten voor protectie
-lagelonenargument (goedkopere producten in andere landen)
-antidumpingsargument (het onder de kostprijs verkopen van een bepaald product met het doel snel de markt te veroveren; na uitschakeling gaat de prijs omhoog)
-opvoedingsargument (een bedrijfstak moet nog tot ontwikkeling komen)
-zelfvoorzieningsargument (niet te afhankelijk zijn van andere landen)
-retorsie: het afschermen van een land voor de import. Als één land begint met de bescherming van een bedrijfstak, zullen andere landen daar niet achter blijven staan. Gevolg: handelsoorlog.
*handelpolitiek: het ingrijpen door overheden in het internationale goederen- en diensten verkeer. Dat gebeurt wanneer een land besluit tot protectie van een of meer bedrijfstakken of de gehele economie.
*tarifair: heffing/tarief. Als je een artikel het land wilt invoeren, moet je aan de grens een heffing, invoerrecht betalen.
Non-tarifaire belemmeringen
-invoer- en uitvoerrechten. Invoerrechten zijn heffingen die bij invoer van een bepaald goed aan de overheid van het importland moeten worden betaald. Het doel hiervan is het artikel duurder maken, zodat het gebruik wordt beperkt. Als de import daardoor tot nul daalt, dan is de heffing prohibitief.
-contingenteringen/quota. Een contingentering legt onmiddellijk de ingevoerde hoeveelheid aan banden. Er mag maar een bepaalde hoeveelheid van een bepaald product geproduceerd worden.
-administratieve beperkingen. Hier wordt allerlei douane-, fiscale, gezondheids of milieu-eisen toegepast om bepaalde producten het land niet in te krijgen.
-handelsverdragen. Landen maken afspraken over de vrije toegang tot elkaars markten zonder belemmeringen.
-subsidies. Landen kunnen de productie van bepaalde goederen subsidiëren, zodat deze gemakkelijker kunnen concurreren met buitenlandse producten. Landen kunnen export bevorderen door middel van exportsubsidies. Bij de uitvoer van een eenheid product wordt een bepaald bedrag aan subsidie gegeven.
5.5 Internationale handel in de praktijk
*Autarkie: geen economische contacten met het buitenland en zelf de producten maken, niet afhankelijk zijn van andere landen.
*invoerquote: de waarde van de goederen- en diensteninvoer als een percentage van het nationaal product.
*Uitvoerquote: de waarde van de goederen- en diensten als een percentage van het nationaal product.
*Open economie: hierbij heeft een land relatief hoge in- en uitvoerquotes.
5.6 Economische integratie
Vormen van economische samenwerking
Vrijhandelszone
1. onderling geen belemmeringen
2. eigen tarief naar buiten.
Douane-unie:
1. onderling geen belemmeringen
2. gemeenschappelijk tarief naar buiten.
Gemeenschappelijke markt:
1. vrij verkeer van goederen
2. vrij verkeer van productiefactoren
3. gemeenschappelijk tarief naar buiten.
Economische unie:
1. vrij verkeer van goederen en diensten.
2. vrij verkeer van productiefactoren
3. gemeenschappelijk tarief naar buiten.
4. een gemeenschappelijke economische politiek
Economische en monetaire unie:
1. vrij verkeer van goederen en diensten.
2. vrij verkeer van productiefactoren
3. gemeenschappelijk tarief naar buiten.
4. een gemeenschappelijke economische politiek
Voorwaarden:
1. de inflatie : niet hoger dan 1,5 procent punt van de laagste drie landen
2. de rente : niet hoger dan 2 procentpunt boven de drie landen met de laagste inflatie.
3. financieringstekort : niet meer dan 3% van het nationaal product.
4. staatschuld : maximaal 60% van het nationaal product.
5. wisselkoers : koers moet minstens twee jaar redelijk stabiel zijn binnen het monetair stelsel
REACTIES
1 seconde geleden
M.
M.
echt vet handig voor met me tentames:D
xxx
13 jaar geleden
Antwoorden