Werkstuk Industriële Revolutie Engeland
Inleiding
De Industriële Revolutie begon pas echt na de 18e eeuw waarin de stoommachine een enorme zwaai gaf aan de ontwikkeling van de kleine werkplaatsen tot een grote industrie. Door de enorme productie zakte de prijs van het product zodat steeds meer mensen dit product konden betalen. Dit was een enorme vooruitgang in vergelijking met vroeger en was daarmee ook een belangrijke periode voor Europa en de rest van de wereld. De naam Revolutie slaat op de snelle ontwikkeling van nieuwe technieken en hun toepassing.
Het oude systeem
De wereld is inmiddels veel veranderd. Opvallend is dat het allemaal zeer snel is gegaan. De gebeurtenissen die hebben geleid tot onze moderne wereld begonnen in Engeland, nauwelijks tweehonderd jaar geleden. Dat is maar een duizendste van de geschiedenis van de mens. Tegenwoordig is het normaal en van zelf sprekend dat de techniek steeds beter.
Europa in 1750
In Europa woonden hooguit 145 miljoen mensen. De steden waren niet echt groot, er waren maar 20 steden die meer dan 100.000 inwoners hadden. Op het platteland woonde negentig procent van de gehele bevolking, daar verbouwde men zijn eigen voedsel. De mensen hadden net genoeg eten om van te leven. De bevolking nam in goede tijden soms toe, maar in slechte tijden moest men het voedsel verdelen en kon zo blijven groeien. De bevolking werd uiteindelijk kleiner door oorlog, hongersnood en epidemieën. De landen in Europa waren meestal in bezit van families, generaties lang.. Duitsland (het Heilige Roomse Rijk) was verdeeld in wel 350 vorstendommen, hertogdommen, graafschappen en bisdommen, met Pruisen als belangrijkste. Italië was op dezelfde wijze verdeeld. In Oost-Europa heersten de Osmaanse en Habsburgse vorsten over enorme rijken. Net als Lodewijk XIV van Frankrijk geloofden ze dat ze een ‘goddelijk recht’ hadden om hun land te regeren zoals ze dat zelf wilden. In Engeland had men een parlement, maar in 1780 mochten maar 214.000 mannen stemmen, terwijl het land 7,5 miljoen had. Gewone mensen hadden weinig of niets in te brengen in de regering, Engeland was een land waarbij de mensen vergeleken andere landen nog wat hadden in te brengen in de regering. Bijna alle macht van een land was in handen van de adel. De adel maakt maar 2 procent van het volk uit. Polen telde 3,5 miljoen lijfeigenen (een soort slaven). Zij woonden gedwongen als bezit van hun heer op het land van hem. Het lijfeigenschap kwam ook veel voor in Rusland, Duitsland en in het Habsburgse Rijk. Lijfeigenen mochten het dorp niet verlaten zonder toestemming van hun heer en zij mochten niet trouwen. In Rusland mocht de adel met ze doen wat men wilde. Lijfeigenen die een klacht durfden in te dienen tegen hun heer, werden voor straf naar de mijnen of Siberië gestuurd. Elke week moesten de lijfeigenen een paar dagen op het land van hun heer werken zonder loon. In Duitsland en in het Habsburgse Rijk kwam na 1775 een wet die bepaalde dat ze hooguit 3 dagen per week onbetaald hoefden te werken. De industrie kwam bijna alleen nog op kleine schaal voor in West-Europa. Grote fabrieken, zoals de textielfabriek van Robais in het Franse Abbeville, met drieduizend arbeiders, waren een uitzondering. Zelfs de grootste gasfabriek in het Habsburgse Rijk had maar 40 arbeiders in dienst. Door de vele grenscontroles werd het voeren van handel moeilijk. Op tolplaatsen waar boten telkens een uur moesten wachten, werd de boot grondig doorzocht en zo ging soms een hele dag verloren met het betalen van tolgeld. Men reisde nog net zo snel als vroeger toen alles per paard ging, terwijl men was begonnen met het verbeteren van wegen en de aanleg van kanalen. Het duurde bijvoorbeeld twee jaar om ijzer uit het Russische Oeralgebergte te vervoeren naar Sint-Petersburg, 1610 km verderop. Uit enkele officiële gegevens blijkt dat Nederland halverwege de 18de eeuw het rijkste land ter wereld was. Hier verdiende men gemiddeld 23 gulden per jaar. Engeland week daar niet veel vanaf, daar verdiende men 22 gulden en in Frankrijk verdiende men 18 gulden. De meeste mensen leefden in bittere armoede. Veel romantiek en geluk ging er niet schuil in de periode vóór de Industriële Revolutie.
