Heb jij ouderlijk toezicht ingesteld op Instagram?

 BNR Nieuwsradio is benieuwd of jongeren en hun ouders gebruik maken van ouderlijk toezicht op Instagram. Vul de vragenlijst in! (duurt circa 1 minuut)

Meedoen

Natuur en Milieu

Beoordeling 6.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 3709 woorden
  • 27 mei 2004
  • 94 keer beoordeeld
Cijfer 6.6
94 keer beoordeeld

Hoofdstuk 1: Nederlandse Landschappen. Elementen in een landelijk gebied (zowel door de mens als door de natuur) ontstaan: 1. De grondsoort (bijv. zand of klei). 2. Het reliëf (natuurlijk of kunstmatig). 3. De bodem (met een bepaalde grondwaterstand). 4. Waterelementen (sloten, beken, enz). 5. Begroeiingselementen (houtwallen, bos, heide, enz). 6. Elementen van het agrarisch grondgebruik (akker, weide). 7. Infrastructurele elementen (wegen, dijken, enz). 8. Gebouwen (huizen, boerderijen, enz) en nederzettingen. Alle elementen vormen samen op een bepaalde plaats een landschap met 3 belangrijke kenmerken: 1. Natuurlijke opbouw. 2. Cultuur-historische opbouw. 3. Ecologische opbouw. Het Pleistoceen en Holoceen waren bepalend voor de natuurlijke opbouw. Ecosysteem: een samenhangend geheel van levende en niet-levende elementen in een bepaalde ruimte. Ecotoop: weergave van een ecosysteem op een kaart. Elk landschap is opgebouwd uit een of meer ecosystemen, bijv een bos, akker, heideveld, een beek, enz. Diversiteit is een belangrijk kenmerk van ecosystemen. Diversiteit is het aantal soorten planten en dieren dat in een ruimte voorkomt. Vijf factoren beïnvloeden de diversiteit: 1. De veranderlijkheid van het milieu, meer wind, minder neerslag, enz. 2. De hoeveelheid energie en voedingsstoffen, veel is goed voor organismen maar niet voor de diversiteit. 3. De variatie in milieuomstandigheden, als er veel verschillende soorten leefmilieus dicht bij elkaar liggen is de diversiteit groter, je vind gradiënten; geleidelijke overgang tegen bijv voedselrijk en voedselarm. 4. De omvang van natuurgebieden, hoe groter hoe meer soorten. 5. Een goede spreiding van natuurelementen en geen barrières, een goede spreiding is gunstig voor diversiteit. Bosjes, houtwallen en beken zijn goed voor de verplaatsing van soorten planten, dieren en vogels door het landschap. 4 hoofdfuncties van het natuurlijke milieu: 1. Productiefunctie; natuur levert producten bijv. voedsel, schoon water, energie en grondstoffen
2. Draagfunctie; ruimte voor recreatie, landbouw, verkeer. Er moet een goede stevige bodem zijn ene r is ruimte nodig voor de opvang van afvalstoffen. 3. Informatiefunctie; natuur en het landschap zijn een belangrijke informatiebron voor de mens, zoals ontdekking van medicijnen en veranderingen in het klimaat. 4. Regulatiefunctie; (evenwichtsfunctie) de natuur geeft aan de natuur zoals planten erosie voorkomen. Onze natuurgebieden worden steeds meer eilanden in een omringend cultuurlandschap en krijgen een lagere diversiteit. De diversiteit wordt bepaald door (volgens de eilandentheorie): 1. De bereikbaarheid voor nieuwe soorten. 2. Het steeds uitsterven van bestaande soorten, hoe groter het oppervlakte hoe minder soorten er zullen sterven. Ecologische infrastructuur: maatregelen in een gebied voor meer samenhang in de aanwezige natuur. Dit groene netwerk heeft de volgende elementen: 1. Natuurkerngebieden; aanwezige of te ontwikkelen aaneengesloten natuurgebieden die zo groot zijn dat er veel organismen kunnen leven. 2. Verbindingszones; dit zijn groene linten die de natuurkerngebieden met elkaar verbinden (bijv een houtwal tussen twee bossen). 