De Industrie verandert
Aan het eind van de 18de eeuw begon de economie van Engeland plotseling sterk te groeien. Dat kwam door de kolonisatie, bevolkingstijging en de betere infrastructuur. Vele landen volgden in de eeuw daarna de industrialisatie; in België, Frankrijk, Duitsland en Amerika, en daarna ook in veel andere landen. Door de welvaarstijging konden de mannen eerder hun bruiloft betalen en eerder een gezin stichten en het sterftecijfer daalde in de steden. Dat leidde tot een snelle bevolkingstijging en steeg de vraag naar producten. Door de grote vraag naar producten was er een tekort aan grondstoffen. Daar werd al snel iets op gevonden. Nu haalden ze de grondstoffen ook uit hun kolonies in Azië en Amerika. En door de betere verbindingen tussen steden konden de grondstoffen ook snel in een stad komen verder af van de kust. De industrie begon de landbouw te vervangen. Machines kwamen in de plaats van handwerkers. IJzer en kolen verdrongen het hout. De handel groeide en vervoer en communicatie kwam tot ontwikkeling. Er kwamen steeds meer machines en gebouwen en er werd geld in grote ondernemingen gestoken door instellingen. De leef- en werkomstandigheden veranderden snel en mensen kregen meer invloed op de regering en de samenleving zelf. De industriële veranderingen in de 18de en 19de eeuw zorgden niet alleen voor economische groei, er kwamen grote veranderingen, van het oude systeem was niet veel meer zichtbaar.
Het ontstaan van de Industriële Revolutie
Het werk op het land werd al eeuwen gedaan met de hand maar met de Industriele Revolutie maakte het handwerk plaats voor de machines die werden aangedreven door stoom of gas. De industrialisatie kwam niet zomaar van de ene op de andere dag. Het duurde een tijdje voordat een groot aantal van de verschillende ontwikkelingen echt op gang kwamen. Een van die ontwikkelingen was de agrarische revolutie. Door de machines die zich langzaam begonnen te ontwikkelen en dus de productie op het land sneller werd, hoefden minder mensen te werken om hetzelfde aantal voedsel te produceren. Daarom werden sommige arbeiders overbodig. Die mensen probeerden een ander baantje te zoeken en vonden er al snel een in de industrie, waar nu ook arbeiders nodig waren dankzij de vernieuwde machines.
De levensomstandigheden van de mensen in de stad en op het platteland
De levensomstandigheden verschilden veel van stad tot stad. In Manchester waren de lonen hoger dan op het platteland maar daar stonden ook nadelen tegenover want de stad was ongezonder had dan had je de kans dat je jaren jonger stierf. Ook waren de werkgevers in de stad strenger en het leven in de stad was duurder. Op het platteland hadden de mensen meestal nog een eigen stukje grond om voedsel op te verbouwen, in de stad hadden de mensen dat niet. De levensomstandigheden verschilden niet per stad maar zelfs per bevolkingsgroep. Ze veranderende zelfs per jaar. Soms hadden de mensen werk en soms werden ze zomaar op straat gezet omdat er weer een nieuwe machine was en al het werk overnam. En als de fabrieken goedkoper produceerden kregen de thuiswerkers minder geld binnenstromen. Op een begeven moment moesten de thuiswerkers ze de concurrentie ook opgeven tegen de fabrieken.