3. Stapstenen; kleine gebieden die de verbindingszones onderbreken zoals de waddenzee voor vogels is waar ze na het droogvallen kokkels kunnen eten. Lösslandschap: Aantekening: Limburg: Plateaus: - Dikke laag löss. - Hoog. - Vlak. - Geen grind (geen rivieren). Hellingen: Bos ( mensen konden er niets mee dus lieten ze het maar groeien). Terrassen: - Oude rivierbeddingen. - Grind (wel rivieren). - Hoe hoger, hoe ouder. Dalen: Oudste nederzettingen. - Beken/rivieren. - Klei. - Nat. ’60 & ’70: Schaalvergroting en mechanisatie. ’80, ’90 en ’00: Graften (boomstroken tegen erosie) herstellen, hoge diversiteit, lage dynamiek, temperatuur, spons, gradiënt. Kenmerken van de natuurlijke opbouw: 1. Puinwaaierafzettingen aan de voet van het middelgebergte; in het Pleistoceen kwamen oude gebergte omhoog, de rivieren Rijn en de Maas sneden zich door de gebergte heen. De rivieren kregen vanaf hun zijhellingen veel puin toegevoerd (vooral tijdens ijstijden) en namen dit mee. Aan de voet van het middelgebergte daalde de stroomsnelheid en werd het puin afgezet. Het puin verstopte de rivieren waardoor die gingen meanderen, je krijgt dan puinwaaierafzettingen in het zuiden zijn ze dunner dan in het westen en noorden. 2. Plateaus, hellingen en dalen; in het Pleistoceen stroomde de Maas naar het oosten, geleidelijk waaierde het over naar het westen. De zand- en grindafzettingen van de Maas liggen niet mooi op één vlak, dat komt doordat Zuid-Limburg een aantal keren is opgeheven, de Maas doorsneed dan na zo’n opheffing haar eigen rivierafzetting en erodeerde het onderliggende gesteente. Er waren vlak liggende beddingrestanten, de terrassen. 3. Löss als afdeklaag; In Zuid-Limburg werd er in de laatste 2 ijstijden het Saalien en Weichselien löss afgezet. Löss bestaat uit fijne stofdeeltjes die er licht zijn en dus makkelijk door de wind worden meegenomen. Löss is vooral afgezet tussen 40 en 200 m boven NAP. De cultuur-historische opbouw: 1. De inrichting van de dalen; de eerste mensen vestigden langs de randen van de dalen. (ze hadden dan water in de buurt, enz) Ze maakten hoger op de hellingen en plateaus de akkers. Je vindt in dalen dorpen en wegen. Je vind daar colluvium, dikke laag samengespoelde löss, löss is erosiegevoelig en het kan niet aan elkaar plakken. 2. De inrichting van de hellingen en de plateaus; de mensen begonnen onderaan met de ontginning van het bos, ze maakten er akkers van. Door bodemerosie van löss kwamen de akkers lager te liggen dan de hoger op de helling gelegen bosgrond. Met de ontginning van het volgende stuk bos konden ze niets met de steile hellinkjes en lieten daar de bomen gewoon op groeien, dit zijn graften, zij gaan erosie tegen. Er is ruilverkaveling. Zandlandschap: Kenmerken van de natuurlijke opbouw: 1. Hoge en lage stuwwallen opgeduwd door het ijs; in het Saalien bereikte landijs uit Scandinavië Nederland. Het ijs schoof over de puinwaaierafzettingen ons land in, onder het ijs werd een grondmorene van keileem afgezet (mengsel van keien en fijngemalen leem). Na een tijdje viel het ijsfront uiteen in ijstongen. Tussen de ijstongen kreeg je hoge stuwwallen, en onder de ijstongen de tongbekkens. 2. Het zacht golvend dekzandlandschap; in het Weichselien was wind de belangrijkste landschapsvormer. In het winterhalfjaar lagen de brede rivierbeddingen grotendeels droog, de wind blies fijne zand- en lössdeeltjes weg. Het fijne zand werd op een niet grote afstand afgezet als dekzand. Aan het einde van het Weichselien kwam er vegetatie en die groeiden in het zand waardoor er dekzandruggen kwamen ook wel paraboolduinen genoemd. Langs de rivieren kwamen ook planten waardoor er rivierduinen ontstonden. Cultuur-historische opbouw: 1. Essen, groengronden, heide en stuifzand; op hoger gelegen, niet te drogen gronden werden akkers aangelegd die essen worden genoemd. Essen liggen vooral op dekzandruggen en op flanken van de stuwwallen. In de laagten van het landschap, bij beekdalen lagen onbemeste graslanden: groengronden. Hier werd vee geweid en hooi gewonnen, de verkaveling is strookvormig. Heide werd gebruikt om vee te laten grazen voor mest. Bij essen vind je stuifzand. 2. Heideontginningen, naaldbos; met de komst van kunstmest rond 1900 was heide als leverancier van voedingstoffen niet meer nodig. Heide werd landbouwgrond. Heideontginning kun je zien aan hun regelmatige en rechthoekige patroon. Stuifzand werd op grote schaal bebost en omgezet in naaldbos, dit herken je aan hun onregelmatig bodemreliëf. 3. Het moderne landbouwlandschap; na 1950 is de landbouw meer gericht op export, er wordt dus aangepast. Bij ruilverkaveling worden de percelen vergroot, houtwallen opgeruimd, beken rechtgetrokken en hoogteverschillen weggewerkt. Rivierkleilandschap: Aantekeningen: Rivieren: - Grind (nu niet meer in het Holoceen). - Zand. - Zavel (zand + klei). - Klei. Mensen bouwen hun huizen op de stroomrug omdat: - Het is hoog. - Het is droog. - Zavel voor land/tuinbouw (op de oeverwal). - Er ligt veel zand (bedding). Over de stroomrug liggen de wegen. De oeverwal is een deel van de stroomrug. Stroomrug bestaat een oeverwal en bedding. Mensen bouwen dijken omdat de rivier stijgt omdat hij zijn sediment niet meer kwijt kan (zand in eigen bedding & klei in uiterwaarden). Calamiteiten polders (rampenpolders) zijn polders die overstroomt mogen worden. Kenmerken van de natuurlijke opbouw: 1. Oeverwallen en kommen in het oostelijk rivierkleilandschap; in het Pleistoceen waren er brede beddingen, nu in het Holoceen zijn ze smal en meanderend. De waterberging werd kleiner, in natte perioden spoelde zand en klei uit de bedding. Het stromende water werd geremd door de begroeiing waardoor het zand in de bedding zonk, zo ontstonden langgerekte zandige oeverwallen. Na een tijdje was de stroomsnelheid zo gering dat alleen kleiig materiaal afgezet kon worden, de bovenkant van de oeverwal bestaat dus uit zandig klei; zavel. Bij overstromingen werd er verder van de rivier klei afgezet in de kommen. De klei bezonk als het water rustig was. Omdat klei minder massa heeft dan zand zijn de kommen lager dan de oeverwallen. Kommen liggen (na ontwatering) 1 tot 3m lager dan de oeverwallen. 2. Oeverwallen en kommen in het westelijk rivierkleilandschap; Bij eb konden rivieren goed afstromen, bij vloed drong het zeewater (in het westen) de mondingen van de rivieren binnen. De stroomsnelheid werd daardoor sterk geremd en daardoor bleef bij overstroming het zand in de bedding en werd alleen klei afgezet. De oeverwallen bestaan daarom uit smalle kleistroken. De kommen zijn veel breder en bestaan door hun lage, natte ligging uit veen. Cultuur-historische opbouw: 1. Dijken, uiterwaarden, overslaggronden, wielen; dijken zijn gebouwd op de rand van de oeverwallen. Bij hoge waterstand werd er steeds tussen de dijken een laagje zandige klei afgezet, zo werden uiterwaarden opgebouwd. Bij overdruk van het water in het buitendijksgebied kan het water zich onder de doorlatende dijk heen persen. Aan de binnenzijde van de dijk komt het omhoog als kwelwater. Kwel bedreigt de stabiliteit van een dijk. Vroeger vormde het neervallende water een rond, diep kolkgat: een wiel. Het meegenomen materiaal werd waaiervormig rondom het wiel afgezet en vormde zandige/zavelige overslaggrond. 