Huisnijverheid
In de 19de eeuw werden de meeste producten thuis met de hand gemaakt. Sommige kleermakers maakten door de week kleding, die ze op zaterdag verkochten. Het stof werd soms door een handelaar betaalt wanneer de kleermaker het niet kon betalen. Hij haalt de kledingstukken aan het einde van de week op en gaf de mensen er geld voor. Het systeem van thuiswerk was handig voor de werkgever, omdat hij geen fabriek hoefde te bouwen. In andere landen, behalve in Frankrijk en Engeland, kwam de industrie verder nauwelijks op gang. De gilden hadden nog in vele landen de macht. In Oost-Europese landen bestond vrijwel geen industrie. Bij het kleermaken werkt het hele gezin mee. Het gezin kan ondanks het harde werken het altijd onderbreken. In Engeland brengen de mannen de zondag in het café door en nemen op maandag vrij om uit te rusten. In goede tijden brengt het gezin veel tijd door aan het maken van kleding. Wanneer het minder gaat, werken ze vaker op hun stukje land.
Groei in de handel
Het is niet duidelijk wanneer de Engelse industrie zich begon te ontwikkelen of wanneer de economie zo sterk ging groeien. Een van de gevolgen van de Industriële Revolutie waren de uitvindingen.
Nieuwe technieken
W.W.Rostow, een economisch geschiedkundige, dacht dat dit vooral kwam doordat men tussen 1780 en 1802 steeds meer geld ging uitgeven aan nieuwe gebouwen en machines. Wanneer de ondernemers meer geld investeerden, hadden ze meer arbeiders nodig. De arbeiders besteedden hun loon aan producten uit de fabriek en de ondernemer maakte winst. Met de winst investeerde hij meer en kon zo ook meer mensen in dienst nemen. Zo ontstond een economie die steeds groter werd.
Waarom meer investeren
Daar zijn allerlei oorzaken op bedacht geworden. Ze dachten dat het misschien door de verbeteringen in de 18de eeuw in de landbouw en het vervoer. De mensen konden zo goedkoper eten inslaan en ze hielden geld over. Dat geld kon gebruikt worden om producten uit de fabriek te kopen. Een andere oorzaak wijst naar de burgeroorlog in Engeland van 1642-1660, waardoor de standen waren verdwenen en de adel zich niet meer schaamde om in de industrie te investeren. Misschien waren door de kerkelijke hervormingen in de 16de eeuw zakelijke gedragsnormen ontstaan. Sommige deskundige hebben hun ideeën terug lopen tot de 13de eeuw. Anderen denken dat al deze omstandigheden bij elkaar de oorzaak zijn geweest voor het ontstaan van de Industriële Revolutie. Tussen 1700 en 1772 verviervoudigde de handel tussen Engeland en de kolonies tot 14 miljoen pond per jaar. Zo werd de economie gestimuleerd en ontstond er in Engeland een klasse van rijke handelslieden, die veel geld te besteden hadden.
Uitvindingen en vernieuwingen
Door de toepassing van de schietspoel, die in 1733 door John Kay was uitgevonden, was Engeland het eerste land dat met machines in de katoenindustrie ging werken. De wevers gingen sneller te werk, waardoor de vraag naar gesponnen draad steeg. Men ging proberen een betere spinmachine te bouwen, die meer draad kon maken. In 1764 vond James Hargreaves de spinning-jenny uit. Vijf jaar later kwam Richard Arkwright, met het ‘waterframe’, een door waterkracht aangedreven spinmachine. Samuel Crompton combineerde in 1779 de spinmachine van Hargreaves met die van Arkwright. De ‘spinnende muilezel’ (de mule) was geboren. De spinmachines werden steeds vaker door stoommachines aangedreven. De markt werd overspoeld met draad. Edmund Cartwright had in 1785 een primitieve weefmachine uitgevonden. Na 1830 werd zijn machine verbeterd en toegepast. Een enthousiast historicus uit die tijd, Edward Baines, was voorstander van die nieuwe uitvindingen. Eén stoommachine van 100pk kon vijftigduizend spoelen aandrijven en produceerde 100.000 km draad in 12 uur - evenveel als 750 handspinners in een heel jaar. De industrie kon hierdoor veel meer mensen werk en brood bieden.
De eerste fabrieken
De vroege uitvindingen maakten handig gebruik van de technologie. Het waren slim in elkaar zittende, eenvoudige machines. Deze machines werden snel toegepast in de industrie. De nieuwe machines waren te groot en te zwaar om met de hand thuis te worden bediend. Na 1781, toen James Watt erin was geslaagd de op-en-neerbeweging van de stoommachine om te zetten in een draaiende beweging, konden stoommachines worden gebruikt om de spin- en weefmachines aan te drijven. De grote machines moesten in een fabriek staan. In 1771 bouwde Arkwright een katoenfabriek in het dorp Cromford. In het begin hadden weinig mensen zin in fabriekswerk, omdat het werken met machines een koud kunstje was Arkwright bouwde huizen, een kerk en een kroeg om arbeiders naar zijn fabriek te trekken. Textielarbeiders gingen voor het eerst van huis naar hun werk, dit was geheel nieuw in die tijd voor de meeste mensen. De arbeidsmarkt veranderde. Oudere mannen kunnen moeilijk werk vinden in de fabriek. Gebroken draden aan elkaar binden en de vloer vegen kan immers gedaan worden door vrouwen en kinderen, die goedkoper zijn en beter gehoorzamen dan mannen.
De macht van de fabrikanten
De fabrikanten hadden een grote macht. Opvallend is dat de arbeiders niet betaald werden per uur, maar betaald werden per stuk dat ze maakten. In de huisnijverheid was dat normaal, dan konden de mensen zelf weten wanneer ze het werk deden. Maar in de fabrieken lagen de arbeidsuren vast. Toch werden ook daar niet betaald voor hun aanwezigheid, maar de hoeveelheid dat ze maakten. De fabrikanten waren wel afhankelijk van de productie van de arbeiders, maar die stonden heel zwak tegenover de fabrikant. De fabrikant bezat niet alleen veel geld en productie middelen maar had ook de wet aan zijn kant. Hij had ook een politieke macht, daarom verbood hij samen met de andere fabrikanten alle vormingen van vakbonden, dit verbod (eigenlijk een wet) werd de Combination Act genoemd en in1799 opgesteld. Maar het verbod voorkwam niet dat er lokale vakbonden werden opgericht daarom werd de Combination Act weer in 1824 ingetrokken. Maar ook na 1824 bleven arbeiders een slechte positie houden en de fabrikant had de arbeiders steeds minder nodig en daarom kregen de arbeiders een nog slechtere positie, want als de fabrikant een van de arbeiders lastig vond kon hij ze makkelijk vervangen door een andere arbeider omdat de er weinig kennis nodig was.
De omstandigheden van de werknemers
Een normale werkdag duurde 14 tot 16 uur en de arbeiders werkten 6 dagen per week. Zij moesten hard werken onder slechte omstandigheden. Deze arbeiders ontbeten tijdens de 15 minuten durende pauze na 3 uur werken. Alle machines draaiden en stopten op dezelfde tijd, waardoor zij de werktijd aangaven. De mensen leerden met de tijd te leven. Ze kregen betaald naar het aantal uren dat ze hadden gewerkt en niet per product dat ze maakten. De opzichter had meestal een klok. Hij bepaalde wanneer het werk begon en eindigde, en ook wie te laat was kon een boete krijgen.De arbeiders hadden niets meer te zeggen. Fabriekseigenaren beboeten hun jonge arbeiders voor de kleinste dingen. Ze mochten niet ‘door het raam naar soldaten schreeuwen, paardje rijden op elkaars rug, iemand aan het schrikken maken of een hond in een emmer met heet water stoppen’. Het werk was ongezond en gevaarlijk want de lucht in de fabrieken was heet, vochtig en smerig en de machines maakten oorverdovende herrie. De machines waren niet beveiligd tegen ongelukken en de gemiddelde leeftijd van een arbeider was 35 jaar. Zelfs de kinderen en vrouwen werkten onder deze barre omstandigheden. De ‘rijkere’ burgers gingen wonen aan de rand van de stad, want daar was meer ruimte en er stonden minder stinkende fabrieken. Een man die veel te besteden had ging op het platteland wonen, maar dan moest diegene wel veel geld hebben om zijn onderhoud daar te kunnen betalen. Ook werkten er mensen in mijnen. Mijnwerkers kregen beter betaald dan de arbeiders in een fabriek omdat het werk in een mijn veel gevaarlijker was door ontploffingen en instortingen. Door het stof dat in de longen van de mijnwerkers ging zitten werden de meeste mijnwerkers niet ouder dan de arbeiders in een fabriek.