2. Het grondgebruik in het oostelijk rivierkleilandschap; de oeverwalgronden zijn door hun hoge ligging geschikt voor woningbouw, ook is het geschikt voor akkerbouw en fruitteelt, de zavelige grond houdt goed water vast en laat goed door. De kommen waren te nat en alleen geschikt voor grasland, er werden later pijpen aangelegd die het water terug naar de rivier voerden (drainage). 3. Het grondgebruik in het westelijk rivierkleilandschap; in het westelijk rivierkleilandschap is er bebouwing op smalle kleistroken bij de rivierdijken. Het gebied is te nat voor fruitteelt en in het hele gebied overheerst grasland. Zeekleilandschap: Aantekeningen: Eerst was de afzetting van Calais, oud, niet aan de oppervlakte (zanderig klei) heel laag 6m daarna Duinkerke, jong, -1 m t/m 1 NAP fijner, zwaarder klei met minder zand. 2 gevaren waterwinning uit de duinen: 1. De duinen worden te droog en verstuiven, geen zeewering. 2. De zoetwaterbel trekt omhoog, waardoor het zout/brakke water naar de polders kan stromen. Oplossing: diepte infiltratie met gezuiverd rivierwater, zodat de bovenkant van de duin voedselarm blijft. Kenmerken van het zeekleilandschap: 1. Kwelders; gebieden aan de kust die boven het niveau van normale vloed liggen. Ze overstromen alleen bij extra hoge vloedstanden (springvloed en stormvloed). Kwelders ontstaan in een waddengebied (ondiep zeegebied dat door eilanden en duinruggen afgesloten is van de open zee). Met eb vallen de zandplaten tussen de wadgeulen droog; wadden. Bij de kust worden de wadden hoger en kleiiger. Je hebt hier zoutminnende planten die bij vloed de stroming remmen. Het water verzamelt zich vooral in de geultjes tussen de planten, zo ontstaan de eerste kreken. Veel kreken verzanden op de den duur, omdat zand na ontwatering minder zakt dan klei, liggen ze nu wat hoger in het landschap, het zijn kreekruggen. 2. Zeeklei en zeespiegelstand; een stijging van de zeespiegel bevordert de ophoging met zeeklei (in de kwelder). De regel is: hoe later de klei is opgeslibd, hoe hoger de ligging. De oude zeeklei ligt –4 NAP en de jonge zeeklei –1 en ong. +1 NAP. Cultuur-historische opbouw: 1. De opbouw van een zeekleipolder; een kwelder die niet meer door de zee wordt overspoeld, kan ingedijkt worden. Na het indijken moest de waterstand kunstmatig worden geregeld en er ontstonden polders. Men groef rechthoekig patroon van sloten en betrok ook de nog niet verzande kreken in de afwatering. Het overtollige binnendijkse water werd via een sluis in de dijk bij eb geloosd. Zeekleipolders worden meestal gebruikt voor akkerbouw of fruitteelt. 2. Droogmakerijen; je vind het op zeeklei plaatsen van –4 tot –5 NAP. Bij oude zeeklei zijn dit drooggelegde meren (Haarlemmermeer) en veenplassen. Het droogleggen begon met het aanleggen van een ringdijk om het water, a/d buitenzijde v/d ringdijk werd een ringvaart gegraven die het water uit de droogmakerij moest opvangen en afvoeren. Vervolgens werd de droogmakerij drooggemalen en rechthoekig verkaveld. In de droogmakerijen is er door de lage ligging veel kwel. Het grondwater stijgt doordat het onder druk staat, die druk is het gevolg van de hogere grondwaterstand en het oppervlaktewater in omgevende gebieden. Duinlandschap: Duinlandschap: Kenmerken van de natuurlijke opbouw: 1.De vorming van duinen; het zand van de duinen komt uit de zee. Het zand komt naar het strand door de golven. Als de zee namelijk ondieper wordt, wordt de golfbeweging aan de onderkant afgeremd, daardoor wordt zand v/d zeebodem losgewoeld en meegenomen. Door de afremmingen slaan de golven over en ontstaat er een branding. De brandingsgolven werpen een deel van het losgewoelde zand bij vloed over het strand. Zodra het bij eb opdroogt neemt de wind het mee landinwaarts. Als zoutminnende planten met hun wortels het zand gaan vasthouden, begint op het droge strand duinvorming. Talrijke strandduintjes kunnen uiteindelijk een gesloten duinenrij vormen. Als die hoog genoeg is en water verwerend is voor een stormvloed heb je een zeereep of zeewerende duinenrij. 2.Oude en jongen duinen; als een kust aangroeit wordt er aan de zeezijde van de zeereep een nieuwe zeereep gevormd. 5000 jaar geleden was dit het geval doordat de spiegelstijging begon af te nemen. Er werden vanaf die tijd zeerepen of zeewerende duinruggen tot 10m hoogte gevormd: de oude duinen. Vaak werd een nieuwe zeereep op enige afstand van de oude afstand van de oude gevormd. Een oude strandvlakte werd zo een ingesloten, langgerekte laagte waarin later veen ging groeien. Na 1000 na Chr. groeit onze kust onze kust niet meer naar het westen. Vanaf die tijd waren er veel stormvloeden en kusterosie. In het zuidwesten en noorden in ons land werden de oude duinen grotendeels afgebroken, met het zand dat vrijkwam werden nieuwe duinen gevormd: jonge duinen die 50m kunnen zijn. 3.Duinvalleien; een eenmaal gevormd duinlandschap is niet stabiel. Het zand kan verstuiven op plekken waar de beschermende planten groei verdwijnt. De uitblazingslaagten dichtbij grondwater heten duinvalleien. Cultuur-historische opbouw: 1.Oude nederzettingen, geestgronden en veel natuur; de zandruggen van oude duinen vormden een stevige ondergrond voor bewoning. Je vindt daar de oudste nederzettingen en wegen. Den-Haag, Alkmaar en Haarlem liggen op een oude duinrug. Geestgronden zijn ontstaan door de bloembollenteelt die constante grondwaterstand vaan 55cm onder het oppervlak nodig was met vlak afgegraven duingrond en sloten. Jonge duinen zijn altijd een belangrijk productiegebied van drinkwater geweest, waterbedrijven maken gebruik van de zoetwaterbel in de duinen. De bel wordt gevoed door het regenwater wat in de duinen wegzakt. De bel ligt boven het zoute water omdat dat dichter en zwaarder is. Voor elke meter die het grondwater in de duinen boven het NAP uitsteekt, zit 40m NAP onder. De strategische voorraad water mag niet slinken daarom past men duininfiltratie toe. Water van de Rijn en Maas wordt voorgezuiverd en via grote leidingen in de duinen gepompt. In infiltratieplassen laat men het langzaam de grond in zakken, door de filtrerende werking van het zand onstaat er zo dus goed grondwater. Veenlandschap: Kenmerken van de natuurlijke opbouw: 1.Veengroei op voedselrijke plaatsen; op elke natte plaats met stilstaand water gaan in de natuur veenplanten groeien. Steeds als de planten afsterven dragen ze bij aan de opbouw van een laagje veen. Dit soort veen dat binnen het bereik van grondwater ligt, heet laagveen. Het komt voor in West-Nederland in grote oppervlakten. 2.Veengroei op voedselarme plaatsen; op natte voedselarme plaatsen boven het grondwater groet veel veenmos. In natte periode kan tussen de planten veel water worden opgeslagen. De bovenkant van veen bestaat namelijk uit een patroon van bulten en laagten. Echt veenmosveen ligt meters boven het grondwater, door deze hoge ligging heet het hoogveen. Cultuur-historische opbouw: 1.Veenpolderlandschappen; West-Nederland bestond vroeger uit veenmoerassen met veel hoogveen. De afwatering van het veen werd verzorgd door talrijke riviertjes, vanuit hun oeverwallen werd het veengebied ontgonnen. Er werden loodrecht hierop lange ontwateringssloten gegraven. Het water kon uitstromen en akkerbouw werd mogelijk. De bovengrond bleef echter niet lang droog. Door het wegvallen van de opwaartse druk v/h water daalde het grondoppervlak: inklinking. Door inklinking was extra ontwatering nodig, zo daalde het veenoppervlak steeds verder. Akkerbouw was niet meer goed mogelijk en daarom is er nu veeteelt. Afwatering in het laagveen is niet makkelijk want de zeespiegel staat hoog, daarom zijn er polders gemaakt beschermt door dijken en de waterstand wordt kunstmatig geregeld. Tegenwoordig houdt men de grondwaterstand bewust omhoog om verdere inklinking te voorkomen. 