De wet tegen kinderarbeid.
De kinderen moesten van de ouders in de fabriek gaan werken. Ze maakten lange werkdagen maar het werk was gemakkelijk. Meestal was het bedienen van een spinmachine, weefgetouw of het vastknopen van de draden die geknapt waren. Voor die kinderen hoefde er geen campagne opgezet te worden tegen kinderarbeid. De eerste wet op kinderarbeid in Engeland (1788) regelde de arbeidsuren en de arbeidsvoorwaarden voor de kinderen die als schoorsteenvegers werkten. Eigenlijk bestond er al een wet tegen kinderarbeid maar die wet bestond om de kinderen te beschermen die zo hard moesten werken dat het onderhand slavernij was. De arbeidsvoorwaarden en de wc’s waren (zover we weten) in een grotere en nieuwere fabriek het beste verzorgd. Toen er tussen 1819 en 1846 meer fabriekswetten kwamen, werden er veel beperkingen opgelegd op het werken van kinderen en minderjarigen. Omdat de fabriekeigenaren van de grote fabrieken vaker een bezoek kregen van een controlerende fabriekinspecteur en er steeds hogere voorschriften kwamen om kinderen te laten werken, besloot de fabriekseigenaar dat hij de kinderen maar beter kon ontslaan dan steeds opnieuw aan die voorschiften te voldoen. Het gevolg was dat de kinderen die ontslagen was een andere manier moesten zoeken om in leven te blijven, want het salaris dat hun ouders verdienden was te weinig om het gezin te onderhouden, daarom zochten de kinderen naar allerlei baantjes in de kleinere, oudere en onveiligere fabrieken waar niet gecontroleerd werd. Als de kinderen geen baantje vonden moesten de kinderen gaan bedelen, stelen of ze kwamen zelf in de prostitutie terecht. Het kwam niet door de wetten dat er geen kinderarbeid meer was, aan kinderarbeid kwam pas echt een einde toen economisch gezien de kinderen niet meer hoefden te werken om in leven te blijven maar alleen de ouders hoefden te werken om hun gezin in leven te houden. Dat de kinderen niet meer hoefden te werken kwam niet door de overheid maar door de fabriekseigenaren omdat die met al hun inspanning en investering in nieuwe machines de lonen konden laten stijgen door de snellere productie.
Het begin van de aanleg van de spoorwegen
De machinebouwer George Stephenson in 1823 werkte bij het bedrijf Killlingworth Mijnen bij Newcastle en werd gevraagd mee te helpen bij het aanleggen van een spoorweg tussen de mijnstreek van South Durham en de haven van Stockton. Eerst werd de aanleg van de spoorwegen tegengehouden door de kanaaleigenaars en de boeren, die bang waren om hun inkomsten te verliezen en dat het de landbouw verdreef. Stephenson trok zich er niets van aan want hij vond de trein voor niemand een gevaar.
In 1826 begon Stephenson met de aanleg van de spoorlijn tussen Liverpool en Manchester. Dat was de eerste verbinding waarop een stoomlocomotief mensen vervoerden. Samen met zijn zoon legde hij nog een paar spoorlijnen aan, zoals die van Londen naar Berminham (1838). De bouw van de spoorlijn duurde 4 jaar en de lengte van het spoor was 180 kilometer en er werkten 20.000 arbeiders aan, de kosten waren 5.5 miljoen pond. Toen Stephenson in 1840 met pensioen ging had hij de zekerheid dat de spoorwegen zouden blijven bestaan. De spoorwegen bevorderden de groei van bedrijven die materiaal en kennis leverden, met name de baksteen-,kolen- en ijzerindustrie, de machinebouw van weg- en waterbouw. De aandelenbeurs werd steeds belangrijker, vanwege de grote geldbedragen die nodig waren om de spoorweg te financieren. Door de lagere kosten werd het vrachtvervoer steeds goedkoper. Het vervoer ging ook sneller: vers voedsel, met name geld en vlees, konden nu goedkoop naar de stad worden gebracht. Hierdoor werden de mensen gezonder. Verbindingen werden verbeterd en post werd nu ook met de trein vervoerd. De uitvinding van de telegraaf zorgde voor een betere communicatie tussen stations, waardoor treinreizen veiliger werd. Om treinbotsingen te voorkomen, voerde men in Europa en Amerika een speciale spoortijd in, zodat aankomst- en vertrektijden beter op elkaar konden worden afgestemd. De revolutie wint terrein
Rond 1800 werd de Europese markt overstroomt met fabrieksproducten uit Engeland. Om de concurrentie aan te kunnen met de goedkope Engelse producten, probeerde Europese zakenlieden te industrialiseren. Tal van ondernemers bezochten Engeland, zoals de eerst Franse locomotief bouwer Mark Séguin (die een tijdje met George Stephenson samen werkte) en de Duitse ingenieur Alfred Krupp, die onder de naam Schropp door Engeland reisde. Geschrokken door de groeiende macht van de Engelse, stuurde Pruisen tientallen industriële, ambtenaren en bedrijfsspionnen (van wie sommige permanent in Londen woonde) naar Engeland. De Europese arbeiders konden echter maar moeilijk wennen aan de industrialisatie, en pogingen om Engelse werkmethode in te voeren mislukte vaak. De eerste stoommachine die in Pruisen werd gebouwd – een kopie van Engels exemplaar – kwam uit Pruisisch Silezië. De bouw nam na 3 jaar in beslag (1788-1791) en het duurde nog een jaar om de machine naar het Ruhrgebied te vervoeren over de rivier de Oder, de Oostzee, de Noordzee en de Rijn. Toen de machine eindelijk aankwam was hij niet meer nodig. Een oplossing was arbeiders en kennis uit Engeland aan te trekken. In 1758 nam de Franse regering de Engelse ijzerfabrikant William Wilkinson in dienst om een ijzerfabriek in Le Creusot op te zetten. Aan het begin van de 19e eeuw kwam de helft van de 600 arbeiders uit Engeland. In België bouwde de familie Cockerill uit Lancashire een wolfabriek. Vervolgens stapten ze over op de productie van ijzer machines en wapens. Ze bouwde de eerste locomotief op het Europese vasteland (in 1835) en werden betrokken bij de oprichting van de Bank van België. Cockerill maakte gebruik van Engelse technologie en beweerde trots ‘alle uitvindingen hier (in België) te hebben binnen 10 dagen nadat ze in Engeland zijn gedaan.’ Bedrijven die zo werden opgezet, gingen vaak ten onder zodra de Engelse arbeiders weer waren verdwenen. De Europese werkgevers klaagde verder dat de beste arbeiders in Engeland bleven – ‘Wij krijgen alleen de kneuzen’. Een Duitse ingenieur keek uit naar de dag dat ‘Wij al die Engelse eindelijk kwijt zijn. We moeten ze met fluwelen handschoenen aanpakken en als je ze boos aan kijkt zijn ze al vertrokken.’