2.Dalgronden en veenplassen; voor 1900 werd er veel gebruik gemaakt van turf. Met name veenmosveen was er geschikt voor. Op de zandgronden werd het hoogveen eerst ontwaterd en vervolgens afgegraven. Er werden kanalen gegraven met loodrecht ontwateringssloten (dijken) erop. Een dorp met een kilometerslange soortgelijke bebouwing wordt een veenkolonie genoemd. Het bovenste deel van het hoogveen (bolster) was als turf ongeschikt, deze veenlaag werd apart gelegd en na de turfwinning gemengd met de onderliggende arme zandgrond. Zo ontstonden veenkoloniale gronden of dalgronden met een flinke laag humus. Het veenmosveen onder het grondwater moest worden uitgebaggerd d.m.v trekgaten. Bij sterke wind konden de veenstroken of ribben weggeslagen worden waardoor er veenplassen ontstonden die later werden omgezet tot droogmakerijen

Aardrijkskunde H. 2
Natuurlijke hulpbronnen: alle zaken die we aan het natuurlijk milieu onttrekken en gebruiken om te kunnen leven. De milieuvoorraad kan opraken. Er zijn: • Niet-vernieuwbare milieuvoorraden: natuurlijke hulpbronnen die niet opnieuw of heel langzaam worden aangemaakt. Voorbeelden: metalen (aardolie, aardgas), tropisch regenwoud. • Vernieuwbare milieuvoorraden: natuurlijke hulpbronnen die in een hoog tempo steeds opnieuw worden aangemaakt. Voorbeelden: hout, rubber, huiden, zand, klei, zoetwater, stikstof. Overvloedig gebruik van energie en grondstoffen door de mens leidt tot 3 soorten milieuproblemen: • Milieuverontreiniging: schadelijke verhoogde concentraties in water, grond of lucht door de mens. Geluidhinder en een grote toevoer van straling hoort hierbij. • Milieuaantasting: alle vormen van vermindering van de kwaliteit van natuur en landschap. Voorbeelden zijn: verdroging of versnippering van de natuur. • Milieu-uitputting: door een te hoog gebruik van niet-vernieuwbare en vernieuwbare milieuvoorraden van de mens. Er zijn 3 trends die aangeven hoe complex het milieuprobleem is: 1. door productieprocessen komen er steeds meer stoffen in het milieu (CFK) 2. steeds grotere gebieden worden beïnvloed. Het gaat hier om landschappen, stroomgebieden, continenten en ons planeet. 3. door de groei van de welvaart en de bevolking wordt er steeds meer beslag gelegd op de natuurlijke hulpbronnen. Rijke landen hebben milieuproblemen, doordat ze kampen met een overschot van energie en grondstoffen. Er komen veel afvalstoffen vrij en sommige raken uitgeput. Arme landen kennen dit probleem in mindere mate. Zij hebben meer last van de gevolgen van de bevolkingsgroei en een te intensieve benutting van weinig geschikte natuurlijke milieus. Doordat de arme landen gebieden gebruiken om producten voor de rijke landen te kunnen produceren, is er weinig goede grond voor hen over. Ze worden gedwongen steile hellingen, te droge gebieden of de laatste restanten natuurlijk tropisch bos te gebruiken voor zichzelf. De gevolgen hiervan zijn: • Ontbossing • Overbeweiding • Bodemerosie • Verwoestijning: het uitbreiden van woestijngebieden door het verdwijnen van de begroeiing in de woestijnrandgebieden. • Verzilting: de toename van het zoutgehalte van grondwater, bodem en oppervlaktewater. Dit leidt allemaal tot hongersnood, onstabiliteit en oorlog. Duurzame ontwikkeling: een vorm van ontwikkeling die voorziet in de behoefte van de huidige generatie, zonder de mogelijkheden van toekomstige generaties in gevaar te brengen. Daarom streven we