Nieuwe Industrielanden
Na Engeland was België het eerste land in Europa waar industrie ontstond. De kolen productie nam toe en in 1720 verscheen de eerste stoommachines. De textielindustrie bloeide op tussen 1806 en 1814, toen Napoleon de invoer van Engels textiel verbood tijdens de oorlog tegen Engeland. De Belgische machinebouw exporteerde machines naar andere Europese landen en Belgische technici (net als de Engelse arbeiders) vonden werk in Duitsland en Oostenrijk. De Belgische ingenieur Jean Wasseige bouwde de eerste Duitse stoommachine in 1751, voor een loodmijn bij Düsseldorf. Begin 19e eeuw begon ook in Duitsland de industrialisering. Katoen werd al in de fabriek gesponnen. De eerste katoenfabriek op waterkracht aangedreven Arkwright spinmachine, was in 1794 gebouwd, in Cromford bij Düsseldorf. Na 1818 vormde een aantal Duitse staten een vrijhandelsverdrag, de Zollverein, waar zich in 1834 de meeste Duitse staten bij hadden aangesloten. In 1826, toen de 14-jarige Alfred Krupp de ijzergieterij van zijn vader in het Ruhrgebied erfde, had hij nog maar 7 man in dienst. In 1835 brak een bloei periode aan en schakelde de fabriek van waterkracht over op stoom. In Frankrijk waren de zakenlieden wat voorzichtiger, maar de industrie bleef groeien. In de mijnstreek van het Noordwesten vestigden zich textielbedrijven en in Elzas-Lotharingen werd ijzer gemaakt. In 1841 vond een Engelse bezoeker dat de Franse ingenieurs zich wel konden meten met de Belgische en dat de machines er zelfs beter uitzagen, ‘maar dat is alleen Franse schijn en heeft niets met de machine zelf te maken’.
Weg- en waterbouw
Door de aanleg van spoorwegen kwam de weg- en waterbouw tot ontwikkeling. Spoorweg ingenieurs ontdekten hoe je spoorwegen kon aanleggen door
moerassen, tunnels kon graven door bergen en spoorbruggen kon bouwen over rivieren. Bij de aanleg van de eerste spoorlijn kwam Stockton naar Darlington in 1825 hadden de ingenieurs 4 brugdelen nodig om het riviertje de Gaunless – nauwelijks 7 m breed - te overbruggen. 50 jaar later bouwden James Eads in Saint-Louis , in Amerika een stalen boogbrug over de Mississippi. Deze brug had 3 brugdelen van 152 lang en kon een gewicht van wel 173.382 ton dragen.
Al gauw werd staal ook voor andere bouwwerken gebruikt. In 1889 bouwde Gustav Eiffel in Parijs een toren van staal. Deze was 300 meter hoog, woog 18.000 ton en bestond uit 12.000 balken en 2.500.000 klinknagels
Amerikaanse architecten begonnen staal te gebruiken voor het geraamte voor grote gebouwen.. de Hydraulische lift was al uitgevonden in 1857, zodat men nu ook wolkenkrabbers kon gaan bouwen. De eersten wolkenkrabber, het Home Insurance Building, werd in Chicago gebouwd in 1884. Daarna ging men ook geraamten gebruiken voor de gewone huizenbouw, alleen waren de balken van hout in plaats van staal en gebruikten men spijkers in plaats van klinkernagels. De bouw van nieuwe huizen ging nu veel sneller en zo kwam een einde aan de ellendige toestanden van de eerste industriesteden.
Katoenindustrie
Katoen kon vroeger nog niet op elke plek gesponnen en geweven worden omdat de plantaardige vezels in de droge lucht broos werden. Maar in een klein stadje in Engeland (dat stadje heette Lancashire) was een vochtig klimaat en dus geschikt voor de nijverheid. Een tweede voordeel was de eeuwenoude kennis van het spinnen en weven en een ontwikkeld systeem van handel en productie. Nog een voordeel was dat de nijverheid in Lancashire niet werd gehinderd door gilderegels die in andere delen van het land wel golden. Ook had Lancashire geen last van de Calico Act een wet uit 1721 die de verkoop en het dragen van katoen verbood omdat in hun katoen bombazijn werd verwerkt dat toch bijna niemand droeg. Maar het product sloeg wel aan en Lancashire kreeg tekort aan katoen. Daarom werd katoen nu ingevoerd uit India.Na een tijd daalde de prijs van katoen door de snelle productie maar de aanvoer uit India nam toe. Engeland moest nu van een andere plaats hun katoen halen, dat gingen ze nu doen uit Brazilië en het Caribisch gebied. Die aanvoer was verzekerd want in de loop van de 18e eeuw ging Engeland alle belangrijke handelsroutes overheersen.
4 uitvindingen in de textiel
De eerste uitvinding die werd toegepast in de textiel industrie was de schietspoel (gebouw in1730 door John Kay, een zeilmaker uit Bury). Met een schietspoel ging het weven twee keer zo snel. Toch gingen de wevers er pas vanaf 1750 gebruik van maken. Dat kwam omdat de vraag naar stoffen toen snel steeg. Door de snelle stijging naar de vraag aan stoffen en het snellere weven kwam er een tekort aan spinsters, er waren nu minimaal 8 spinsters nodig om de draden van de wever te voorzien. De handelaren maakten zich zorgen want door het gebrek aan spinsters gingen de lonen en de textielprijzen omhoog. Om dat probleem op te lossen bouwde in 1764 James Hargreaves, een wever uit Blackburn een machine die het eeuwen oude spinnenwiel in de schaduw stelde. Hargreaves vernoemde zijn uitvinding naar zijn dochter, spinning Jenny. Deze uitvinding werd net als het spinnenwiel met de hand aangedreven, maar kon 16 draden tegelijk spinnen. Een latere versie kon 130 draden tegelijk spinnen. Maar door deze machine had wel een minpunt, de gesponnen draden waren nogal breekbaar. Dit werd opgelost met een nieuwe uitvinding: het waterframe. Deze machine werkte met rollers die met verschillende snelheden ronddraaiden. Een uitvinding waarop barbier Richard Arwright in 1769 patent aanvroeg. Zijn machine werkte op waterkrach en leverde een ruwe , sterke draad op. Zo sterk dat het voor het eerst in Engeland mogelijk werd volledig katoenen stoffen te maken, in plaats van stoffen die bestonden uit linnen en katoen. In 1820 waren er 250.000 weefgetouwen, maar zelfs die konden de grote hoeveelheden machinaal gesponnen draad niet verwerken. De ambachtelijke wevers beweerden zelfverzekerd dat ze pas met stoom zouden gaan weven ‘als ze een weefgetouw uitvinden dat kan denken en praten’. De thuiswerkers waren niet blij met de nieuwe machines. Dit gold vooral voor de ambachtelijke wevers. De wevers probeerden net zo snel en goedkoop te weven als de nieuwe weefmachines. Hun leiders verklaarden de machines de oorlog. Soms gingen groepen ‘luddieten’ op pad om de nieuwe machines te vernietigen.
De beginnende textielindustrie
De textielindustrie was in het begin nog niet echt een industrie te noemen want de arbeiders kochten ruwe materialen van kooplieden en namen dat mee naar huis. Thuis maakten ze daar bepaalde producten van, omdat de productie langzaam ging omdat het met de hand gemaakt werd, was het product ook duur. Later in de tijd kwam de koopmankapitalist, deze reisde van huis tot huis (op het platteland) en leverde daar de grondstoffen af. In dat huis werd dan voor hem de grondstof bewerkt tot een lap stof. Omdat het reizen van huis tot huis lastig was bedachten ze er wat anders voor en begonnen een zaal waar alle nodige machines stonden en waar ze de arbeiders iedere avond lieten komen om te werken. Dat had twee voordelen, ze konden toezicht houden op de arbeiders en ze hoefden niet meer te reizen om hun producten op te halen. Dit heette de manufactuur. De machines in een manufactuur waren niet echt een machine te noemen. Het was een weefgetouw, spinmachine of iets anders. Deze ‘machines’ werden vervangen door echte machines die op stoomkracht werkten en er werden steeds betere uitvindingen gedaan waar de textiel industrie van kon profiteren.
REACTIES
1 seconde geleden
I.
I.
Egt super goed! nu heb ik vast een hoger cijfer!!!
13 jaar geleden
AntwoordenA.
A.
Echt schrijf je met "CH"... Moeilijk he, spellen.
12 jaar geleden
AntwoordenB.
B.
kut presentatie!
cijfer: 1!!!
7 jaar geleden
AntwoordenT.
T.
schrijf je hele bijbel oulleh?
6 jaar geleden
AntwoordenH.
H.
kaulo slecht
6 jaar geleden
Antwoorden