naar het handhaven van de milieugebruiksruimte voor een gebied, een land en de aarde. Milieugebruiksruimte: de benuttingmogelijkheden van de natuurlijke hulpbronnen in een gebied zonder de milieuvoorraden essentieel aan te tasten of uit te putten. De omvang van de milieugebruiksruimte wordt bepaald door: • Aanwezige winbare natuurlijke hulpbronnen • Het tempo van aanwas van vernieuwbare natuurlijke hulpbronnen • De mate van onttrekking van natuurlijke hulpbronnen • Uitbreiding van kennis en techniek • De kwaliteit van het natuurlijk milieu. Er zijn 2 bronnen van zoet water: • Vernieuwbare bronnen: regenwater, rivierwater en het ondiepe grondwater. Als het regenwater in een gebied zelf valt is dit intern. Water dat ons land binnen komt stromen is extern. • Niet-vernieuwbare bronnen: diepe grondwater ( water in de gesteenten ). Een voordeel van het diepe grondwater is dat het niet verontreinigd is. Watergebruik in Nederland: • Huishoudens • Landbouw ( grootste en snelst groeiende watergebruiker ) • Industrie ( meest gebruikt voor koelwater, hergebruik is mogelijk ). Planten zetten zonlicht om in chemische energie. Om dat te kunnen doen hebben de planten water en voedingsstoffen nodig. De plant haalt dit uit de bodem: het bovenste deel van de grond. De productie organisch materiaal hangt af van: • De voorraad voedingsstoffen • De voorraad water • Een goed bodemleven
Belangrijk om het milieugebruiksruimte te kunnen vergroten, is: • De toevoer van meststoffen • De toevoer van fossiele energie • De toevoer van water door irrigatie en beregening
Een manier om de milieugebruiksruimte te vergroten, is het beslag leggen op gebieden in een ander land. De milieugebruiksruimte groeit en krimpt. In rijke landen groeit dit en in arme landen krimpt dit voor hun eigen bevolking. De arme landen hebben problemen met hun eigen gebruiksruimte. Twee factoren hiervoor zijn: bevolkingsgroei en exportlandbouw. Om hun gebruiksruimte te kunnen vergroten heb je kunstmest nodig, maar de arme landen kunnen dit niet betalen. Permanent watertekort: per persoon per jaar minder dan 1000 m3 vernieuwbaar zoet water. Watertekort: per persoon per jaar tussen 1000m3 en 1670m3 zoet water. Twee factoren versterken tekort aan water: bevolkingsgroei en productieverhoging in de landbouw. Elke verhoging van de productie betekent dat er meer water moet verdampen bij de groei van planten. Oppervlakte-irrigatie: landbouwgewassen worden onder water gezet. Dit water wordt door de planten niet opgenomen. Zuiniger sproeitechnieken moeten in de toekomst het watergebruik verminderen. Een voorbeeld hiervan is micro-irrigatie: waterdruppels worden via een netwerk van slangen met gaatjes naar de wortels van het gewas gevoerd. Bodemerosie: de vruchtbare bodemlaag wordt aangetast en er ontstaan grote geulen. De boomwortels kunnen het regenwater ook niet meer vasthouden; er ontstaan modderstromen. Piekafvoer: als bij veel regenbuien de rivieren in een korte tijd heel veel water krijgen. Dit kan leiden tot overstromingen. Doordat er in de woestijngebieden heel weinig regen valt, blijft de groei van planten uit. Door de bevolkingsdruk zijn er te grote kudde vee. Dit leidt tot overbegrazing van steppegrassen en verslechtering van de bodem. Irrigeren: water uit de grond, stuwmeren en rivieren worden via kanalen en leidingen naar de akkers en velden geleid. Dit water bevat altijd zouten. Als het water verdampt blijven de zouten over: verzilting. Bij een te hoge grondwaterstand en een slecht doorlatende bodem kunnen de zouten niet worden afgevoerd. De enige oplossing is drainage. Ook is er veel spoelwater nodig.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.